De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
J.F. Staal
| |
[pagina 356]
| |
moeten wij dan dit verschijnsel begrijpen? Waarom is het plechtig? Niet alleen omdat het verwacht wordt op tijd te beginnen en op tijd af te lopen. Maar ook omdat het als zo belangrijk wordt beschouwd, dat onderbrekingen vrijwel niet worden toegelaten. Niemand kan opstaan en de spreker interrumperen, hem andere woorden dan de woorden die hij uitspreekt toevoegen, of hem te lijf gaan. Met te zeggen ‘niemand kan dat doen’ bedoel ik: als iemand zoiets doet, komt hij in de krant. Zelfs de organisatoren zullen de rede niet onderbreken om aankondigingen te maken. De enige interrupties die zouden kunnen voorkomen zijn allemaal vrij dramatisch: bij voorbeeld een aardbeving - in Amsterdam in ieder geval minder waarschijnlijk dan in San Francisco. Of ook, indien het gebouw waarin wij zitten omsingeld zou worden door vijandelijke troepen, op het punt tot de aanval over te gaan, dan zou de rede misschien worden onderbroken. Het enige wat hier gebeurt is dat woorden worden uitgesproken door een persoon. Als wetenschappelijk onderzoeker zou ik wel een hypothese kunnen bedenken die zou verklaren waarom die gebeurt. Dat is de hypothese dat degenen die hier zijn gekomen om die woorden aan te horen specialisten zijn - of minstens liefhebbers - op het gebied van woorden; bij voorbeeld filologen of samenstellers van een woordenboek. Maar het is onmiddellijk duidelijk dat die hypothese niet kan worden gehandhaafd. Er zijn misschien filologen onder u, maar u bent niet allemaal filologen. Ik durf wel verder te gaan. Ik beloof vanavond een borrel aan ieder van de aanwezigen die doende is met het vervaardigen van een woordenboek. Ik ben dus op een dood punt aangekomen. Het punt waarop ik zou moeten zeggen dat het uitspreken van een rede volkomen nutteloos is, en omdat het ook niet op artistieke, esthetische, religieuze of sociale gronden verdedigbaar is, volkomen overbodig. Maar die conclusie is natuurlijk onjuist, want die is in tegenspraak met de feiten. Wat zijn de feiten? De feiten zijn dat u hier allemaal bent gekomen, en dat er dus kennelijk iets aan de hand is. Fysisch gesproken zijn woorden voornamelijk lucht; en dat wil zeggen praktisch gesproken niets. U hoeft niet te zeggen dat u zonder lucht niet kunt leven. Dat weet ik wel, maar de lucht die u behoeft is niet de lucht die in woorden is omgezet. Wat u nodig hebt is zuivere lucht, zeker als u niet slechts wilt leven, maar een goede gezondheid behouden. De lucht die ik eerst heb ingeademd, en die ik vermomd als woorden weer over u uitadem, is niet de lucht die u hier komt inademen om verder te kunnen leven. Als dat uw bedoeling was, had u beter buiten kunnen blijven. Fysisch zijn woorden dus niet van belang. Het begint langzamerhand steeds duidelijker te worden dat woorden als woorden, woorden op zich zelf, van geen belang zijn. Woorden zijn niet het doel. Op zijn best kunnen woorden middelen zijn. En zo ben ik dus beland bij ons thema: het woord als middel. Het feit dat ik hier voor u woorden sta uit te spreken bewijst dat woorden niet een doel zijn; want het doel is al bereikt wanneer ik ze uitspreek, en met het bereiken van dat doel is niets bereikt. Dus zijn woorden middel of middelen. De vraag is alleen, middelen voor welk doel? En op de huidige gebeurtenis toegepast, neemt die vraag de volgende eenvoudige vorm aan: waarom bent u hier gekomen, en waarom zit u hier?
In de rest van mijn rede zal ik proberen een algemeen antwoord op die vraag te geven. Als er tijd is zullen wij dat antwoord nog toepassen op de rede zelf. De vraag: het woord als middel - voor wat? suggereert minstens twee begrippenparen. Wat geen middel is, is misschien een doel, en wat een middel is, heeft een doel. Als het woord zelf geen doel is, wat is dan het doel? Woorden staan tegenover daden - en dat is mijn tweede begrippenpaar: doel en middel; en woord en daad. Een voor de hand | |
[pagina 357]
| |
liggende werkhypothese is dat het woord een middel is, en dat het doel van dat middel een daad is. Woorden worden inderdaad vaak gebruikt om u tot daden aan te zetten. En de tegenspraak tussen woorden en daden blijft tegelijkertijd gehandhaafd. Kijkt u bij voorbeeld maar in het lustrumnummer van de periodiek Honestum, bladzijde 49; ik citeer: ‘Voordat de festiviteiten een aanvang nemen wil de lustrumcommissie u, gewaardeerd reünist en lid wijzen op de speciale lustrumrekeningen, te weten: Postgiro 432145, Bankrekeningnr. 23.77.61.092 bij de Nederlandse Credietbank. Het woord als middel is een leuk thema, maar in dit geval waarderen wij geen woorden maar daden.’ Hoewel dit citaat voor zich zelf spreekt, is het niet zo maar duidelijk dat alle woorden middelen zijn die u tot daden aanzetten. Neem maar weer mijn rede. Tot wat voor daden zet die u aan? Ik ben uiteraard bereid om u het nummer van mijn bankrekening te verschaffen. Ik doe dat niet, alleen omdat ik vrees dat mijn rede in die zin als middel gebruikt, zijn doel niet zou bereiken. Een van de duidelijkste taalvormen, die bestaat uit een woord, gebruikt als middel om aan te zetten tot een daad, is de gebiedende wijs. Wanneer de bevelhebber schreeuwt: ‘Val aan!’, dan valt het leger aan. Daar hebt u nu een mooi voorbeeld dat twee woorden onmiddellijk in daden worden omgezet. Het is van belang hierbij op te merken dat die taaldaad alleen resultaat heeft wanneer bepaalde voorwaarden zijn vervuld. Wij moeten een bepaalde menselijke constellatie hebben: een generaal en zijn troepen, bij voorbeeld, maar dat is nog lang niet genoeg; zij moeten ook zijn uitgerust met andere middelen waarmee zij kunnen aanvallen, er moet een tegenpartij zijn die zij kunnen aanvallen; er moet een oorlog, of iets dergelijks, aan de hand zijn. Vergelijkt u maar even het opschrift dat u vaak in Amerika kunt lezen: ‘What if they gave a war and nobody came?’ Buitendien moet de spreker duidelijk hoorbaar zijn, dat wil zeggen, een soort positie innemen zoals ik nu inneem in deze zaal. Zonder dat al die voorwaarden zijn vervuld (en er zijn nog talloze andere) blijft de taaldaad zonder resultaat, dus geen taaldaad. Ik zal dit meteen bewijzen: VAL AAN!!! U ziet, ik schreeuw ‘val aan!’ en er gebeurt niets. U valt helemaal niet aan. U weet niet eens wie u zoudt moeten aanvallen. U hebt ook niets om mee aan te vallen, afgezien van paraplu's. En ik ben helemaal uw generaal niet, en u bent ook geen soldaat. De enige voorwaarde die vervuld is is dat u mij kunt horen. Maar de taaldaad is effectief alleen indien alle voorwaarden vervuld zijn. Taalgeleerden hebben lang geleden opgemerkt dat de eenvoudigste vorm van werkwoorden in vele talen de gebiedende wijs is. Bij voorbeeld in het Latijn: vide, ‘zie’, van videre, ‘zien’; en i, ‘ga’, van ire, ‘gaan’. Zij hebben ook opgemerkt dat de toegesproken persoon wordt toegesproken met de eenvoudigste naamval van het zelfstandig naamwoord, namelijk de vocatief. Bij voorbeeld: Latijn: domine, ‘o heer!’, van dominus, ‘heer’. In de negentiende eeuw heeft men daarom gedacht dat de oorsprong van de taal in de sfeer van de gebiedende wijs ligt. Onze voorvaders de Neanderthalers en Cro Magnon en andere mensachtige aapmensen begonnen te spreken omdat zij elkaar commando's wilden geven. Positief, bij voorbeeld: ‘geef!’ verwijzend naar voedsel, wapenen, vrouwen en kinderen. Of negatief: ‘blijf af!’ met hetzelfde soort verwijzingen.
De filosoof Wittgenstein heeft in algemene termen gewezen op het feit dat woorden middelen zijn. Bij voorbeeld: ‘Language is an instrument, its concepts are instruments.’ En elders zegt Wittgenstein, wat vaak geciteerd wordt: ‘for a large class of cases... the meaning of a word is its use in the language’. De Engelse filosoof Austin heeft een spe- | |
[pagina 358]
| |
ciale studie gemaakt van taalgebruik waarbij woorden werkelijk daden zijn. Bij voorbeeld als ik zeg: ‘ik doop dit kind Agnietje’ dan zeg ik niet zo maar wat, maar ik geef een kind een naam waarmee het voor de rest van zijn leven is opgescheept - tenzij de naam wordt veranderd bij koninklijk besluit. U moet hier weer opmerken dat aan een groot aantal beperkende omstandigheden voldaan moet zijn en bepaalde voorwaarden aanwezig en vervuld moeten zijn.. Bij voorbeeld, als ik tegen u zeg: ‘ik doop u allemaal Pieter Cornelis Boutens’, dan zeg ik alleen maar wat en er gebeurt niets. Overeenkomstige taaldaden zijn beloften. Als ik zeg: ‘ik beloof dat ik zal komen’, dan zeg ik niet zo maar wat (zoals in de meeste gevallen), maar door het gebruik van die woorden maak ik de belofte. Met andere woorden, ik doe iets. U kunt hierover in het Nederlands een uitstekende uiteenzetting lezen in een van J. van Heerdens essays in Tussen psychologie en filosofie, zojuist verschenen. Austin heeft zijn oorspronkelijke analyses aanzienlijk verfijnd in latere geschriften, en anderen, bij voorbeeld mijn collega Paul Grice in Berkeley, zijn verder gegaan. Volgens Grice zit in elke taaldaad ook een echte daad; namelijk het duidelijk maken aan de hoorder dat de spreker een bepaald resultaat op het oog heeft. Ook deze theorie is aanzienlijk verfijnd in verdere onderzoekingen, waarmee ik u niet wil ophouden. Maar ik wil wel korte tijd besteden aan andere gebieden van onderzoek, namelijk de logica en de linguïstiek, die zich hebben beziggehouden met uitdrukkingen van de omgangstaal die onmiddellijk verwijzen naar hun onmiddellijke omgeving of context. Om dit duidelijk te maken wil ik u even de linguïstiek binnenvoeren, maar wij zullen er niet lang verblijven. Enkele begrippen die wij er gaan oppikken heb ik later nodig. De meeste linguïsten en logici beschouwen de taal als een systeem dat twee domeinen met elkaar verbindt: het domein van de klank en het domein van de betekenis. Beide domeinen zijn gestructureerde domeinen, dat wil zeggen domeinen gekarakteriseerd door regelmatigheden die op hun beurt formeel kunnen worden vertegenwoordigd door regels. Het gestructureerde domein van de klank vormt het onderwerp van de fonologie. Het gestructureerde domein van de betekenis vormt het onderwerp van de semantiek. Het verband tussen de twee domeinen kan vanuit uiteenlopende perspectieven worden benaderd. De klanken van de taal kunnen worden beschouwd als uitdrukkingen voor de betekenis, of als communicatiemiddelen, of als spel. Interessant is dat het domein van de betrekkingen tussen klank en betekenis zelf weer een gestructureerd domein is. Dit domein vormt het onderwerp van de syntaxis. Ik zal hier niet ingaan op de moeilijke vraag of de drie domeinen, fonologie, semantiek en syntaxis, onafhankelijk van elkaar zijn. Ook zal ik mij niet afvragen of zij in principe van elkaar kunnen en moeten worden onderscheiden, en in welke zin en tot op welke hoogte zij van elkaar afhangen in geval zij niet onafhankelijk zijn. Een verdere vraag is of deze drie domeinen het taalgebruik uitputtend karakteriseren. Er is een gebied van onderzoek dat wel is opgesteld als kandidaat voor een verder en vierde domein: pragmatiek. De pragmatiek houdt zich bezig met uitdrukkingen die essentieel afhangen van de taalgebruikers - sprekers zowel als toehoorders. Het is niet duidelijk of de pragmatiek een onderdeel is van de semantiek, of onafhankelijk ervan. De taaluitdrukkingen die pragmatiek-beoefenaren speciaal fascineren zijn de zogenaamde ‘indexial expressions’, ‘egocentric particulars’ of ‘token-reflexives’, bij voorbeeld ‘ik’, ‘hier’, ‘gisteren’, ‘zal komen’, ‘zo-enzo is het geval, maar ik geloof het niet’. Het merkwaardige omtrent deze uitdrukkingen is dat zij iets heel verschillends betekenen wanneer zij door uiteenlopende taalgebruikers op verschillende plaatsen en tijden worden gebruikt. Neem bij voorbeeld de zin: | |
[pagina 359]
| |
‘ik sta hier’. Als ik die zin gebruik op het ogenblik dan heeft deze de betekenis dat Staal op het spreekgestoelte/podium in de aula staat. Maar als u morgen naar de apotheker gaat om een poeder te kopen, en u zegt ‘ik sta hier’, dan betekent die zin dat u morgen bij de apotheker staat. U zult opmerken dat het waarheidsgehalte van zulke zinnen ook van de omstandigheden afhangt. En verder moet u beseffen dat niet alle zinnen van de taal dit karakter hebben. Als ik zeg: ‘Amsterdam is de hoofdstad van Nederland’, of dat waar is of niet, die zin heeft precies dezelfde betekenis wanneer u morgen naar de apotheker gaat en hem daar uitspreekt. Dat de taal als middel kan worden gebruikt voor uiteenlopende doeleinden heeft veel te maken met die taalaspecten die met de pragmatiek samenhangen. Wat ik eerder zei met betrekking tot het commando: ‘val aan!’ maakt dit duidelijk. Het betekent heel verschillende dingen wanneer verschillende mensen het gebruiken onder verschillende omstandigheden. U zoudt kunnen zeggen: neen, zulke uitdrukkingen betekenen altijd hetzelfde, maar maken uiteenlopende verwijzingen die van de omstandigheden afhangen. U maakt dan een onderscheid tussen betekenis en verwijzing. Dat is een zeer intelligent onderscheid, en ik zal hierover geen ruzie met u zoeken. Het hangt bovendien samen met de positie die u wilt innemen ten aanzien van de vraag of de pragmatiek al dan niet een onderdeel is van de semantiek. Dat is dus geen loos probleem, of alleen een vraag naar een naam, een etiket of een definitie. Terwijl een aantal huidige filosofen en enkele logici veel aandacht hebben besteed aan de problemen van de pragmatiek, hebben linguïsten er nog niet veel mee kunnen doen. Dit komt voornamelijk omdat de beste theorieën weinig ruimte hebben opengelaten voor het soort regels dat uitdrukking zou kunnen geven aan de pragmatische regelmatigheden.
Hoewel ik alleen maar in heel vage termen heb gesproken, zoudt u kunnen denken, wanneer u dit zo allemaal aanhoort, dat wij toch een hoop over de taal en het taalgebruik weten, dat het allang duidelijk is dat de taal een middel is, namelijk een middel om betekenis over te brengen of uit te drukken, en dat wij de rest en de details dus best kunnen overlaten aan de specialisten, die zich tot in het oneindige kunnen blijven amuseren zonder dat wij als ernstige, redelijke en verantwoordelijke mensen en burgers ons hierover verder druk behoeven te maken. Als u dat denkt, bent u in goed gezelschap. Een aantal uitstekende experts denkt iets overeenkomstigs. En toch hebben zij het mis, en als u iets dergelijks denkt, hebt u het ook mis. Om te zien waar de schoen knelt moet u eerst nog een stap verder denken. Laten wij aannemen dat de taal middel is om betekenis uit te drukken. En laten wij aannemen dat u bereid bent om een verdere aanname te maken: namelijk, dat de taal, dat wil zeggen de menselijke omgangstaal, ook een goed, of zelfs nog een stap verder: het beste middel is om betekenis uit te drukken. Als argument zoudt u kunnen aanvoeren dat de taal, die door het mensendom al gedurende vele tienduizenden jaren is gebruikt, zo langzaamaan toch wel zo ver verbeterd en verfijnd zou zijn, dat die taal net als een mes dat lang geslepen is steeds beter aan zijn doeleinden zou zijn aangepast. Laat ik eerst iets opmerken ten aanzien van het argument, en dan terugkomen op het meer belangrijke punt, namelijk de conclusie. Het argument lijkt een beetje op het argument dat door de Engelse taalfilosofen werd gebruikt om aan te tonen dat men zoveel kan leren van de analyse van het taalgebruik. De taal bevat immers ‘the wisdom of the ages’. Bertrand Russell, ongetwijfeld een van de beste filosofen van de twintigste eeuw, heeft dit kort weerlegd door op te merken dat de taal evengoed kan worden beschouwd als vergaarbak van ‘the foolishness of the ages’. | |
[pagina 360]
| |
En nu de conclusie, de gedachte dat de taal het optimale uitdrukkingsmiddel is voor betekenissen. Het grappige is dat dit helemaal niet het geval is. Logici bestaan alleen omdat de omgangstaal zo slecht te gebruiken is. De logici hebben in feite kunstmatige talen opgebouwd, geïnspireerd door de normale omgangstaal waaruit bijna de gehele syntaxis is weggehaald, voornamelijk omdat die syntaxis verschrikkelijk ingewikkeld, oneconomisch, nutteloos en in mathematische zin volkomen willekeurig is. Als de taal voornamelijk middel was om betekenissen uit te drukken of te communiceren, is het vreemd dat het zulk een bijzonder slecht middel was en nog steeds is. Het element van willekeur dat de omgangstaal karakteriseert, is in dit verband het meest belangwekkende punt. De menselijke taal bezit een syntactische structuur die beschreven kan worden in termen van ‘zinsdeelgrammatica’ (een aan Kraak ontleende vertaling van ‘phrase structure grammar’) en transformaties. Transformaties zijn heel bepaalde regels die boomvormige zinsontledingen omvormen in andere boomvormige zinsontledingen, waarbij bepaalde combinaties en permutaties voorkomen, en andere die even goed mogelijk zijn nooit worden gebruikt. Van mathematisch standpunt bekeken zijn al deze ingewikkelde structuren volkomen willekeurig. Zij zijn in geen enkel opzicht te beschrijven als eenvoudig, natuurlijk of voor de hand liggend. Wat een beschamende situatie voor de natuurlijke talen - dat zij zo onnatuurlijk zijn! Geen normaal persoon zou het ooit in zijn hoofd halen die ingewikkelde zinsdeelgrammatica's en transformaties te gebruiken bij het construeren van een kunstmatige taal. Maar elk kind in de geschiedenis van de mensheid heeft die ingewikkelde systemen leren hanteren, en talen die elkaar hebben opgevolgd of beïnvloed blijven altijd gehoorzamen aan die vergezochte regels. Taalpsychologen zoals Fodor en Lenneberg zijn nog verder gegaan. Zij hebben aangetoond dat het vrijwel onmogelijk is om de ontwikkeling of het ontstaan van de taal te verklaren als het beantwoorden aan een behoefte, dat wil zeggen, in utilistische termen. Lenneberg heeft een aantal experimenten verricht met dove en niet-dove kinderen en het verbazende resultaat was dat de dove kinderen gedurende lange tijd even goed gearticuleerde klanken en klankreeksen voortbrengen als niet-dove kinderen. Bovendien communiceert een doof kind van twee jaar even gemakkelijk als een nietdoof kind. De vraag is waarom de niet-dove kinderen het uitermate gecompliceerde taalvermogen leren terwijl zij heel goed zonder taal kunnen functioneren. Ira Hirsch, een expert op het gebied van dove kinderen, vraagt: ‘Why should a child bother to learn a language when he could get everything he needed, more or less, simply by tugging on a sleeve?’ Een deel van het antwoord is dat taal niet geleerd wordt om in een bepaalde behoefte te voorzien. Volgens Fodor leidt de aanname dat elke taalstructuur in een behoefte voorziet, onmiddellijk tot de conclusie dat de menselijke taal het slechtste is van alle mogelijke communicatiesystemen. Dit hele verhaal begint een beetje te lijken op een recent Amerikaans onderzoek dat betrekking heeft op de vraag hoe nuttig het is dat politieagenten in hun auto's patrouilleren. In verschillende wijken van Kansas City heeft men verschillende patronen gevolgd: in een wijk geen politie-patrouille; in een andere wijk wel politie-patrouille; in een derde wijk politie in burger, zonder uniform. Het resultaat van het experiment was dat het voorkomen van misdaden, de ‘crime-rate’, op geen enkele wijze direct samenhangt met de activiteiten van de politie. In andere woorden, de agenten kunnen net zo goed thuisblijven.
Vanwaar komt dan die verschrikkelijk ingewikkelde en willekeurige structuur van de menselijke taal, die niets uithaalt? Om dit te beginnen te begrijpen moeten wij in een heel andere richting kijken. En om dit te doen, zal | |
[pagina 361]
| |
ik eerst uw aandacht richten op een aspect van het taalgebruik dat ik het best met een aan Freud ontleende term dwangmatig kan noemen. Zoals u weet zijn dwangneurotici mensen die bepaalde dingen niet kunnen laten. Ik kende een dame die gevaarlijk werd zodra er een schaar voor haar lag; zij nam die schaar dan op en begon alles door te knippen, papieren, het tafelkleed enzovoort. Dit kan heel onschuldig zijn - bij voorbeeld als kinderen renden wij langs de grachten en sprongen - boem! - met elke zoveelste stap liefst op een van die metalen deksels die je toen nog vond op de trappen naar de onderhuizen. Ik geef er de voorkeur aan te geloven dat dit een onschuldige dwangneurose was. De grenzen zijn niet altijd duidelijk. Als u elke ochtend uw tanden poetst behoeft dat nog geen dwangneurose te zijn. Maar als u bij voorbeeld Portnoy's complaint hebt gelezen en hebt gezien hoe een joodse moeder haar zoon dwingt zijn tanden te poetsen kunt u zich indenken dat ook tanden poetsen gemakkelijk een neurose kan worden. Wat is dwangmatig in de omgangstaal? Ten eerste het aspect waarnaar ik al verwees in verband met mijn rede: er zijn bepaalde taaldaden die vrijwel niet kunnen worden geïnterrumpeerd. In vele conversaties worden geen gedachten gewisseld: de ene kant praat en wil zijn praten afmaken, de andere partij wacht, en zodra er een adempauze is springt hij in die opening en praat, zonder de ander te laten beginnen. In Oxford woonde een bekende filosoof die aan het eind van elk van zijn zinnen zei: ‘en’, om daarmee aan te geven dat zijn zin nog niet af was en dat niemand anders iets kon zeggen zonder hem te interrumperen. Sprekers zijn vaak meer geïrriteerd wanneer zij worden onderbroken dan wanneer zij worden aangevallen of hun wordt aangetoond dat zij onwaarheden vertellen. Toen David Saxon, president van de universiteit van Californië, in San Diego verklaarde dat hij het best vond dat de CIA studenten recruteerde op de campus van de universiteit, beletten studenten hem verder het woord te voeren tijdens een senaatsvergadering. Toen hij terugkwam naar Berkeley zei Saxon met betrekking tot dit incident en de CIA: ‘I abhor the recently revealed reprehensible activities carried out by members of that agency in the name of national security, but I abhor even more the violence done to reasoned discussion on the San Diego campus in the name of righteousness.’ Dus hij was meer overstuur dat zijn rede was onderbroken dan over de geplande moorden van de CIA. Zulke dwangmatigheid is niet beperkt tot het taalgebruik. Het komt voor in de taalstructuur en is speciaal kenmerkend voor de syntaxis. Wij moeten zeggen: ‘ik gaf het aan hem’, en niet: ‘ik gaf aan hem het’. Woordvolgorde is in de meeste moderne talen bindend. Hetzelfde geldt voor de morfologie: ‘gisteren gaf ik het aan hem’ is goed, maar ‘gisteren geef ik het aan hem’, of ‘geefde ik het aan hem’, enzovoort zijn niet goed. Al zulke zogenaamd foutieve vormen zijn in het algemeen even ondubbelzinnig en even duidelijk als de zogenaamde juiste vormen. Maar er is een volstrekte dwangmatigheid die elke goede taalgebruiker belet foute vormen te gebruiken en beperkt tot de normale vormen. Het is uiteraard mogelijk om foute vormen of constructies te gebruiken; maar dit ‘isn't done’, men geeft ermee aan dat men de taal niet kent, niet tot de gemeenschap van taalgebruikers behoort, niet beschaafd of ontwikkeld is. Al zulke willekeurige restricties hebben een speciaal karakter dat aan ritueel doet denken. In het ritueel doet men ook willekeurige dingen, maar men doet ze zorgvuldig en houdt aan de regels vast. In het Vedische ritueel dat in India nog voorkomt moet de priester op het juiste ogenblik tweemaal om zijn as draaien, in de richting van de klok; hij gaat nooit in zuidelijke richting zonder een zoenoffer te brengen; de offerheer moet zijn vuist gesloten houden; de reciterende priesters mogen aan het | |
[pagina 362]
| |
eind van hun zinnen niet inademen. Al deze restricties zijn even willekeurig en even bindend als de restricties inherent aan de taalstructuur. Freud, die gewezen heeft op de overeenkomsten tussen ritueel en neurotisch gedrag, heeft de dwangmatige aspecten van de taal niet opgemerkt en dat is niet zo verbazend. Wij zijn allemaal zo door de taal geobsedeerd dat wij niet eens merken dat het een obcessie is.
Zoals ik eerder heb opgemerkt, zijn de menselijke talen uiterst oneconomisch en omslachtig. De reden dat de menselijke taal klanken en betekenissen niet direct met elkaar in verbinding brengt (zoals dit bij voorbeeld in de logica wordt gepoogd) maar er een niveau van syntaxis tussenin voegt. De vraag is waar dat niveau vandaan komt. En nu is het een feit dat sommige van de regels van dit syntactische niveau dezelfde zijn als regels die voorkomen in het ritueel. Als ik een schoolbord had en u als student - en niet bij voorbeeld als reünist - zou mogen behandelen, zou ik zulke regels kunnen opschrijven. De meest voor de hand liggende hypothese is dat de syntactische ingewikkeldheden van de taal van rituele oorsprong zijn. Aangezien de taal een van de oudste verwervingen is van het mensdom impliceert die hypothese dat er belangrijke overeenkomsten zijn tussen het menselijk ritueel en het ritueel van dieren. Dit schijnt inderdaad het geval te zijn. Dit geldt overigens niet voor de zogenaamde talen die verscheidene diersoorten gebruiken als systeem van communicatie; deze hebben zeer weinig gemeen met de menselijke taal maar lijken op de methoden die de mens gebruikt om emoties uit te drukken met behulp van gebaren, gelaatsuitdrukking en stemtoon. U zult misschien zeggen dat het nogal voor de hand ligt dat de taal gedeeltelijk van rituele oorsprong is. Maar de meeste geleerden denken daar heel anders over, en de bijbel overigens ook. Zoals u zich zult herinneren werd Adam gevraagd om alle diersoorten namen te geven. Het geven van namen wordt nog vaak beschouwd als de oorsprong van de taal, hoewel filosofen hiertegen al hebben geprotesteerd. Mijn stelling is dat de rituele structuur even belangrijk is als de naamgevende functie, en dat de taal niet alleen maar redelijk is en functioneel maar ook onredelijk en nodeloos omslachtig. Het mensdom heeft niet veel aandacht besteed aan het verbeteren van de taal; die is zo maar blijven groeien en is nu een bijna ondoordringbaar oerwoud geworden. In andere opzichten zijn de mensen minder conservatief. Zij hebben wel lopen aangevuld met fietsen, auto's en vliegtuigen, zwemmen met boten, maar niet onredelijk praten met redelijk praten. Aanstaande dinsdag zult u in de gelegenheid zijn een film te zien die enig idee geeft van de complexiteit van het menselijk ritueel. Er is nog een ander punt in die film dat van belang is voor ons huidige onderwerp. De belangrijkste onderdelen van het Vedische ritueel zijn recitatie en gezang. Hierbij gaat het niet om de betekenis van het gereciteerde of gezongen woord. De klanken zelf zijn heilig, en hier vindt u de oorsprong van de magische kracht die aan mantras wordt toegekend. Met andere woorden, de taal wordt hier niet gebruikt als middel tot communicatie, of als uitdrukking van betekenis, maar als spel, als ritueel, als structuur die aan bepaalde regels voldoet. Dat onze menselijke taal een middel is voor verstandhouding en communicatie is een idee dat lang is overschat. Taal doet een groot aantal dingen, en communicatie is een daarvan. Terwijl dit vroeger al wel eens is opgemerkt, hebben linguïsten er pas kort geleden meer aandacht aan gegeven. U kunt overal zien dat het woord in rituele zin wordt gebruikt, alsof het een speciale kracht had. Als u rondloopt op het campus van de universiteit van Californië komt u allerlei aankondigingen tegen die u als volgt toespreken: ‘The University of California does not | |
[pagina 363]
| |
discriminate because of race, color, ancestors, religious creed, national origin, sex, physical handicap, age.’ Of dit inderdaad het geval is of niet heeft uiteraard niets te doen met het feit dat het op deze wijze wordt aangekondigd. Die aankondiging doet niets, is alleen ritueel. Het is als de verdragen die vodjes papier zijn, zoals een paar jaar geleden behandeld door de Nederlandse filosoof Delfgaauw. Het rituele karakter van het woord en van de taal wordt aanzienlijk versterkt wanneer moderne communicatiemedia worden gebruikt. De telefoon, bij voorbeeld, wordt gerespecteerd zelfs wanneer het zonneklaar is dat de betekenis van het taalgebruik er niets toe doet. De Amerikaanse antropoloog Ted Carpenter heeft hiervan een aardig voorbeeld gegeven. Hij noteerde de telefoonnummers van een aantal openbare telefoons, op hoeken van straten enzovoort. Hij liet iemand die nummers opbellen, en observeerde wat gebeurde. In bijna alle gevallen werd de telefoon opgenomen door iemand die voorbij kwam, hoewel het natuurlijk duidelijk was dat die telefoon nooit voor hem bestemd kon zijn. Terwijl de macht van het woord gedeeltelijk ritueel is, is er natuurlijk ook een aspect dat echt functioneert. Denkt u maar aan Kokadorus, die alles met zijn woorden scheen gedaan te krijgen. De advertentie-industrie is ten duidelijkste overtuigd van de macht van het woord, anders zouden de voetbalvelden niet omzoomd zijn met borden vol reclame. De macht van het woord hangt natuurlijk ook samen met prestige-factoren, en zo vindt u rituele, sociale en direct-functionele elementen in het volgende gebeuren, ook ontleend aan Carpenter. Hij vertelt hoe in Sarawak de Penghulus, familiehoofden, bijeenkwamen volledig uitgedost. Met wapenen en tatoeëringen, luipaardhuiden, vederbossen in hun haar, zitten zij tegenover Temonggong Jugah, opperhoofd van de hoofden, die voor hen op en neer loopt, op de antropoloog Carpenter wijst, en hen uitscheldt en hoont: ‘Jullie met je getatoeëerde vingers (voor gesnelde koppen); zijn handen zijn schoon. Jullie met je speren; hij verzamelt ze om ze aan kinderen te laten zien. Jullie met je zwaarden; hij is ongewapend; hij lacht je uit. Waarom? Hij leest. In een dag is hij aan een afstand gekomen die jullie in je hele leven niet kunt reizen. Jullie zult mij gehoorzamen; jullie kinderen zullen ophouden op het land te werken, en naar school gaan.’ Dit lijkt mij een goed incident om mee af te sluiten. Ik dank u, u kunt nu opstaan en weggaan.
* Rede, uitgesproken op 8 oktober 1977, ter gelegenheid van het vijfentwintigste lustrum van het Amsterdamsch Studenten Corps/Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging, in de Aula van de Universiteit van Amsterdam. |
|