De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
M.J. Meijer
| |
Japan-AmerikaOnafhankelijk in het buitenlands beleid wordt in Japan nog steeds als een betrekkelijk nieuw verworven kostbaarheid beschouwd, veel sterker dan dit in Duitsland met betrekking tot de Oost-politiek van Willy Brandt het geval was. Door de oorlog in Vietnam, waarbij Japan zich als bondgenoot van Amerika nauw betrokken gevoelde en het steeds de vrees koesterde te worden verwikkeld in een conflict met China of de Sowjet-Unie, werd de band met Amerika in de jaren zestig als knellend ondervonden. Het was alsof Japan vijfentwintig jaar na de oorlog in de buitenlandse politiek nog steeds als satelliet van Amerika fungeerde. De eerste zeven jaar na de oorlog was Japan uitsluitend door Amerika bezet en ook na 1952 bleef het nog stevig ingekapseld in het Amerikaanse veiligheidssysteem in de Pacific. Het instrument daartoe was het Amerikaans-Japanse Veiligheidsverdrag van september 1951 dat tegelijkertijd met het Vredesverdrag van San Francisco op 28 april 1952 in werking trad. Krachtens dit verdrag kon Amerika militaire bases op Japans grondgebied onderhouden en konden, op verzoek van de Japanse regering, de daargelegerde troepen worden ingezet om binnenlandse op- | |
[pagina 322]
| |
standen te dempen. Het vredesverdrag voorzag in de mogelijkheid van Amerikaans bestuur over het eiland Okinawa en enkele andere waarbij Amerika als beheerder van de Verenigde Naties zou optreden. Okinawa en Formosa werden de grote steunpunten in Amerika's strategie in de Pacific. Het Vredesverdrag van San Francisco en het Veiligheidsverdrag kwamen beide tot stand onder invloed van de koude oorlog. De Sowjet-Unie weigerde de vrede te tekenen evenals de Chinese Volksrepubliek, voor ‘China’ tekende Chiang Kai-sjek op Formosa. Inmiddels was tijdens de bezetting ook de Grondwet gereed gekomen met het befaamde artikel 9, waarin Japan voor ‘eeuwig’ afziet van oorlog en dreiging met en het gebruik van geweld als middel tot oplossing van geschillen tussen naties. Het verbindt zich daarbij ook er geen land-, zee- of luchtmacht op na te houden. Dit artikel, nog geschreven in de optimistische periode, waarin Mac Arthur geloofde van Japan het Zwitserland van Azië te kunnen maken, heeft thans bijna dertig jaar de linkse oppositie een stevig argument verschaft tegen pogingen van de kant van de Liberaal-Democratische partij om de defensie van het land op peil te brengen. Natuurlijk is ook de grondwet, als alle andere wetten, een produkt van de tijd en aan verschillende interpretatie onderhevig. Japan heeft dan ook thans niet te verwaarlozen ‘verdedigingstroepen’, maar toch blijft het defensiebudget nog beneden 1 procent van het BNP en brengen alle pogingen om dit te verhogen de oppositie de straat op. In zijn buitenlandse politiek mag Japan dan aan de leiband van de Verenigde Staten hebben gelopen die eerste tijd, in economisch opzicht kreeg het de kans zich te ontwikkelen zonder voor zijn defensie aanzienlijke bedragen te behoeven te reserveren en kon het de grondslag leggen voor de enorme economische expansie van de zestiger jaren, die het land op dat gebied tot de derde macht ter wereld maakte. Op de keper beschouwd liet de Amerikaanse bevoogding Japan ook politiek nog aanzienlijke vrijheid. Zo kon premier Yoshida in 1952 ongestraft de eerste pogingen in het werk stellen om met de Chinese Volksrepubliek in contact te komen en zijn opvolger, Hatoyama, in 1956 de betrekkingen met Rusland normaliseren, beide kwesties, die de Amerikaanse regering weinig welgevallig waren. In de jaren vijftig ontwikkelde de verhouding van Japan tot de Verenigde Staten zich van vazalstaat tot bondgenoot. Tijdens de oorlog in Korea en daarna in de oorlog in Vietnam verleende het belangrijke diensten aan de Amerikaanse oorloginspanning, natuurlijk niet zonder er zelf wel bij te varen. Deze verhouding bleef bestaan in de jaren zestig. Bovendien werd Amerika verreweg de belangrijkste klant van Japan, niet minder dan 30 procent van de Japanse export ging (en gaat nog) naar de Verenigde Staten. Derhalve was, afgezien van de atoompapraplu, ook in economisch opzicht de Japanse regering wel degelijk genoopt rekening te houden met Amerika's politiek en zich tot op grote hoogte te conformeren aan de ‘containment’ van de Chinese Volksrepubliek, die daaraan inherent was. De Japanse regering is sinds de vrede in handen van de Liberaal-Democratische Partij, die tot 1970 over een flinke meerderheid in het parlement beschikte. Die meerderheid geeft echter meer een belangengemeenschap tussen de meerderheid van het volk en de elitaire LDP aan, dan een gemeenschappelijk inzicht in de gevoerde politiek. Daardoor ontstond in Japan de vreemde situatie, dat de LDP veel meer rekening dient te houden met de minderheid in het parlement, die flink links is, dan normaliter in een democratie het geval is. De oppositie accepteert de ‘dictatuur’ van de meerderheid niet en als zij meent een onderwerp te hebben, dat zich mag verheugen in de publieke belangstelling, voert zij extra-parlementaire actie, die dikwijls met succes bekroond wordt. In de periode van 1958 tot 1970 waren betogingen, ‘demo's’ tegen het Veiligheidsverdrag dan ook aan de orde van de dag. De linkse studenten- | |
[pagina 323]
| |
vereniging, de Zengakuren, gaf er een schilderachtig karakter aan. De inzet lag voornamelijk op buitenlands politiek terrein, men speelde op het Japanse sentiment en de vrees door het volgen van de pro-Amerikaanse politiek van de regering verwikkeld te geraken in een atoomoorlog. De betogingen gingen soms gepaard met stakingen en hadden een ontwrichtend effect op het economisch leven. Toch kwam de druk om het Veiligheidsverdrag te herzien niet alleen van de kant van de oppositie, ook binnen de LDP was een sterke stroming aanwezig, die revisie voorstond en het onverenigbaar achtte met Japans prestige geen medezeggenschap te hebben in het gebruik door Amerika van zijn Japanse bases. In het najaar van 1958 was Amerika zo verstandig toe te stemmen in een herziening van het verdrag en werden onderhandelingen geopend. In 1960 werd overeenstemming bereikt. De wijze waarop toen de herziening door het parlement werd gejaagd moge niet zeer elegant lijken, het was moeilijk te zien hoe de regering het anders had kunnen doen. De oppositie was in het parlement op de vuist gegaan en buiten het Dietgebouw hadden dagenlange betogingen Tokio en ook andere grote steden finaal op de kop gezet. Miljoenen mensen betoogden in geheel Japan, een bezoek van President Eisenhower moest worden afgezegd wegens de agitatie. Toen hij zijn taak had volbracht, werd premier Kishi door zijn eigen partij opgeofferd om de gemoederen weer enigszins tot rust te brengen.
Het nieuwe verdrag was een succes voor de Japanse diplomatie maar niet minder voor de Amerikaanse. De titel werd veranderd in een verdrag ‘for security and cooperation’. het gold voor tien jaar, met een opzeggingstermijn van een jaar en bevatte de clausule dat voor gebruik van de bases ten behoeve van directe gevechtshandelingen de Amerikaanse regering de Japanse tevoren zou consulteren. Deze consultatie zou ook plaats vinden voor het binnenbrengen van nucleaire wapens in Japan. De Amerikaanse regering voelde zich in staat tot deze soepelheid doordat zij reden had aan te nemen, dat de toestand in Korea was gestabiliseerd en de eerste tekenen van een conflict tussen de Chinese Volksrepubliek en de Sowjet-Unie zichtbaar werden. De Japanse oppositie was echter verre van tevreden gesteld, zij verweet de regering dat het huidige verdrag veel vernederender was, omdat het eerste tenminste was opgedrongen, maar voor het sycophantisme van thans geen enkel excuus bestond. De agitatie werd derhalve voortgezet. Volgens de Japanse politie zou er geld uit China zijn gefourneerd om de moed bij de linkse studenten, die nog steeds de raddraaiers waren, erin te houden. ‘Demo’ spelen werd bijna een beroep. De onrust duurde tot 1970, toen werden de tegenmaatregelen van de regering zo effectief dat de animo werd gefnuikt en bovendien kwam een politieke ontwikkeling op gang die de Japanners noopte de zaak van het veiligheidsverdrag vanuit een geheel andere hoek te bezien. Inmiddels was als thema van de demonstraties naast het Veiligheidsverdrag de teruggave van Okinawa door de Amerikanen minstens even belangrijk geworden. De Amerikanen waren bereid het probleem te bespreken, want Okinawa was een belangrijk steunpunt voor de oorlog in Vietnam en in het begin van de jaren zestig was het einde daarvan nog niet te voorspellen. Zeer langdurige en moeizame onderhandelingen werden gevoerd en het duurde tot 1969, nadat premier Sato naar de Verenigde Staten was gereisd, vòòr de toezegging afkwam dat het eiland in 1972 definitief zou worden overgedragen. Evenals bij het Veiligheidsverdrag liepen de aspiraties van de oppositie en die van de regering in de grond van de zaak parallel: ook in regeringskringen werd het als een krenking van de nationale trots gevoeld, dat een vroegere prefectuur van eigenlijk Japan door een vreemde mogendheid werd bezet. Naar men aanneemt als concessie aan Nixon zou Sato in 1969 hebben ingestemd met de pas- | |
[pagina 324]
| |
sage in het gemeenschappelijk communiqué, dat ‘veiligheid van de Republiek Korea (Zuid-Korea) essentieel was voor de veiligheid van Japan’.
Tot op dat tijdstip, laten we zeggen 1970, was de Japanse buitenlandse politiek betrekkelijk eenvoudig. Voor de grote politieke vraagstukken volgde men de Amerikanen en voor de rest pleegde men hoofdzakelijk economische politiek, het Gaimusho (Ministerie van Buitenlandse Zaken) volgde op dit laatste gebied de directieven van het Ministry of International Trade and Industry (MITI). Men zou het de periode van diplomatieke vingeroefeningen kunnen noemen. Misschien mede door de beperkingen in zijn bewegingsvrijheid, was het Gaimusho tot die tijd het minst belangrijke ministerie in de hiërarchie die de Liberaal-Democratische partij erop na hield. Daarbij komt dat buitenlandse politiek zich maar nauwelijks verheugen kan in de belangstelling van de zeer insulair ingestelde Japanners. Er wordt verbazend veel over geschreven in de opiniebladen, maar als men de artikelen goed analyseert komt men tot de conclusie dat de meeste opinies uitvloeisels zijn van de mening van de commentator over de binnenlandse politiek. Afgezien van de beroepsdiplomaten, en Japan beschikt over capabele en intelligente diplomaten, vindt de Japanner het contact met buitenlanders maar een moeilijke opgave. In zijn omgang met de eigen landgenoten weet hij de kunst van het compromis met het uiterste raffinement te bedrijven, maar in zijn relaties met buitenlanders is hij wantrouwig en onzeker en worden de zaken bij voorkeur op de lange baan geschoven. Hierdoor wordt soms de indruk van stroefheid en besluiteloosheid gewekt. Maar dat is vaak ten onrechte; de collectieve besluitvorming eist dat de zaken grondig worden doorgesproken, maar als dat gebeurd is, vertoont men grote werkelijkheidszin terwijl de ijver en het doorzettingsvermogen van de Japanners spreekwoordelijk zijn. Dit neemt niet weg, dat de aanvankelijke reactie op een onverwachte gebeurtenis veelal paniekerig aandoet en zeer emotioneel verloopt. Het bovenstaande werd duidelijk geïllustreerd in juli 1971 toen, tegen alle afspraken in dat over belangrijke politieke problemen consultatie zou plaats vinden tussen de beide partners in het verdrag van veiligheid en coöperatie, president Nixon plotseling onthulde dat Amerika met de Chinese Volksrepubliek contact had gelegd en dat hijzelf het volgende jaar een bezoek aan China zou brengen. Dat men zich in Japan verkocht en verraden gevoelde werd geuit op een wijze, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. De situatie werd nog verergerd toen de maand daarop Nixon een aantal maatregelen op economisch gebied afkondigde, waarbij de dollar werd losgekoppeld van het goud en een extra heffing op de import van alle goederen in de Verenigde Staten werd bekend gemaakt. De laatste maatregel was kennelijk gericht tegen de lage koers van de Yen, waardoor Japans concurrentiepositie in de Verenigde Staten zeer gunstig werd beïnvloed. Nixon hoopte de afschaffing van het tarief te kunnen vastknopen aan de herwaardering van de Yen, die Japan steeds koppig had geweigerd. Sprak men in juli in Japan van een ‘Nixon shock’, in augustus scheen het alsof er een aardbeving op til was. Wat kon Japan nog van zo'n onbetrouwbare bondgenoot verwachten? De reacties waren fel en buitensporig. Maar veel doen kon men niet. Toch waren er tekenen genoeg geweest dat er veranderingen op til waren op internationaal gebied: de Nixon doctrine, Amerika's gedeeltelijke terugtrekking uit Azië, de bereidheid Okinawa op te geven, zijn lauwe houding tegenover het Veiligheidsverdrag, de gehele herwaardering van Amerika's belangen in de regio en de groeiende kritiek op Japans economische penetratie in Amerika. Voor een land als Japan, dat dusdanig verweven was geweest met de Amerikaanse politiek was er alle reden geweest tot nadenken, maar niemand had zulk een ommezwaai verwacht. Men voelde zich algemeen be- | |
[pagina 325]
| |
drogen. Het geroep om ‘herwaardering’ van de relatie met Amerika was niet van de lucht. Maar wat viel er te herwaarderen? Moest men zijn, altijd nog, beste klant herwaarderen? Of aansluiting zoeken bij China of Sowjet-Rusland? Japan deed wat men kon verwachten, het accepteerde de situatie. Zijn vooruitziende economische politiek had het tegen een herwaardering van de Yen gewapend door verhoging van de produktiviteit van zijn industrie. Na de eerste paniek begon men de situatie rustiger te analyseren. De spijt dat de primeur van het herstel van diplomatieke betrekkingen met China, die Japan steeds voor zich had bestemd, hem was ontgaan, bleek overkomelijk. Men begon in te zien dat een herwaardering van de Japans-Amerikaanse betrekkingen zeker voor Japan een moeilijke zaak was, maar waarschijnlijk ook voor Amerika niet zo eenvoudig lag. Het was verstandiger het Amerikaanse voorbeeld ten opzichte van China te volgen en verder af te wachten hoe de situatie zich zou ontwikkelen. ‘Een hoge berg kan de zon niet verbergen’, zegt een Chinees spreekwoord, je moet er alleen afstand van nemen. De voorstanders van het veiligheidsverdrag namen, blijkens een peiling in 1973, met 10 procent toe. De voorspelling dat Japan ‘on the rebound’ tot nucleaire bewapening zou overgaan, is niet bewaarheid. Die was trouwens van buitenlanders afkomstig. Japan is uiteraard zeer kwetsbaar in een atoomoorlog. De stemming onder het volk is tegen het gebruik van deze wapenen en de repercussies in de omliggende landen zouden vermoedelijk zeer ongunstig zijn. Men zou zelfs de weerslag kunnen ondervinden in het zaken doen met de andere Aziatische landen. Of Amerika, dat wel een grotere bijdrage van Japan in conventionele bewapening zou appreciëren, erg gelukkig zou zijn met een eigen Japans atoomwapen, valt eveneens te betwijfelen. Tenslotte is de positie van de Liberaal-Democratische Partij binnen Japan ook niet meer zo sterk dat zij een nucleair avontuur aan zou durven. De tijd lijkt eerder gekomen voor compromissen met de oppositie, of aansluiting met de minder militante elementen daaruit. Sinds 1972 heeft Amerika zelf een ‘Nixon shock’ ondergaan. Het lijkt niet waarschijnlijk dat er ten aanzien van de houding tegenover Japan belangrijke wijzigingen op til zijn, als gevolg van Amerikaanse initiatieven. Zeer vermoedelijk is zulks evenmin het geval met de Japanse houding ten opzichte van Amerika. Weliswaar heeft de regeringspartij aan kracht ingeboet, maar zij herbergt nog veel talent en het ziet er niet naar uit, dat zij voorlopig buiten spel zal komen te staan. De handel met Amerika heeft zich weer gestabiliseerd op een niveau dat hoger ligt dan ooit tevoren en de onzekerheid over de toekomst van de Chinese politiek ten opzichte van de Sowjet-Unie noopt zeker tot voorzichtigheid. Er zijn natuurlijk verschillen van inzicht en zelfs conflicten tussen beide landen, maar aan beide zijden overheerst het besef van noodzakelijke samenwerking. | |
Japan-Sowjet-UnieDe naoorlogse verhouding tussen beide landen vertoont flinke spanningen. Allereerst voelde men zich in Japan door de Sowjet-Unie, met wie Japan een niet-aanvalsverdrag had getekend en wie het aanvankelijk om bemiddeling voor vrede had verzocht, verraden. De bezetting van Mandsjoerije kon men zich voorstellen, maar de behandeling van de daar gemaakte krijgsgevangenen was beneden peil. De annexatie van de zuidelijkste vier eilanden van de Koerilen, de groep eilanden die de Zee van Ochotsk afsluit, was voor de Japanners onaanvaardbaar en vormt nog steeds een struikelblok voor de sluiting van een vredesverdrag met de Sowjet-Unie. Het moge vreemd klinken dat een natie die zich vrijwel onvoorwaardelijk heeft overgegeven zich permitteert om achteraf eisen te stellen, maar zo heeft de situatie zich ontwikkeld. De grootste grief van de Sowjet-Unie was dat de Japanse regering zich door het sluiten van het veiligheidsverdrag gedroeg als een satelliet- | |
[pagina 326]
| |
regering van de Verenigde Staten. Voorts was de erkenning van het regime van Chiang Kaisjek op Taiwan als de Chinese regering voor de Sowjet-Unie onaanvaardbaar. De Russen wensten verder de afschaffing van het keizerschap in Japan, de teruggave van Taiwan aan de wettige regering van de Volksrepubliek en de teruggave van de Ryukyu-eilanden (Okinawa) en de Boninarchipel aan Japan door Amerika. Aangezien Amerika inderdaad, zoals wij zagen, in een later stadium die eilanden heeft teruggegeven ontleent Japan daaraan te meer het morele recht om thans de teruggave van de Koerilen te vorderen. De Sowjet-Unie heeft om al deze redenen geweigerd het vredesverdrag van San Francisco te ondertekenen, zodat theoretisch de oorlogstoestand bleef bestaan. De Sowjet-Unie kon echter weinig uitrichten in Japan, zelfs de Japanse communistische partij heeft altijd sterk nationalistische trekken vertoond. Er was wel een soort Sowjet vertegenwoordiging in Tokio na 1952, maar die bezat nog steeds de status van delegatie bij het geallieerde hoofdkwartier - dat niet meer bestond! De Russen reden rond in auto's, die na de bezetting voorzien bleven van de kentekenen van SCAP. Pas na het vertrek van premier Yoshida in 1954, kwam onder zijn opvolger, Hatoyama, voor het eerst een dialoog met de Russen op gang. De onderhandelingen tot normalisering van de betrekkingen begonnen in 1955 en verliepen aanvankelijk uiterst stroef. De Amerikanen volgden de conferenties nauwlettend en toen Hatoyama op een gegeven moment tekenen vertoonde met de teruggave van de twee naastbijliggende eilanden van de Koerilen genoegen te willen nemen, sprong Foster Dulles op de bres en dreigde met permanente annexatie van Okinawa. In 1956 werd een doorbraak bereikt, maar over de Koerilen werd niet meer gesproken. De Russen hadden steeds het been stijf gehouden over de verderaf gelegen eilanden Kunashiri en Etorofu (Itoroep) maar ook over Shikotan en Habomai werd niet meer gerept. Het belang van deze eilanden ligt voornamelijk in de visgronden eromheen, die tot de rijkste ter wereld behoren. Over de visgronden in het noorden van Japan werden in 1956 afspraken gemaakt, maar toch werden ook nadien telkens weer Japanse vissers opgebracht, hun schepen verbeurd verklaard en zijzelf soms lange tijd, al naar de muts van de Russen stond, vastgehouden. Na deze prestatie trad Hatoyama, reeds hoogbejaard en invalide, af en werd vervangen door de weinig jongere Ishibashi, die in 1957 het veld moest ruimen voor Kishi. Kishi, een oud-koloniaal ambtenaar uit Mandsjoerije, de eerste man van de Taiwan lobby in Japan, was weinig geschikt om de relatie met de Sowjet-Unie in een hartelijke sfeer te doen verlopen, gesteld dat zulks zonder hem mogelijk zou zijn geweest. Eerst onder zijn opvolgers werd de verhouding beter, waarbij de verslechterde verhouding tussen de Sowjet-Unie en China een belangrijke factor vormde alsmede de enorme vlucht, die Japans economische en technische ontwikkeling in de zestiger jaren heeft genomen. Toen in 1966 het volume van de handel tussen Japan en de Sowjet-Unie tot 400 miljoen dollar was opgelopen, werd op initiatief van de Sowjet-Unie overgegaan tot het oprichten van een ‘Japans-Sowjet Comité ter bevordering van economische samenwerking’. Dit comité is het vehikel geworden voor de zeer belangrijke economische samenwerking bij de ontsluiting van oostelijk Siberië. Voor de exploitatie van dit enorme gebied, waarbij zeer zware problemen van geografische en klimatologische aard zijn te overwinnen, kan de Sowjet-Unie alleen onmogelijk de benodigde know-how en het kapitaal verschaffen en is zij aangewezen op Amerikaanse of Japanse, of beider, hulp. Deze samenwerking heeft ertoe geleid, dat in de twintig jaar sinds 1957 het handelsvolume tussen beide landen van 214 miljoen dollar per jaar tot 2514 miljoen dollar is gezwollen, dat wil zeggen 3 procent van Japans totale handel. Van 1969 tot 1971 was Japan de grootste kapitalistische handelspartner van de | |
[pagina 327]
| |
Sowjet-Unie. In dat jaar werd het van die positie verdrongen door de Duitse Bondsrepubliek.
Bij de betrekkingen met de Sowjet-Unie wordt de politieke kant van het buitenlands beleid wel zeer sterk door de economische kant overheerst en pogingen van Japanse zijde om uit de economische relatie ook politieke munt te slaan hebben tot nu toe schipbreuk geleden. Ook hebben politieke motieven soms geleid tot het uitstellen van projecten. Dat was bij voorbeeld het geval met het fameuze Tjoemen olieproject. Dit is in 1966 voor het eerst ter tafel gebracht door de Russen, wegens de hoge kosten echter werd het toen door Japan van de hand gewezen, maar in 1972 zijn de besprekingen weer hervat. Sinds de oliecrisis werd de belangstelling in Japan groter, maar daalde het enthousiasme van de Russen. Tjoemen is een plaats in West-Siberië tussen Swerdlovsk en Omsk, waar veel en goede olie wordt gevonden met een voor Japan aantrekkelijk laag gehalte aan zwavelverbindingen (in verband met milieuvervuiling). De Russen leggen een pijpleiding aan, die thans 1300 kilometer is gevorderd, naar Irkoetsk. De Japanse medewerking werd gezocht voor een verlenging van die leiding met 6700 kilometer van Irkoetsk naar Nachjodka. Japan zou voor een miljard dollar aan stalen buizen daarvoor moeten leveren en terugbetaald worden met Tjoemen-olie voor een bepaald aantal jaren met 40 miljoen ton per jaar. Terwijl het project in bespreking was verhoogden de Russen de benodigde hoeveelheid tot 1,7 miljard ton stalen pijpen en vervolgens tot 2,5 miljard. Maar na de oliecrisis stelde de Sowjet-Unie dat met het oog op eigen behoefte slechts 25 miljoen ton olie per jaar beschikbaar zou komen. De Japanse reactie was, zoals te vermoeden, behoorlijk geïrriteerd. Dit was nog sterker het geval toen de Sowjet-Unie in het voorjaar van 1974 verklaarde in het geheel af te zien van de pijpleiding, maar een Japans krediet op prijs zou stellen voor de bouw van de tweede Trans-Siberische spoorweg en wel het stuk van het Baikalmeer naar de zee, de zogenaamde Baikal-Amoer-Magistral (BAM). Dit krediet zou 3,2 miljard dollar moeten bedragen. Behalve het technische bezwaar, dat een spoorweg nooit de capaciteit van een continu vloeiende pijpleiding kan opleveren, kwam daarbij de overweging dat Japan, omdat ook nog andere projecten op stapel stonden, voor zijn energie te zeer van de Sowjet-Unie afhankelijk zou worden, hetgeen vooral het Gaimusho en de Defence Agency ter harte ging. Voorts sprak ook de Chinese Volksrepubliek een woordje mee, die met groeiende onrust de verbetering bezag van de Sowjet strategische positie door een dergelijke pijpleiding met een verkeersweg erlangs vlak bij de grens met Mandsjoerije. Ten slotte verkeerde Japan op dat tijdstip niet in een gunstige positie voor de verstrekking van een dergelijk reusachtig krediet. Sinds 1974 ligt het project daarom in de ijskast. Tot nog toe heeft de Sowjet-Unie in totaal voor projecten om kredieten van 7 miljard dollar gevraagd, waarvan er 1,5 miljard door Japan zijn verleend.
Van beide zijden is de ontwikkeling van Siberië als hefboom gebruikt voor politieke voordelen. De Japanners trachten de Russische behoefte aan kredieten en goederen uit te buiten voor hun eisen tot teruggave van de Koerilen. Zij hebben hier een prestigekwestie van gemaakt en de vroegere mogelijkheid van fasering, te beginnen met de eilanden Habomai en Shikotan, die het dichtst bij Hokkaido zijn gelegen, is thans vrijwel uitgesloten door de slogan van ‘alle vier eilanden tezamen’ (yontoo ikkatsu). Onderhandelingen over partiële teruggave worden thans zowel van rechts als van links voor verraad uitgekreten. Een vredesverdrag zal er daarom voorlopig wel niet in zitten. Van Russische zijde heeft men zich ook niet onbetuigd gelaten. In 1972 kwam Cromyko naar Tokyo en trachtte het fameuze Russische plan voor collectieve veiligheid in de Aziatische regio aan de man te | |
[pagina 328]
| |
brengen. Japan zou moeten afzien van zijn territoriale eisen, maar worden gecompenseerd door een vaste basis voor voorziening van grondstoffen uit Siberië en een vast afzetgebied voor zijn machines en verbruiksgoederen. De Sowjet-Unie zou zich niet verzetten tegen een beperkte militaire rol voor Japan in het Aziatische deel van de Pacific en bereid zijn een veiligheidsverdrag met Japan aan te gaan, mits Japan zich verbond om in zijn relaties met China niets te ondernemen dat als gericht tegen de veiligheid van de Sowjet-Unie zou kunnen worden beschouwd en de ambities van China in Azië zou bevorderen. Japan bezweek niet voor de verleiding. Het was van mening dat de op handen zijnde dialoog tussen Nixon en Chou En-lai op zichzelf reeds de verhoudingen in Azië had gewijzigd, dat allereerst een nieuwe structuur van samenwerking tussen Japan en de Verenigde Staten moest worden overeengekomen en dat het Japanse standpunt ten aanzien van Taiwan zou moeten worden herzien en de relaties met China genormaliseerd. Sindsdien zijn er weinig veranderingen in de situatie te bespeuren. | |
Japan-ChinaMet China wordt hier uiteraard de Chinese Volksrepubliek bedoeld. Tussen 1949 en 1952 was het contact tussen China en Japan vrijwel non-existent. Tijdens het afsluiten van de vrede van San Francisco hadden de Russen en de Engelsen gaarne gezien, dat Japan ook vrede met China zou hebben gesloten, hetgeen dan uiteraard de erkenning van het regime van Mao Tse Tung zou hebben ingehouden, maar Amerika was hiervoor niet te vinden. Engeland kon zich moeilijk permitteren van het Amerikaanse standpunt af te wijken en tekende het vredesverdrag, de Russen deden dit niet. Japan sloot op dat moment noch met Peking noch met Taipei vrede, maar wat later in 1952 werd een zeer gunstig verdrag met Chiang Kai-sjek gesloten, waarin het regime van Taiwan werd erkend als de wettige regering van China, waarmede dan ook diplomatieke betrekkingen werden aangegaan. Na de val van Yoshida in 1954 had Hatoyama zich ook de normalisatie van de betrekkingen met Peking ten doel gesteld, maar hij heeft deze taak niet kunnen volbrengen. Toch werden er in die tijd reeds handelscontacten gelegd, al floreerde de handel niet zoals die met Taiwan, die weldra tot een miljard dollar opliep. In 1958 bedroeg niettemin het handelsvolume met het Chinese vasteland ongeveer 400 miljoen dollar. Men zei toen wel, dat Japan op politiek gebied een beleid van één-China volgde, maar op economisch gebied er een twee-China politiek op nahield. Chou En-lai maakte al zeer spoedig duidelijk dat voor hem een dergelijke splitsing onaanvaardbaar was. Handel en politiek waren onscheidbaar. In 1958, hoewel officieel geen contact bestond tussen de regeringen, werd via handelsdelegaties bekokstoofd dat China in Tokio en Japan in Peking elk een handelskantoor zouden openen dat de nationale vlag zou voeren. Toen dit voornemen bekend werd, volgde een heftige reactie van Chiang Kai-sjek die prompt de annulering afkondigde van alle handelscontracten met Japanse firma's. Ook Foster Dulles waarschuwde Japan voor de gevolgen van een erkenning van Peking, de China (Taiwan) lobby in Amerika noemde de overeenkomst een ‘act of insanity’. Men kan zich op het ogenblik zulk een situatie nauwelijks meer voorstellen. Premier Kishi liet zich intimideren en trok de overeenkomst in onder het voorwendsel niet te kunnen instaan voor de veiligheid van de Chinese vlag. Chou En-lai riep zijn delegatie terug en bleef uitvoering van de overeenkomst eisen als voorwaarde voor beëindiging van de staat van oorlog. Een ongelukkig incident met de Chinese vlag in Nagasaki in maart 1959 werkte als klap op de vuurpijl: officieel werd door China aan alle handelsverkeer met Japan een einde gemaakt. In de praktijk betekende dit, dat de handel via stromannen in Hongkong verliep. Vervolgens ontstond een typisch Aziatische situatie. Aangezien Chinese kruiden en kastanjes | |
[pagina 329]
| |
in Japan in stalletjes werden verkocht en de arme mensen die daar hun brood mee verdienden door de Chinese maatregel zonder inkomsten kwamen te zitten, weigerde China, als voorvechter van het internationale proletariaat, die consequentie voor zijn rekening te nemen en stelde de ‘consideratie-handel’ in, dat wil zeggen aan bepaalde (linkse) handelsorganisaties werd toestemming gegeven om die goederen uit China te betrekken op voorwaarde dat zij bij de arme stalletjeshouders terecht zouden komen. In die tijd ging het bergafwaarts met de Sino-Sowjet vriendschap en China moest andere bronnen vinden om aan zijn behoeften aan machinerieën en andere kapitaalgoederen te voldoen. Amerika kon slechts via stromannen worden benaderd, Europese fabrikanten konden orders boeken en ook Japan werd op een bijzondere wijze benaderd. In die tijd valt de oprichting van de ‘vriendschappelijk gezinde firma's’ te bewonderen. Dit waren firma's speciaal voor dat doel opgericht of aangezocht door de linkse vakbond in Japan, de Sōhyō, of door andere linkse organisaties, die door China werden uitverkoren om handel met dat land te drijven. Zij moesten zich dan verplichten de Japanse regering te dwarsbomen in het volgen van de Verenigde Staten in hun twee-China politiek en de vriendschappelijke gezindheid ten aanzien van China in Japan bevorderen. Chou En-lai gaf te kennen de handel met Japan eventueel te willen hervatten, wanneer het officieel zou verklaren geen vijand van China te zijn en zich te distantiëren van de twee-China politiek van Amerika. Dit gebeurde al in 1960. In 1962 kon Takasaki, de minister van handel en industrie van Japan, naar Peking gaan om daar met de voorzitter van het Comité ter bevordering van de internationale handel, Liao Chengchih, een handelsovereenkomst te sluiten waarbij het handelsvolume elk jaar opnieuw bij memorandum zou worden vastgesteld. Dit werd de memorandumhandel genoemd. Er waren nu dus drie variëteiten, de humanitaire consideratiehandel, de vriendelijke firma-handel en de memorandum-handel. In welke mate de twee eerstgenoemde variëteiten als stromannen voor de grote handelshuizen hebben gefungeerd, heeft de wereld nooit geweten. In Peking en Tokio werden voor de memorandum-handel gemeenschappelijke kantoren geopend, met bijkantoortjes alleen voor Chinezen in Tokio: en alleen voor Japanners in Peking, waarbij de status van deze bijkantoren discreet in het midden werd gelaten. Bij het eerste memorandum werd een vinylfabriek geleverd door Japan, tot verdriet van Taiwan. Maar aangezien van Japanse regeringszijde werd te verstaan gegeven dat het krediet voor deze leverantie van de Regeringsbank voor export en import in het vervolg niet zou worden herhaald, liet men het erbij. In 1964 werd er echter weer een vinylfabriek geleverd, plus een vrachtschip en wederom met een officieel krediet. Dit werd Taiwan te erg en het dreigde met verbreking van de diplomatieke betrekkingen. Premier Ikeda zond toen de oude Yoshida naar Chiang Kai-sjek om de storm te bezweren. Dit lukte en na terugkomst in Japan schreef Yoshida Chiang een brief, waarin hij zou hebben bevestigd, dat in de toekomst geen officiële kredieten door Japan voor leveranties aan China beschikbaar zouden worden gesteld. Dit is de beruchte ‘Yoshida brief’ die zeer de ergernis van Chou En-lai en vele Japanse socialisten heeft opgewekt. Overigens schijnt niemand precies te weten wat erin heeft gestaan.
Reeds vóór, maar vooral tijdens de culturele revolutie groeide de jaarlijkse vergadering van het comité voor de memorandum-handel in Peking uit tot een farce. Aan de Japanse handelaren die deze onderhandelingen meemaakten, werd duidelijk gemaakt hoe grootmoedig de Volksrepubliek was door hun het privilege van handel te gunnen, terwijl hun regering en met name premier Sato met de Amerikaanse imperialisten en de ‘bandietenkliek’ van Chiang Kai-sjek heulden. Zij werden dan uitgenodigd een paragraaf in het communiqué te onder- | |
[pagina 330]
| |
schrijven waarin zij hun kritiek op Sato en de Japanse regering uitten. Toch heeft de culturele revolutie de handel nooit geheel gestopt. Toen in Japanse zakenkringen de aandrang om met China tot een vergelijk te komen steeds sterker werd, besloot Chou En-lai de schroeven nog wat aan te draaien. In 1970, nadat de culturele revolutie reeds goed en wel voorbij was, eiste hij van de Japanse handelsfirma's dat zij vier voorwaarden zouden accepteren, namelijk dat zij geen steun zouden verlenen in de vorm van langlopende kredieten aan Zuid-Korea of Taiwan (een soort omgekeerde procedure als in de Yoshida brief was neergelegd, zoals te verwachten was), geen kapitaal zouden investeren in deze gebieden, geen steun verlenen aan de Verenigde Staten in hun oorlog in Vietnam en geen joint ventures aangaan met Amerikaanse firma's. Verscheidene grote Japanse bedrijven accepteerden deze voorwaarden en richtten onmiddellijk filialen op onder een andere naam die deze verboden handelingen wel konden uitvoeren. Onder krachtige binnenlandse druk na de ‘Nixon shock’ zwichtte ten slotte Sato en zond hij in het voorjaar van 1972 een brief aan Chou En-lai met het verzoek om een ontmoeting in Peking in mei van dat jaar. Het was echter duidelijk, dat Sato's dagen als premier geteld waren. Hij mocht de overdracht van Okinawa nog meemaken, maar dan ook nauwelijks. In mei was hij reeds van het toneel verdwenen en vervangen door Tanaka (later bekend door het Lockheed schandaal). Er was derhalve voor Chou En-lai niet de minste reden om zijn politiek leven te rekken, aangezien Sato ook bekend stond als behorende tot de Taiwan-lobby. De brief bleef onbeantwoord, de ontvangst ervan werd later zelfs ontkend. De besprekingen met Tanaka kwamen in oktober op gang, in december volgde wederzijdse erkenning en uitwisseling van ambassadeurs. Japan had moeten verklaren China's aanspraak op Taiwan te ‘respecteren’ en de officiële erkenning van Taiwan moeten intrekken. Als eerste uitvloeisel van de nieuwe betrekkingen stond China op het sluiten van een luchtvaartovereenkomst. De Chinese Airways zouden een regelmatige dienst op Tokio en Osaka openen onder die naam, de Japan Air Lines zou er een op Shanghai en verder onderhouden. De luchtvaartmaatschappij van Taiwan zou niet langer als een nationale luchtvaartmaatschappij mogen worden aangemerkt, en moeten afzien van de naam ‘Chinese Airways’. De Taiwanezen dreigden onmiddellijk met intrekking van de landingsrechten van de J.A.L. als dit verdrag zou worden getekend, hetgeen een behoorlijke klap voor deze maatschappij zou betekenen, aangezien zij 30 vluchten per week, goed bezet, op Taipei maakte. Tanaka heeft echter, tegen grote weerstand in de eigen partij in, het verdrag doorgezet en inderdaad met het verlies van de lucratieve route voor de J.A.L. moeten betalen. Het verdrag werd op 20 april 1974 getekend; het heeft wel enige jaren geduurd voor de oplossing van een dummy maatschappij voor de J.A.L. kon worden gevonden. Tanaka's overwegingen waren gebaseerd op meer punten dan alleen de luchtvaart. China had, beducht als het was voor de aanleg van een pijpleiding met verkeersweg langs de oostgrens van Mandsjoerije voor de Russen, aangeboden om Japan uit eigen produktie jaarlijks minstens vier miljoen ton olie te leveren, een aantal dat mogelijk zou oplopen tot 40 miljoen per jaar naarmate de produktie zou stijgen. Ook ondersteunde China de territoriale eisen van Japan op de Koerilen. Er zaten zo interessante kanten aan de samenwerking met China. Het handelsvolume steeg in 1974 tot 1,5 miljard dollar. Chou En-lai heeft ongetwijfeld mede op samenwerking met Japan gerekend toen hij in 1975 zijn plan tot het vestigen van een machtig geïndustrialiseerd China tegen het einde van de tachtiger jaren opstelde. Maar Chou en zijn bedoelde opvolger Teng Hsiao-p'ing stonden onder hevige pressie van de radicale groep in de Chinese Communistische Partij, de zogenaam- | |
[pagina 331]
| |
de ‘bende van vier’ (het woord ‘bende’ is overigens een foute vertaling, vier man vormen een kwartet, geen bende, zelfs niet in China). De pressie werd zo hevig dat Teng zelfs moest wijken, zij het tijdelijk. Onder deze ontwikkeling heeft de uitbreiding van de Chinees-Japanse handel enigszins gestagneerd. Hierbij kwam nog een ander probleem, want, evenzeer onder de druk van de radicale groep, eiste China, dat in een toekomstig vredesverdrag met Japan de passage zou voorkomen, dat de hegemonie in Azië van welke mogendheid dan ook voorgoed van de hand zou worden gewezen. Het is voor ieder duidelijk dat met zulk een mogendheid de Sowjet-Unie was bedoeld. Japan, zoals altijd erop uit om de geit en de kool te sparen, heeft lang geaarzeld met het beamen van deze stelling. Hoewel inmiddels de wacht in China is afgelost, de ‘bende’ van het toneel is verdwenen, een minder radicale koers werd ingeslagen en Teng Hsiao-p'ing weer in ere hersteld, valt het de nieuwe regering blijkbaar nog moeilijk af te zien van de hegemonie-clausule. Kort voor zijn val schijnt premier Miki er overigens over te hebben gedacht de clausule maar te ondertekenen, terwijl momenteel Fukuda ook weer met het denkbeeld schijnt te spelen, al was het alleen maar om de Russen de voet dwars te zetten. Het laatste is weer een gevolg van een verstarring van de Russische houding, zoals die overal in de huidige politiek tot uiting wordt gebracht. De botte afwijzing van de Japanse eisen betreffende de Koerilen, de wispelturigheid in zake de concessies in Siberië en het gestook in Zuidoost-Azië doet de populariteit van de Sowjet-Unie niet veel goed in Japan. Overigens heeft het handelsverkeer de laatste jaren weer een flinke vlucht genomen. In 1976 bedroeg het volume twee miljard negenhonderdzesendertig miljoen dollar (import uit China 1368 miljoen dollar, export 1568 miljoen dollar). In 1977 werd de drie miljard dollar ruimschoots overschreden (OESO-cijfers). |
|