De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Sakaguchi AngoIets over de schrijver | |
Een persoonlijke visie op de Japanse cultuur1. Wat men typisch Japans noemtVan de oude cultuur van Japan ben ik nauwelijks op de hoogte. Het door de Duitse architect Bruno TautGa naar eind1. zo geroemde Keizerlijke buitenhuis KatsuraGa naar eind2. heb ik nooit gezien, zomin als de Gyokusen-tempelGa naar eind3. of het Taigadō-paviljoenGa naar eind4.; ik weet niets van ChikudenGa naar eind5. en TessaiGa naar eind6. en namen als Hata ZōrokuGa naar eind7. of Chikugen SaishiGa naar eind8. zeggen mij niets. Daarbij komt dat ik nooit reis, zodat ik in eigen land maar weinig steden ken en niets weet van gewoonten en landschappen. Ik ben geboren in NiigataGa naar eind9., dat volgens Taut de meest ordinaire stad van Japan is. En de straten en neonreclames tussen UenoGa naar eind10. en de GinzaGa naar eind11., die Taut zo haat en veracht, daar houd ik van. Met de gang van zaken bij een theeceremonie ben ik volslagen onbekend; ik weet daarentegen wel heel goed hoe ik me liederlijk kan bedrinken. Verder heb ik in mijn eenzame huis nooit enige boodschap gehad aan zoiets als een tokonomaGa naar eind12.. Toch heb ik niet het gevoel dat ik iets tekort kom doordat ik niet leef met de tradities van | |
[pagina 240]
| |
onze kostelijke oude cultuur (hoogstens deprimeert het me dat ik op andere manieren en naar eigen inzicht tekortschiet). Taut werd op een dag uitgenodigd door een of andere welgestelde Japanner, die er prat op ging een bewonderaar van Chikuden te zijn. Er waren een tiental gasten en de gastheer draafde persoonlijk, zonder hulp van personeel, af en aan tussen de bergruimte en de woonkamer, telkens een rolschildering meebrengend. Die hing hij op in de tokonoma en na een uiteenzetting over het schilderij te hebben gegeven ging hij weer een nieuwe rol halen. Het plezier dat zijn gasten aan de beroemde schilderijen beleefden was hem een bron van genoegen. Na afloop werd volgens de juiste etiquette thee en een maaltijd aangeboden. Om nu innerlijke rijkdom toe te schrijven aan een dergelijke levensstijl, omdat deze ‘de tradities van de oude cultuur niet uit het oog verliest’, getuigt niet van hoge maatstaven voor dat innerlijk. Dat is dus gezwam. Aan de andere kant volgt hier natuurlijk niet uit dat ik een rijk innerlijk heb omdat ik mij aan de tradities van die cultuur niets gelegen laat liggen. Toen Jean CocteauGa naar eind13. Japan bezocht verwonderde hij zich er over dat de Japanners geen kimono's droegen. Hij betreurde het dat zij de tradities van hun geboorteland veronachtzaamden en zich te veel overgaven aan de verwestersing. Tja, Frankrijk is een merkwaardig land. Toen de oorlog uitbrak waren de collecties uit het Louvre en de goudstaven de eerste dingen die in veiligheid werden gebracht. Het lot van het vaderland werd geruild voor het behoud van Parijs. Het lijkt wel of de Fransen er geen idee van hebben dat zij weliswaar de erfgenamen zijn van hun tradities, maar dat zij het ook zelf zijn die de tradities van hun eigen land voortbrengen. Wat zijn tradities eigenlijk? En wat is volksaard? Bestaat er soms bij Japanners een bepaalde karaktertrek die het uitvinden van de kimono onontkoombaar maakte en het dragen ervan onvermijdelijk? Uit de lectuur van historische verhalen blijkt dat onze voorouders een sterk ontwikkeld gevoel voor vergelding hadden. Geen moeite was hun te veel en zij hadden er zelfs een zwerversbestaan voor over om wraak te kunnen nemen. Hoewel er maar zeventig of tachtig jaar zijn verstreken sedert het einde van het SamoeraitijdperkGa naar eind14. lijken deze verhalen ons al vertellingen uit een droom. Van alle volkeren zijn de Japanners van nu vermoedelijk een van de minst haatdragende.
Het volgende speelde zich eens af toen ik nog student was. Op het Athénée FrançaisGa naar eind15. werd een welkomstreceptie gegeven voor professor Robert. Op de tafels waren naamkaartjes geplaatst, zodat je niet kon gaan zitten waar je wilde. Hoe het kwam weet ik niet, maar alleen ik zat tussen uitsluitend buitenlanders. Recht tegenover mij zat professor CotteGa naar eind16.. Omdat professor Cotte een vegetariër was, kreeg hij een apart menu. Hij at alleen maar papachtige spijzen. Aangezien ik geen gesprekspartner had en me verveelde, deed ik niet anders dan de eetlust van de professor uit en te na observeren. Nadat hij eenmaal zijn lepel had opgepakt, liet hij deze met een sneltreinvaart heen en weer gaan tussen zijn mond en zijn bord en legde hem niet neer tot hij klaar was. In de tijd dat ik één plakje vlees verorberde, had hij met een enorme snelheid een bord pap naar binnen geslurpt. Ik dacht al dat het niet verwonderlijk was dat de professor een zwakke maag had. Toen begonnen de tafelspeeches. Professor Cotte stond op. Hij begon abrupt met een herdenkingstoespraak over Clemenceau. Zijn stem was bedroefd. Clemenceau was premier van Frankrijk geweest tijdens de vorige wereldoorlog. Hij was een politicus die van tweegevechten hield, hetgeen hem de bijnaam van ‘de tijger’ had bezorgd. Juist op die dag hadden de kranten zijn overlijden gemeld. Professor Cotte was een nihilist naar het voorbeeld van Voltaire en bovendien atheïst. Hij was dol op de gedichten van De HérédiaGa naar eind17. | |
[pagina 241]
| |
en hij hield ervan om zijn studenten puntdichten van Voltaire te leren, die hij ook graag zelf voordroeg. Ik verwachtte dat hij zou spreken over zijn denkbeelden over de dood maar nu liet hij tot mijn verbazing de vrije loop aan zijn persoonlijke sentimenten. Ik dacht eerst dat zijn speech ironisch bedoeld was. Hij houdt iets achter de hand, dacht ik, hij is bezig ons er in te laten lopen. Maar de toespraak van de professor ging van bedroefd naar pathetisch en opeens werd mij duidelijk dat het hem heilige ernst was. Deze gedachte overviel mij zo onverwachts dat ik ondanks mijzelf in lachen uitbarstte. De ogen van de professor op dat moment zal ik mijn hele leven niet meer vergeten. Hij loerde naar mij met een geconcentreerde, bloeddorstige haat, alsof hij er niet genoeg aan zou hebben mij te doden. Bij Japanners bestaat een dergelijke blik in de ogen niet. Ik heb nooit een Japanner zo zien kijken, ook later ben ik zoiets nooit meer tegengekomen en ik heb er bewust op gelet. Japanners zijn niet in staat tot een dergelijke haat; zo'n bloeddorstige wrok als in de San guo zhiGa naar eind18. of in Lady Chatterley's Lover, waarbij vierendelen nog niet bevredigt, dat wordt bij ons praktisch niet gevonden. Wat wij gemeen hebben is meer een zekere mildheid, zoals tot uitdrukking komt in het gezegde: ‘de vijand van gisteren is de vriend van vandaag’. Er is geen twijfel aan dat de meeste Japanners zich er ook wel van bewust zijn dat wraaknemen niet in hun aard ligt, zelfs lang achter elkaar haten is iets dat een Japanner niet kan opbrengen; een blik alsof hij je zou willen bijten, dat is iets waartoe hij hoogstens in staat is.
In wat men tradities of volksaard noemt zitten soms dergelijke misverstanden verborgen. Zij brengen ons er vaak toe om gewoonten en tradities die in strijd zijn met eigen aard te aanvaarden alsof het aangeboren karaktertrekken waren. Je kan niet zeggen dat iets oorspronkelijk Japans is alleen maar omdat het vroeger in Japan werd gedaan en het is ook uitstekend denkbaar dat gewoonten uit het buitenland, die nooit in Japan bestaan hebben, juist heel goed bij ons passen. En dat is dan geen na-aperij maar een eigen verworvenheid. Zoals Goethe zich vaak liet inspireren door Shakespeare, zo is menige ontdekking gebaseerd op een proces van imitatie, zelfs in kunst die streeft naar individualiteit. Inspiratie komt vaak voort uit de bedoeling om iets na te doen, en wordt tot iets eigens als gevolg van een ontdekking. Hoe zit het nu met de kimono's? De uitwisseling met de westerse kleding kwam een duizendtal jaren te laat, dat is alles. In het beperkte gamma van de kleren die gemaakt en gedragen werden ontstonden geen nieuwe methoden, waarin mogelijkheden besloten lagen voor nieuwe vindingen. Het is niet speciaal de tengere lichaamsbouw van de Japanners die de kimono heeft doen ontstaan en het is ook niet waar dat de kimono alleen maar goed past bij Japanners. Het staat wel vast dat een stevig gebouwde buitenlander er in kimono beter uitziet dan wij. In mijn lagere schooljaren was er sprake van dat de Bandai-brugGa naar eind19. over de riviermond van de Shinano-rivierGa naar eind20. zou worden afgebroken en dat de rivier voor de helft zou worden gedempt. Er zou dan een ijzeren brug komen. Ik weet nog dat ik daar lange tijd erg bedroefd over was. Door het verdwijnen van Japans mooiste houten brug en het smaller worden van de rivier, zou iets waarop wij ons konden beroemen gaan verdwijnen. Dat was even slecht te verdragen als een marteling. Een dergelijk vreemd verdriet lijkt me nu wel een herinnering uit een droom. Zo'n bedroefdheid wordt naar gelang men volwassener wordt steeds minder, hoewel men als volwassene nauwer met dergelijke gevallen in aanraking komt. Dat de houten brug vervangen is door een ijzeren en dat de rivier versmald is, vind ik nu niet triest meer. Ik vind het nu zelfs niet meer dan vanzelfsprekend, en ik zal toch wel niet de enige zijn die zo'n verandering heeft ondergaan. De meeste Japanners zullen het vermoedelijk eerder waarderen dan | |
[pagina 242]
| |
betreuren wanneer er in hun geboorteplaats oude gebouwen tegen de grond gaan en er westerse voor in de plaats komen. Er is meer behoefte aan een geriefelijke levenswijze dan aan de pracht van de traditie en Japans oorspronkelijke aanzien; een lift is niet minder noodzakelijk dan nieuwe middelen van vervoer. Al zouden alle tempels van KyōtoGa naar eind21. en de boeddhabeelden van NaraGa naar eind22. te gronde gaan, dan zal dat geen problemen geven. Maar dat doet het wel als de tram niet meer rijdt. De behoeften van het dagelijks leven, dat is wat voor ons van belang is. Al zou de hele oude cultuur uitgeroeid worden, het leven gaat door. Zolang het leven zelf niet te gronde gaat, zijn wij als individuen gezond. Dat komt doordat wij blijven vasthouden aan onze eigen behoeften en de daarbij behorende wensen. Toen Taut in Tokio eens een lezing hield, scheen 80 à 90 procent van het gehoor studenten te zijn en de overige 10 à 20 procent architecten. Hoewel er aan alle specialisten in Tokio op het gebied van de bouw een uitnodiging was gestuurd, was dat het resultaat. Het schijnt dat zoiets in Europa absoluut niet voorkomt. Daar is het zo dat er normaliter 80 à 90 procent architecten naar een dergelijke lezing komen en 10 à 20 procent mensen met een erebaantje zoals burgemeesters van grote en kleine steden, die belangstelling hebben voor de stedelijke cultuur. Voor studenten is er dan niet eens plaats. Zelf ben ik niet thuis in de wereld van de bouwkunst, maar als ik het bij voorbeeld eens vergelijk met de letterkunde, dan zou, zelfs als bij voorbeeld André Gide een lezing in Tokio hield, ongeveer 90 procent van de romanschrijvers vermoedelijk niet komen luisteren. Ook dan zou ongetwijfeld 80 à 90 procent van het gehoor uit studenten bestaan en daar komt dan nog bij, dat ongeveer 30 procent daarvan vrouwelijke studenten zouden zijn. Als ik, in de tijd dat ik student was bij de boeddhistische leergang, naar een lezing van een Franse of Engelse specialist in het boeddhisme ging, bestond het gehele gehoor altijd uit studenten, hoewel het in Japan wemelt van de boeddhistische monniken. Enfin, het zullen dan vermoedelijk wel monniken in de dop zijn geweest. Misschien komt het doordat het Japanse cultuurbeoefenaars ontbreekt aan ijver. Daar staat tegenover dat deze ijver bij westerse cultuurbeoefenaars vermoedelijk niet meer is dan een sociale omgangsvorm; de aanwezigheid van een dergelijke sociale ijver bewijst niet dat de mensen ook echt geïnteresseerd zijn, zo goed als het ontbreken ervan niet noodzakelijkerwijze een gebrek aan interesse impliceert. Maar hoe dan ook, ijverig of niet, Japanse cultuurbeoefenaars zijn hopeloze wezens. Ze zijn nooit naar het Katsura-buitenhuis gaan kijken, wie Chikusen, Gyokusen of Tessai zijn weten ze niet en ook van de theeceremonie hebben ze geen kaas gegeten. Je hebt er zelfs barbaren onder die zeggen, als je bij voorbeeld Kobori EnshūGa naar eind23. noemt: - was dat niet een bouwmeester, of een tuinarchitect? Een daimyō, of een meester in de theeceremonie? Misschien zijn er wel bij die hem voor de stichter van een of andere esoterische sekte houden. Zij rammen de oude gebouwen in hun geboortedorpen in elkaar, zetten er miserabele westerse barakken voor in de plaats en zijn daar nog trots op ook. Intussen zijn ze niet zo dat ze gaan luisteren naar een lezing van Taut of van André Gide. Wel waggelen ze stomdronken in de schaduwen van de neonreclames, aan de armen van meiden met permanent-wave en gieten zich vol met nepwhisky. Weerzinwekkende kerels, kortom. Het is niet alleen dat ze geen weet hebben van de oorspronkelijke Japanse tradities, maar hun naäperij van het westen is volkomen stijlloos; ze laten geen vleugje over van de schoonheid; het is een en al nep. Gary Cooper is een succes, met uitverkochte volle zalen, maar bij Umewaka ManzaburōGa naar eind24. zijn de bezoekers te tellen. Is dan de armoede niet aan de kant van die cultuurbeoefenaars? Maar tussen de ontdekking, door Taut, van Japan met al zijn prachtige tradities, en het feit | |
[pagina 243]
| |
dat wij toch werkelijk Japanners zijn, ook al hebben we die tradities uit het oog verloren, gaapt een afgrond waar Taut geen flauw benul van had. Taut moest Japan ontdekken, maar wij... wij behoefden Japan niet te ontdekken en zijn toch werkelijk Japanners. Wij verliezen misschien wel de oude cultuur uit het oog, maar er is geen sprake van dat wij Japan uit het oog verliezen. Wat nu in feite de Japanse geest is, daar behoeven wij zelf niet over te discussiëren. Het is niet zo dat Japan is ontstaan uit een geest die uitgelegd moest worden, terwijl het ook niet zo is, dat de Japanse geest kan worden uitgelegd. Als de levenswijze van de Japanners maar in orde is, dan is ook Japan in orde. Met een broek aan onze kromme benen en netjes in het pak gestoken draven we rond en dansen op zijn westers. We gooien de tatamiGa naar eind25. er uit en zitten verwaand met ons hoofd naar achteren op de goedkope stoelen rond de tafel. Tussen het feit, dat dit in de ogen van een westerling meer dan bespottelijk is, en het feit dat wij zelf tevreden zijn met dat comfort, bestaat geen enkel verband. Zij die ons medelijdend uitlachen zijn in een fundamenteel andere positie dan wij, die bezig zijn ons leven te leiden. Zolang onze levenswijze gebaseerd is op gerechtvaardigde verlangens, is het niet de moeite waard ons druk te maken over die medelijdende lach; dat is immers alleen maar iets oppervlakkigs. Het is redelijk dat er gelachen wordt, omdat het komisch is om ons te zien ronddraven met een broek aan onze korte kromme benen. Maar als wij ons daar niet aan storen en ons streven richten op belangrijkere zaken, hoe verstandig is het dan wel om te lachen? Zoals ik eerder bekende heb ik het Katsurabuitenhuis nooit gezien, terwijl mij ook SesshūGa naar eind26. en SessonGa naar eind27., Chikuden en Taigadō, Gyokusen en Tessai niet bekend zijn, noch de KanohaGa naar eind28. en UnkeiGa naar eind29.. En toch probeer ik mijn eigen ‘persoonlijke visie op de Japanse cultuur’ uiteen te zetten. Misschien is het wat vreemd, dat iemand die absoluut niets van de tradities van zijn vaderland afweet en wiens horizon beperkt is tot wat neonreclames en jazz, een verhandeling weggeeft over de Japanse cultuur. Maar uiteindelijk hoefde ik niet eerst Japan te ontdekken. | |
2. Over gewoon zijn
| |
[pagina 244]
| |
zeker van was geworden, dat de smaak van wild zwijn helemaal niet bij mijn verhemelte paste; nu moest ik het wel lijdzaam eten. En wat de Maiko's betreft, ik werd op de zelfde avond in Kyōto al direct meegenomen naar een theehuis in de Hanami-kōjiGa naar eind34.. Er zouden zesà zevenendertig Maiko's in Gion zijn. Maar nadat er een twintigtal Maiko's, de een na de ander, voor mijn door drank bedwelmde ogen geparadeerd hadden kwam ik bijna in de stemming om, alsof het zo voorbestemd was, mijn ogen geresigneerd te sluiten. Ik had dus als het goed is meer dan de helft van de Maiko's gezien, maar een stommer bestaan is er niet. Ik dacht nog wel dat ze een speciale opvoeding hadden gehad, maar daar was niets van te merken. Hun dansen stelt niet veel voor en ze kunnen alleen maar praten over sterren als Taki en OrièGa naar eind35.. Wat hun befaamde onschuldige aanhaligheid betreft, ik vond ze alleen maar vroegrijp; van enige onbedorven lieftalligheid was geen sprake. Oorspronkelijk werden Maiko's opgeleid om een aanminnig soort sex-kittens te zijn. Zij moeten zich gedragen als kinderen, maar zij missen de karaktertrekken van een kind. Kinderen zonder verlegenheid, dat lijkt nergens naar. Waar nu Maiko's zich kinderlijk moeten voordoen zonder echte kinderen te zijn zouden zij nog een sensualiteit aan de dag kunnen leggen die het midden houdt tussen adolescent en volwassen, maar ook dat is niet het geval. In Kanton schijnen er Geisha's te zijn die Mang-mei (blind meisje) worden genoemd. Dat Mang-mei slaat op het feit, dat meisjes met een knap gezichtje, als ze nog klein zijn, blind worden gemaakt. Zij worden dan speciaal opgevoed en getraind in dans en muziek. Wat de Chinezen doen is immoreel, maar grondig is het wel: als men nu eenmaal een kunstmatig object wil maken om te liefkozen, dan kan het inderdaad op deze manier; maar het is natuurlijk ontoelaatbaar om van meisjes blinden te maken. En toch, als je er over nadenkt, merk je dat er een zekere vreemdsoortige aantrekkingskracht van uit gaat. Ook Maiko's worden geheel en al als een kunstmatig produkt beschouwd, maar zoiets als kunstmatige charme hebben zij niet. Hoewel zij jonge vrouwen zijn, zonder meisjesachtige verlegenheid hebben ze ook geen natuurlijke charme meer. In gezelschap van 5 à 6 Maiko's gingen wij naar de Higashiyama-danszaalGa naar eind36.. Het was al tegen middernacht. Eén van de Maiko's had onder de dansers daar, er blijkbaar één waar ze van hield. Ze zei dat ze met hem wilde dansen. De danszaal, die veel mooier was dan de dansgelegenheden in Tokio, lag halverwege de berghelling van de Higashi-yama, ver van de bewoonde wereld. Het was er stampvol. Waar ik me toen over verbaasde was dat de Maiko's, die in de zaal van het theehuis waar we eerder geweest waren, tijdens hun babbelen en dansen niet in het minst waren opgevallen om hun pracht, nu ineens, nu zij zich mengden in de menigte van de danszaal, ontzag inboezemden en opvielen door hun stralende pracht. Met andere woorden, de bijzondere kimono's en de hangende obi'sGa naar eind37. van de Maiko's domineerden over de mannen met westerse kostuums, domineerden over de dansers in avondkleding en zelfs de westerlingen zagen er niet aantrekkelijk meer uit. Tja, ik was enigszins onder de indruk, denkende dat van tradities toch wel een bijzondere invloed uitgaat. Hetzelfde voel ik ook elke keer als ik SumōGa naar eind38. zie. Na het aankondigen en in de ring roepen van de worstelaars, stelt de scheidsrechter zich voor. Daarna brengen de worstelaars de groet en voeren de, aan de wedstrijd voorafgaande, ceremoniële oefeningen uit door het stampen met de voeten. Na de rituele besprenkeling met water strooien zij heel bedaard wat zout in de ring. Tenslotte beginnen zij zich tegenover elkaar op te stellen voor de strijd. Maar omdat ze nog niet goed op elkaar afgestemd zijn, beginnen ze opnieuw. Ze loeren een poosje naar elkaar en strooien weer heel rustig wat zout. De beide worstelaars in de ring beheersen de worstelhal geheel. De tienduizenden toeschou- | |
[pagina 245]
| |
wers en het grote gebouw van de worstelhal zijn maar klein en miezerig in vergelijking met de worstelaars in de ring. In vergelijking met baseball zijn er duidelijk twee verschillen. Het veld is zo groot, dat de 9 spelers volkomen in het niet vallen. Vergeleken bij de tienduizenden toeschouwers zien zij er zielig en hulpeloos uit. Door de uitgestrektheid van het veld lijken ze nietig, net een stelletje grasmaaiers. Het is alsof ze buiten adem zijn en steeds weer opgejaagd worden, in plaats van een spel te spelen. Maar toen ik eens het team van Babe RuthGa naar eind39. zag, was het wel iets anders. De populaire spelers beheersten het terrein en de uitgestrektheid van het veld viel toen niet op. Misschien is het te veel gezegd dat ze het speelveld domineerden maar ze waren op zijn minst gelijkwaardig. Het zit hem niet speciaal in de lichaamsbouw. Zelfs de worstelaars zijn niet uitsluitend grote kerels. Evenmin zal het alleen maar aan hun sporttechniek liggen. Neen, het is als het ware de waardigheid van de traditie. Dank zij het bestaan dààrvan worden de ring en het grote gebouw van de worstelhal en de tienduizenden toeschouwers gedomineerd. Maar de waardigheid van de traditie alleen kan zoiets niet voor eeuwig in stand houden. Al beheersen de kimono's van de Maiko's de danszaal en al beheerst het decorum van de worstelaars de worstelhal, dan volgt daar niet uit dat alleen vanwege de waardigheid van de tradities het eeuwige voortbestaan van Maiko's en worstelaars gegarandeerd is. Als die waardigheid niet berust op iets voldoende wezenlijks, dan kan zo'n traditie tenslotte niet anders dan verdwijnen. Het probleem schuilt niet in de traditie of de waardigheid, maar in het wezenlijke waarop zij berusten.
Totdat ik in FushimiGa naar eind40. een kamer vond, verbleef ik ongeveer drie weken in het weekendhuis van Oki. Dit tweede huis van Oki bevond zich in SagaGa naar eind41.. Al was het in Kyōto mooi weer, hier in de buurt was het dagelijks betrokken doordat de Atago-bergGa naar eind42. wolken aantrok. Op ongeveer 50 meter vanaf dat huis was er een vreemde tempel, die Kurumazaki-tempelGa naar eind43. werd genoemd. In deze tempel werd een zekere KiyoharaGa naar eind44. vereerd (zijn voornaam weet ik niet), die weliswaar een soort geleerde was, maar die als godheid het onderwerp van geldverdienen in opvallende mate was toegedaan. Voor de tempel was een open plek, omgeven door een hek, en daarbinnen lag een berg die bestond uit duizenden min of meer ronde steentjes. Als men hier offert kan men een smeekbede doen; men moet dan het verlangde bedrag tesamen met naam en datum op zo'n steentje schrijven. Er zijn steentjes bij waar 50 000 yen op vermeld staat, maar er zijn er ook met maar een armzalige 30 yen. Er waren zelfs ook enkele steentjes bij waarop in detail geschreven stond met hoeveel het maandsalaris of de gratificatie zou moeten stijgen. Op een avond, tegen het einde van de winter, heb ik bij het schijnsel van de overgebleven vuurofferandes, een heleboel van die steentjes één voor één opgepakt en gelezen. Maar voor mij, als man op reis en zonder een vast tehuis op aarde, die zijn hele leven aan de pen heeft toevertrouwd en die bovendien te kampen heeft met een zelfvertrouwen dat op instorten staat, was er niet een van die steentjes waar ik vrede mee kon hebben.
Makino ShinichiGa naar eind45. was een vreemde kerel. Hij kon een tempel - of het nu een Shinto of een boeddhistische was - niet zo maar voorbij lopen. Hij moest beslist, vol respect, zijn devotie doen. En als er een grote bel hing met een koord waarmee men, klingeling, die bel kon laten luiden, dan deed hij dat. Dan bracht hij een geldoffer en maakte met gesloten ogen een diepe buiging. Het maakte hem niet uit van welke sekte die tempel was. Hij was een verlegen man en wars van iedere neiging om op te vallen in de ogen van anderen, maar dit was een uitzondering; het leek wel een dwangmatige handeling te zijn. Op een keer kwam hij | |
[pagina 246]
| |
wandelend met zijn zoon Hideo bij mij langs en met z'n drieën gingen we naar de Ikegami Honmon-tempelGa naar eind46.. Hij maande Hideo en samen traden zij voor het heiligdom. Hij liet zijn zoon een geldoffer brengen en daarna brachten vader en zoon vol respect hun eerbewijs. Het leek alsof hij een mysterieuze wens aan zijn naaste verwanten wilde doorgeven. Het had iets deerniswekkends. Die steentjes die ik las onder het licht van de toortsen op die lenteavond... Er is natuurlijk geen reden, dat de emoties en indrukken van die avond erg diepgaand of hevig waren. Maar toch herinner ik het mij ook nu nog levendig. Daarentegen liep ik dagelijks, terwijl de sneeuw neerviel op de bamboebossen, langs de verschillende tempels in Saga en op de ArashiyamaGa naar eind47.. En zonder vast doel dwaalde ik rond in afgelegen oorden, bij KiyotakiGa naar eind48., of tot diep in de begraafplaats op de OgurayamaGa naar eind49.. Daar is me alleen van bijgebleven dat mij, zowel in de Tenryū-Ga naar eind50. als in de Daikaku-tempelGa naar eind51., een tamelijk onprettige, enigszins lege kilte tegemoet kwam. Van het overige is absoluut niets in mijn geheugen achtergebleven. Vlak achter de Kurumazaki-tempel was het Arashiyama-theater. Alleen de naam ervan klinkt goed, maar overigens was het een verschrikkelijk armzalig hok. Rond dat theater waren akkers en slechts hier en daar een paar huizen. Over de schemerige weg voor het theater, kwam wel eens een lege ossewagen waarop een dronken boer lag te slapen. De os liep zo maar op eigen houtje door. Na mijn komst in Kyōto was ik op een keer samen met iemand in een auto aan het zoeken naar het weekendhuis van Oki. Ik zag toen een affiche van het Arashiyama-theater aan een lantaarnpaal hangen. Er stond ‘De dakhaas Neko-Hachi’Ga naar eind52. op aangekondigd. In geval van bedrog vijftig zakken rijst cadeau, stond er ook nog bij. Er kon natuurlijk nooit sprake zijn van bedrog, want de echte Neko-Hachi heet ‘Neko-Hachi van Edo’Ga naar eind53.. Het spreekt vanzelf dat ik prompt de ‘Dakhaas Neko-Hachi’ ging bekijken. Het was lollig. Deze Neko-Hachi was een grote krachtpatser met een onguur uiterlijk. Hij kon niet alleen niet imiteren, hij beheerste ook geen enkele andere kunst. Er werden allerlei dansen opgevoerd, waarbij onder andere een meisje haar kimono plotseling tot haar billen oprolde. Helemaal op het laatst verscheen Neko-Hachi. Dat was indrukwekkend. Hij was gekleed in een oud ceremonieel gewaad en over een tafel lag een uitermate luxueus kleed, dat niet onder deed voor het doek dat UngetsuGa naar eind54. bij haar optreden gebruikte. Hij bekeek het publiek met een vreemd lachje, alsof hij bedoelde dat kerels die wilden knokken, maar meteen op moesten komen. Daarna zei hij iets in de trant van ‘Bedankt dat jullie zijn komen kijken, vonden jullie het niet vermakelijk’ en ‘Kom morgenavond weer en breng dan nog wat bekenden mee’. En dat was het eind. Waarom hij nu dat statige kleed over de tafel had gehangen... ? en opkwam in ceremonieel gewaad... ? Als artiest was hij werkelijk enig in zijn soort. Groepen reizende artiesten hielden hun uitvoeringen meestal op één dag of bleven op zijn langst drie dagen. Het waren lang niet allemaal van die vechtlustige bazen als Neko-Hachi. In feite was hij een uitzondering. Telkens als er een andere groep kwam ging ik kijken, maar het kwam ook wel voor dat ik 2 of 3 keer naar dezelfde show ging. Onder die groepen waren bij voorbeeld boerenarbeiders uit de bergen van de provincie FukuïGa naar eind55., die alleen 's winters een groep vormden en door de provincie trokken. Ook was er eens een gezelschap, dat zowel komische nummers als toneel en goocheltrucs opvoerde. Het was een bijeengeraapt stelletje mensen, die onbeschrijfelijk slecht in hun vak waren. De enige met een beetje ervaring, een wat oudere man, die wel de leider van de groep leek, trok zich dat erg aan. Maar toch bleef hij uit het diepst van zijn hart sympathie voelen voor zijn groep. Dat was toch wel roerend. Er was één knap meisje van een jaar of achttien bij, die er alleen maar goed voor was | |
[pagina 247]
| |
om klanten te trekken. 's Middags paradeerde zij met slechts één begeleider door de straten, waar overigens meer akkers waren dan huizen. Op het toneel werd ze er in het wilde weg bijgesleept, zowel in de komische scènes als bij het toneel en het dansen. Maar ook haar optreden was zo onbekwaam, dat de vertoning er nog armzaliger door werd. De dag daarop ging ik ook weer kijken, maar er kwamen maar 15 of 16 toeschouwers, zodat de uitvoering voor de derde dag werd geannuleerd en het gezelschap naar een volgend dorp verdween. Toen ik laat op die avond van de tweede dag achter het theater langs liep om ergens udonGa naar eind56. te gaan eten, zag ik dat de deuren van het theater wijd open stonden en dat ze de bagage op een grote kar aan het laden waren. De leider van de groep was langs de kant van de weg bezig met het roosteren van gedroogde sardines.
Als men over de Togetsu-brug bij de Arashiyama komt dan is daar een hele rij theehuisjes. In de lente is het er behoorlijk druk. Maar omdat de toeristenbussen hier lunchpauzes houden, is er ook 's winters, al is het maar magertjes, toch nog enige bedrijvigheid. Op een avond toen ik samen met Oki hier wandelde, wilden wij wat drinken en liepen zodoende de huisjes af. Maar er brandde nergens licht en er was ook niemand te bekennen. Uiteindelijk vonden we er een waar we in konden. Het schijnt op winteravonden nooit voor te komen dat er gasten komen. Wij vonden daar de waardin, een aardige vrouw van een jaar of veertig en een dienstertje van een jaar of negentien. We werden in de woonkamer van de familie binnen gelaten, omdat het verder in het theehuis overal koud was. Bij de warmte van de vuurpot dronken we onze sake. Het dienstmeisje bleek vroeger danseres geweest te zijn in een circus en zij begon plotseling te vertellen over het theater bij de Arashiyama: bij de toiletten voor de bezoekers liep het altijd over van de urine en er hing een smerige stank. Wij moesten, vertelde zij, voordat we onze behoeften konden doen, eerst met veel moeite een plaats uitzoeken waar we er de minste last van zouden hebben. Het gebeurde ook wel eens, dat we door de plassen van urine moesten waden om bij de w.c.-pot te komen. Als het er met de toiletten voor bezoekers al zo voorstaat, dan kan men zich de viezigheid van de artiestenkamer wel voorstellen. Wat een smeerboel! In haar woorden klonk nog een zekere geschoktheid door. Het was een naïef meisje. Wat ze bij het circus het ergste vond was dat ze, als het winter werd, sojasaus moest drinken. Men zei dat als je sojasaus drinkt, dat dat je lichaam opwarmt. Vandaar dat ze altijd sojasaus moest drinken voordat ze naakt moest optreden. Het scheen dat ze daarom het dansen er aan had gegeven. In Saga schreef ik in de middagen uitsluitend aan mijn roman. Tegen de avond ging ik meestal naar het Arashiyama-theater. Op mij oefenden de straten in Kyōto, de Shinto- of boeddhistische tempels en de beroemde en historische plaatsen volstrekt geen aantrekkingskracht uit. Voor mij was het genoeg om met nauwelijks een honderdtal eenzame bezoekers in het naar urine stinkende theater te zitten en geeuwend te lachen om de onnozele flauwe grappen. Het leek wel of Oki, vanwege mijn handel en wandel, een gevoel kreeg dat hij te kort schoot en mij wat moest stimuleren. Op een dag - ook toen sneeuwde het - sleepte hij me met moeite mee. We gingen per trein langs de Hozu-rivierGa naar eind57. stroomopwaarts naar een plaatsje genaamd KamèokaGa naar eind58. in TanbaGa naar eind59.. Het was het vroegere Kamèyama, waar zich het kasteel had bevonden waarin Akèchi MitsuhideGa naar eind60. had gewoond. Op de plek waar het kasteel had gestaan, was het schitterende hoofdkwartier van de Ōmoto-sekteGa naar eind61. geweest. Beschuldigd van majesteitsschennis was het juist met dynamiet opgeblazen. Wij waren gekomen om dat te bekijken. De ruïnes lagen op een heuvel die omgeven was door een gracht. Over de gehele opper- | |
[pagina 248]
| |
vlakte, van boven tot onder en ook in de lege gracht, lagen in elkaar gezakte hopen verbrijzelde dakpannen. Het was een uitgestrekte ruïne waar geen boom en geen grassprietje was overgebleven en waar zelfs geen rondzwervende hond te zien was. Het geheel was omgeven door een houten schutting en bovendien was er een soort prikkeldraadversperring aangebracht, terwijl er een eindje verder ook een wachtpost stond. Omdat we speciaal de lange weg vanaf Tanba (nou ja, dat viel wel mee), in de schommelende boemeltrein hadden afgelegd om dit te bekijken, wilden wij tot elke prijs ons doel bereiken. Onder dat motto klommen wij over het prikkeldraad en betraden het terrein dat eens de droom van Wani SaburōGa naar eind62. was geweest. Staande op het hoogste punt waren het dorp Kamèoka en de kleine vlakte omgeven door de bergen van Tanba, als in vogelvlucht te zien. Het begon harder te sneeuwen en op de dakpannen van de ruïne begon al een laagje sneeuw te komen. Waardevolle voorwerpen waren er niet meer omdat deze al voor het opblazen geconfiskeerd waren. Alleen bij de bovenste pannen waren er nog een aantal met een motief in gouden lijntjes te zien; op de stenen trap lag het hoofd, ter grootte van een wijnvat, van een stenen beeld. Nabij de vele kleine kamertjes halverwege de helling, waar vermoedelijk de ruim dertig concubines van Wani Saburō hadden gewoond, was nog iets van het aanzien van een binnentuin overgebleven en ook daar lagen nog een paar kapotte beelden. Hoe het ook zij, het was allemaal in naam van het vaderland behoorlijk grondig in elkaar gemept. We klommen weer over het prikkeldraad en liepen over de weg langs de gracht. Aan het begin van het dorp gingen we een theehuis binnen waar we een plaatselijke sake dronken, die zeer ten onrechte naar de frisse Hozurivier was genoemd. Daar kwam ook een menner van een vrachtkar, die zijn paard vastbond en ook de zelfde sake begon te drinken. Deze menner was op de terugweg van zijn werk. Hij kocht in diverse plaatsen oud papier op. Hij zat te mopperen dat de opbrengst van de vodden niet eens genoeg was voor één fles wijn... waardeloos! Maar ondertussen verschalkte hij ik weet niet hoeveel flessen. Het leek net of hij ons graag wilde aanspreken, maar daar ook wel erg huiverig voor was. Intussen raakte hij aangeschoten en tenslotte bracht hij de moed op ons te vragen of wij soms op dienstreis waren uit Tokio. Toen wij daar bevestigend op antwoordden, boog hij kreunend en vol bewondering een keer of vijf, zes. In de loop van het gesprek begrepen wij dat hij dacht dat wij justitie-ambtenaren op dienstreis waren met een speciale geheime opdracht. Oki droeg een overjas met strakke mouwen en een sportieve pet en zag er uit als een losbandige zoon uit een koopmansfamilie. Ik droeg alleen maar een gewatteerde informele kimono en zwaaide met een wandelstok. Hoewel het sneeuwde droeg ik geen overjas. Het bleek dat hij gezien had hoe een stel vreemde lieden, vanaf verboden terrein over het prikkeldraad waren gestapt en geheel op hun gemak polshoogte hadden genomen. De nieuwsgierigheid had zijn angst overwonnen en hij was achter ons aan gekomen. Nu hij het zo zei... Het is waar dat zelfs de mensen van de uitkijkpost zich niet met ons hadden bemoeid. Wij hadden ongeveer een uur bij de ruïnes rondgehangen. De bewakers hielden zich voor de wachtpost bezig met vegen en soortgelijke besognes, maar als wij hun kant op keken, dan keken zij haastig om en deden net alsof ze niets zagen. In onze rol van justitie-ambtenaren probeerden we er achter te komen hoe het stond met de ondergedoken aanhangers van de Ōmoto-sekte. Hoewel hij stomdronken was, trok de paardenmenner ineens bleek weg en begon ook plotseling te stotteren. Hij zei dat hij er wel iets van af wist, maar buigend en knippend vroeg hij, alsof hij verhoord werd, of hij alsjeblieft verschoond mocht blijven van dat soort vragen, omdat hij zich niet bewust was dat hij ooit iets kwaads had gedaan. | |
[pagina 249]
| |
De Manpuku-tempelGa naar eind63. in UjiGa naar eind64., van de ŌbakusekteGa naar eind65., is gesticht door IngenGa naar eind66.. Volgens hem is het allerbelangrijkste bij het bouwen van een tempel, de plechtstatigheid ervan. Hij schijnt gezegd te hebben dat de vormgeving moet dienen ter verheffing van het wereldse in de gelovige. Ook schijnt hij gezegd te hebben dat het gezamenlijk nuttigen van dranken en spijzen de omgang tussen mensen verdiept en dat daarom een maaltijd iets belangrijks is. Inderdaad is de eetzaal van de Manpuku-tempel erg indrukwekkend en de vegetarische maaltijden aldaar zijn alom beroemd. Maar het schijnt in China algemeen te zijn om waarde te hechten aan de combinatie van maaltijden en menselijke betrekkingen. Dat hoeft dus niet een idee te zijn dat alleen maar bij Ingen opkwam. Ik weet absoluut niets af van de technische kant van architectuur, maar ik weet wel dat een kenmerk van tempelbouw in de eerste plaats is, dat tempels geen woningen zijn. Niet alleen dat er dus geen suggestie is van een wereldse levenswijze, maar er wordt integendeel juist nagestreefd om niet-wereldse gedachten tot uitdrukking te brengen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de tempelcomplexen van de Shinshū-sekteGa naar eind67., die zonder meer ook het aardse als religie erkent, zo snel tot zoiets laagbijdegronds zijn uitgegroeid. Desondanks is bij de Shinshū-tempels (de beide Hongan-tempelsGa naar eind68. in Kyōto) zonder meer de stijl van tempelbouw overgenomen waarin de traditionele gedachte van afzondering wordt gesuggereerd. Uitgerekend die stijl proberen zij van toepassing te laten zijn op hun sekte, die juist de nadruk legt op het wereldse. Vandaar dat er van de Shinshū-tempels geen rust uitgaat en dat ze vulgair zijn. Er is niet het minste bezwaar tegen dat iets dat vulgair moet zijn, dat ook is; maar het punt is dat er dan ook een typisch eigen stijl van vulgariteit noodzakelijk is. Kyōto is een plaats vol tempels en beroemde historische plaatsen. Als men 2 à 3 blokken omloopt dan staat men alweer voor een tempel. Als men van plan is om ongeveer een week te blijven, dan kan men nog beter in het wilde weg lopen dan volgens een bepaald plan. Steeds verschijnen er dan plaatsen, die van historisch belang zijn en als men iets ziet waardoor men geboeid wordt, kan men maar naar de naam vragen en een en ander wat aandachtiger bekijken. Omdat de stadswijken maar klein zijn, is het lopen van de ene hoek van de stad naar de andere niet zo'n opgaaf. Ook ik heb zo nu en dan op die wijze rondgedwaald. Zo liep ik van FukakusaGa naar eind69. naar DaigoGa naar eind70. en OnonosatoGa naar eind71. en ook over de bergpas richting YamashinaGa naar eind72.. In de stad kan men overal lopen zonder bang te zijn om te verdwalen, maar eens was ik wel wat de kluts kwijt, toen ik in Fushimi was gestart en 's avonds in KitanoGa naar eind73. tegen de publieke vrouwen opliep. Maar als ik naar de stad ga, dan is het óf om vermaak óf om eenzaamheid te zoeken; een van beide. Voor zo'n wandeling om de eenzaamheid zijn de terreinen van de tempels beslist heel geschikt... , al was het alleen maar omdat er meer rust is, dan wanneer men in de drukke stad onophoudelijk de auto's moet ontwijken. Tempels trachten inderdaad als bouwwerk iets van eenzaamheid te suggereren. Zij willen geen associaties wekken met keukengeurtjes of met vrouwen en kinderen, maar de band met de geest van alle dag en de wereldlijke ambities verbreken. Maar hoe men ook tracht om een dergelijke doelstelling in een bouwwerk te verwezenlijken, men is nog erg ver van het begrip zelf verwijderd. De Japanse tuinen met bossages en vijvers zijn toch ook absoluut geen imitaties van de natuur. Het lijkt meer of er getracht is om door middel van bossages en vijvers gedachten en geest van eenzaamheid te laten uitkomen - zoals die ook tot uitdrukking worden gebracht in de Nanga - de tekeningen van de zuidelijke school, met zachte lijnen en gevoelens van diepe menselijkheid. De architectuur van een kamer voor theeceremonies of een Japanse tuin - en feitelijk geldt dat ook voor | |
[pagina 250]
| |
een tempel - is als het ware een openbaring van gedachten. Het zijn geen nabootsingen van de natuur, maar creaties van de natuur. Een beperking vanwege de geringe beschikbare ruimte, is van dezelfde soort als wat geldt voor een schilderij vanwege de afmetingen van het doek. Maar als men denkt aan de eenzaamheid van onbegrensd wijdse oceanen, of van woestijnen, of grote bossen en vlakten, dan kan men niet anders dan zich realiseren dat de eenzaamheid van een tuin, wat voor draai men er ook aan geeft, maar een onbeduidend iets is.
Wat tracht de rotstuin van de Ryōan-tempelGa naar eind74. uit te drukken? Wat voor gedachte tracht die tuin op te roepen? Taut is vol bewondering over het zwart-witte behang in het studeervertrek van het buitenhuis van de ShugakuïnGa naar eind75. en hij beweert dat het een weergave is van het geluid van een waterval. Het is maar treurig dat een dergelijke gezochte uitleg gegeven moet worden om de bewondering geloofwaardig te maken. Wellicht zijn Japanse tuinen en vertrekken voor theeceremonies wel net zoiets als het geestelijke ontwaken voor Zen-monniken, luchtkastelen die gebouwd zijn op de conventies die eigen zijn aan ZenGa naar eind76.. Ik kan vragen: ‘Wat is de Boeddha?’ Daar kan ik op antwoorden: ‘Dat is een mesthark.’ Ik kan in de tuin een steen neerleggen en dan volhouden dat dit een mesthark is, maar dat het even goed de Boeddha kan zijn. Het is alles goed en wel als deze steen zodanig bekeken wordt, dat men zegt dat het mischien wel de Boeddha zou kunnen zijn. Maar als de mesthark inderdaad als een mesthark wordt bezien, dan is daar verder niets meer aan te doen. Het is nu eenmaal zo, dat de vanzelfsprekendheid dat een mesthark niets anders dan een mesthark is, meer overredingskracht bezit dan zo'n Zen-achtige afspraak. Het doet niet terzake wat voor intense eenzaamheid en elegante eenvoud de rotstuin van de Ryōan-tempel uitdrukt. Evenmin doet het er toe, dat het past in de obscure Zen-strategie. Ook is het geen punt met wat voor begrippen en gedachten de opstelling der stenen in verband gebracht worden. Maar feitelijk zit het zo: we kunnen een heimwee voelen, zo grenzeloos als de onbegrensde zee. Of wij kunnen denken aan een magnifieke zonsondergang in een woestijn. Als gevoelens opgewekt door de rotstuin het daar niet bij halen, dan moeten wij zonder schroom die rotstuin maar vergeten. Of het al of niet onmogelijk is om grenzeloze oceanen of hoogvlakten in een tuin te stoppen, het heeft geen zin om daar iets over te zeggen. BashōGa naar eind77. stapte uit zijn tuin de wijde natuur in; hij maakte de hele natuur tot zijn tuin. Het is niet alleen dat hij van reizen hield: je zou kunnen zeggen dat hij in zijn haikuGa naar eind78. hetzelfde deed - hij kwam zijn tuin uit en de hele natuur werd zijn tuin. In die tuin stond maar één eik, er groeide alleen maar wat zomers gras, er was maar één rots vanwaar het sjirpen van de krekels doordrongGa naar eind79.. In deze tuin waren geen stenen waaraan betekenissen waren toegedicht en de pijnbomen hadden er geen kronkels. Nee, de stenen en de bomen zijn zelf rechtstreeks het landschap en tegelijkertijd een begrip. En daarbij zijn ze veel mooier dan de rotstuin van de Ryōan-tempel. Maar... het staat vast dat er met één eik en wat zomers gras beslist niet zo'n tuin gemaakt kan worden. Vandaar dat er van oudsher in Japan in werd berust dat het een onmogelijke zaak is om in tuinen en in gebouwen iets te maken dat eeuwig blijvend is. Niet in de zin dat een gebouw niet eeuwig blijvend is, omdat het vroeg of laat in vlammen opgaat; er staat in de HōjōkiGa naar eind80. de volgende overdenking: een gebouw kan tot as worden door vuur, en aangezien ook mensen eenmaal sterven, zijn zij als een schuimvlok in het meer van het leven. Taut hield van de Hōjōki. Maar hij was dan ook in wezen iemand, wiens gedachten niet verder gingen dan zoiets. Een levenshouding daarentegen, die zich er bij neerlegt dat een tuin als van Bashō in feite niet te maken is, en waarbij men uit wanhoop ten aanzien van de beperkingen van het menselijke, geen aandacht schenkt aan huizen, tuinen | |
[pagina 251]
| |
of bezittingen, dat werd in het bijzonder door Japanners, die werkelijk een geestelijk leven leidden, hoog gewaardeerd. Taigadō had geen atelier en voor RyōkanGa naar eind81. was zelfs een tempel niet nodig. Maar dat wilde niet zeggen dat het berusten in armoede het voornaamste onderdeel was van hun leven. Misschien waren zij juist vanwege die bezieling te hebzuchtig, te luxueus en te aristocratisch. Het wil niet zeggen dat ateliers en tempels voor hen van geen betekenis waren, maar er van uitgaande dat het volmaakte onmogelijk was, verstootten zij het onvolmaakte en kozen zij voor de zuiverheid van ‘niets is het beste’. De karakteristieke eenvoud van een vertrek voor theeceremonies komt echter niet voort uit het principe van ‘niets is het beste’. In vergelijking met niets is immers elke speciaal bestede aandacht onzuiver en geklets. Hoe men ook tracht om een tokonoma te laten lijken op de eenvoud van de natuur, de aandacht dááraan besteed is al strijdig met het leerstuk van: ‘niets is het beste’.
Met betrekking tot de geest van: ‘niets is het beste’, zijn zowel het eenvoudige vertrek voor theeceremonies als de Tōshō-tempelGa naar eind82. in NikkōGa naar eind83. allebei produkten van een zelfde soort ‘iets’. Met andere woorden, het is allemaal koek van hetzelfde deeg. Vanuit dat standpunt bezien kan er geen onderscheid gemaakt worden in de zin van ‘het Katsura-buitenhuis is eenvoudig en elegant’ en ‘de Tōshō-tempel is vulgair’. Beide uitspraken zijn onzin. Voor beide gebouwen geldt trouwens dat zij niet de blijvende bewondering van de intellectuele elite zullen behouden. Dat hardvochtig-kritische principe van ‘niets is het beste’ is heel goed en wel, maar het is natuurlijk onmogelijk om daar een kunst op te baseren: er kan immers geen niet-bestaande kunst zijn. Maar als we die gedachte van ‘niets is het beste’ eens laten voor wat het is, en als we dan eens veronderstellen dat we in ieder geval zouden willen terugkeren naar een zekere mate van concrete schoonheid, dan is het toch zeker vanzelfsprekend, dat we de kunstmatige eenvoud als van een vertrek voor theeceremonies afwijzen; we zullen dan juist het ontluiken van die schoonheid willen gadeslaan in de meest gewone dingen en in een door inspanning van alle krachten bereikte luxe. En laten we dan aannemen dat zowel het eenvoudige als het luxueuze beide gewoon zijn; dan is een ruimdenkende vrijheid van handelen - gewoon zijn door het gewone te doen - misschien gunstiger dan zich ellendig te voelen doordat men het gewone wil afwijzen, maar er toch niet onderuit kan. Een dergelijke bezieling kom ik tegen bij HideoshiGa naar eind84.. In hoeverre zou deze Hideoshi oog en begrip voor kunst gehad hebben? En in hoeverre zou hij zich met de door hem opgedragen kunst op velerlei gebied bemoeid hebben? Hij zelf was geen handwerksman. Maar hoewel hij verschillende kunstenaars voor zich liet werken, loopt er door die kunstwerken werkelijk één constante lijn. Dat betreft de perfectie in menselijke vaardigheid en de uitbundige luxe. En die lijn suggereert in zekere zin een onbekrompenheid. Als Hideoshi een kasteel bouwt dan gebruikt hij daar exorbitant grote stenen voor. De muur van de Sanjūsangendō-tempelGa naar eind85. is de reus onder de muren. En het scherm in de ChishakuinGa naar eind86.... Hideoshi zittend voor dat scherm, zou er wel uitgezien hebben als een kleine aap tusen de bloemen. Het lijkt kunst noch stront. Het waren werken voortgekomen uit de meest gewone ambities. Maar... er gaat een niet te ontkennen rust van uit en het geeft een gevoel van veiligheid. We zouden in feite kunnen zeggen dat de aard van Hideoshi als het ware die van een heerser over het land was. Ook Ièyasu is heerser over het land geweest, maar zijn aard was niet zo. Er zijn veel ShōgunsGa naar eind87. geweest, die over het land geheerst hebben, maar alleen HideoshiGa naar eind88. had echt de aard van een heerser. Gebouwen als het Gouden en Zilveren paviljoen hebben niets te maken met een dergelijke aard. | |
[pagina 252]
| |
Dat waren als het ware hobbies van rijke lui met een romantische kronkel. Bij Hideoshi is er geen sprake van elegance of liefhebberij. Er is slechts sprake van een dwaze wens dat alles wat hij deed, allemaal het beste ter wereld moest zijn. Anders was hij niet tevreden. Er is geen spoor van aarzeling, noch van enige zelfbeheersing. Hij begeerde alle mooie vrouwen in het land, maar toen dat niet lukte leidde dat zelfs tot de dood van de eerder zo door hem gewaardeerde theeceremoniemeester en kunstenaar Sen-no RikyūGa naar eind89.. Hij kon op allerlei gebied de meest onmogelijke dingen eisen, hetgeen hij dan ook deed. Zo ontstond er bij hem een soort gevoel van standvastigheid, zoals verwende kinderen dat kunnen hebben, maar dan op een schaal passend bij een heerser. En dat nu is iets dat in veel van wat hij heeft nagelaten consequent is doorgevoerd. Alleen is het wel spijtig dat de schaal van de heerser op Japanse wijze klein is. Ook is er een soort heersersnihilisme te bespeuren, in die zin, dat hoewel hij op allerlei gebied het onmogelijke kon eisen, hij toch niet alles naar eigen zin kon doen. Het komt vaak voor dat een toppunt van pracht toch omgeven is door een mysterieuze droefheid. Dat is, hoewel vaak erg onverwachts, ook het geval bij de dingen die Hideoshi heeft nagelaten. Van de muur bij de Sanjūsangendō-tempel, die wel de muur van Hideoshi wordt genoemd, is nu nog maar een klein deel over. Het is een bouwwerk waar niemand van zal zeggen dat het symmetrie vertoont, in de de zin van evenredigheid in afmetingen, met de Sanjūsangendō. Hoewel in principe zo'n muur alleen dient om een gebouw te omgeven, is deze muur volkomen onafhankelijk en op zich zelf staand, hij trekt zich niets aan van de Sanjūsangendō waar hij omheen is gebouwd. En deze onafhankelijke stoerheid en rust maken dat deze muur zich boven de tempel verheft. In de eigenaardige gebogen lijnen van de muur, die het kolossale niet als iets onnatuurlijks laten zien, schuilt een schoonheid die die van de Sanjūsangendō overtreft. In Kameoka had ik mij verbeeld dat Wani Saburō de eigentijdse man was, die de aard van het verwende kind à la Hideoshi op de een of andere wijze, hoe excentriek ook, vorm had gegeven. In mijn dromen had ik nog enige verwachting gehad van die veronderstelling. Maar nee... dit van Wani Saburō was maar zo onnoemelijk klein van schaal, dat het niets anders was dan iets heel ordinairs. Het was absoluut bekrompen en armoedig. Het behoeft geen nader betoog, dat er volstrekt geen sprake was van die vorm van droefheid, waar extreme pracht wel eens door omgeven kan zijn. ‘Als ik maar een vat wijn heb, wat kan me dan de keizer nog schelen’, zo dichtte de dichter. ‘Ik zou wel een schoen willen worden om door de voeten van dat meisje te worden getreden’, zo zong de zanger. Dichters van de ManyōshūGa naar eind90., volgelingen van AnakreonGa naar eind91., dichters uit China en Perzië, overal waar een cultuur was zijn er dichters geweest die dergelijke gedachten hadden. Toch zijn zulke gedachten maar afgezaagd. Het gaat er niet meer om wat de keizer te betekenen heeft; iemand zonder keizerlijke aanleg is, als hij keizer wordt, nog niet noodzakelijk een kerel die tot iets bijzonders in staat is. Ik heb belangstelling voor mensen die op eerlijke wijze serieuze verlangens nastreven. Gewone mensen doen het gewoon en kleine mensen doen het in het klein. En ieder heeft zijn eigen gewone of kleine serieuze verlangens. Ook in de kunst is dat zo. Maar het moet te goeder trouw zijn. Het is niet zo dat er eerst tempels waren en later monniken. Nee, omdat er monniken waren, kwamen er tempels. Maar al hadden er nooit tempels bestaan, dan zou Ryōkan er toch nog geweest zijn. Als het boeddhisme voor ons al een noodzaak is, dan houdt dat in dat er monniken moeten zijn. Maar de tempels zijn facultatief. Al zouden alle oude tempels van Kyōto en Nara afbranden, dan zou er nog volstrekt niets veranderen aan | |
[pagina 253]
| |
de Japanse tradities. Zelfs de architectuur van Japan zou zichzelf blijven. Zonodig moet er maar nieuw gebouwd worden. Maar dan zijn barakken meer dan genoeg. De tempels van Kyōto en Nara, die allemaal nogal op elkaar lijken, zijn mij niet erg bijgebleven. Maar nu nog voel ik aan mijn handen de kilte van de stenen van de Kurumazaki-tempel. Ook de meer dan vier kilometer lange doorgang, gevormd door een onnoemelijk aantal vlak achter elkaar geplaatste ordinaire rode toriï'sGa naar eind92. bij de tempel van Fushimi InariGa naar eind93. kan ik niet vergeten. Gewoon om te zien zijn ze afzichtelijk, absoluut niet mooi. Maar gezien in verband met de serieuze verlangens van mensen, dan hebben ze iets, dat rechtstreeks het hart raakt. Deze toriï's vallen niet onder ‘niets is het beste’. Neen... ze horen er te zijn, al is de wijze waarop klein en gewoontjes. Ik geloof ook niet dat ik graag zou uitrusten in de rotstuin van de Ryōan-tempel. Maar ik zou wel weer in overpeinzingen willen verzinken, al kijkend naar de neprevue in het theater van Arashiyama. Mensen houden alleen maar van mensen. Iets als kunst kan immers niet zonder mensen bestaan. Ook zou ik er niet aan denken om te gaan rusten onder een bosje bomen, dat geen gevoel van verlangen bij me oproept. Ik beschouw het toneelstuk HigakiGa naar eind94. als het mooiste in de wereldliteratuur, maar toch heb ik geen behoefte om Noh-toneel te zien. Want ik kan het geduld niet opbrengen om allerlei wijzen van uitdrukking en gezang, die mij niet meer direct aanspreken, aan te horen, ten prooi aan verveling alleen maar de kern van het verhaal af te moeten wachten alsof ik een korreltje stofgoud uit moest zeven. Voor mij is het beter als ik de enscenering er zelf bij maak. De werken van de geniale Zèami blijven eeuwig nieuw, maar het valt te betwijfelen of het Noh-toneel en die wijze van zingen en zich uitdrukken tot in eeuwigheid nieuw zullen blijven. Het is een logische zaak dat oude of vervelende dingen ten ondergaan, of herboren worden. | |
3. Over ‘thuis’Ik woon nu al sinds de afgelopen tien jaren meestal alleen. Zowel in diverse wijken van Tokio als in Kyōto als in het dorpje TorideGa naar eind95. in de provincie Ibaraki en in OdawaraGa naar eind96. heb ik alleen gewoond. Maar in wat voor huis ook (en dat geldt precies zo voor een kamer), ook al woon ik er helemaal alleen, steeds heb ik een gevoel alsof ik achtervolgd word door wroeging. Je gaat soms het huis uit om bijvoorbeeld ergens iets te drinken of om te flirten; dan weer kom je terug van zomaar een reisje. Maar altijd is er een gevoel van wroeging. Geen moeder, die tegen je tekeer gaat, ook geen kwaaie vrouw, geen kinderen. Ik leid een bestaan, waarbij het zelfs niet nodig is om de buren goedendag te zeggen. En toch kan ik mij, als ik thuis kom, nooit onttrekken aan een vreemde droefheid en een gevoel van schuld. Op weg naar huis loop ik bij een vriend aan. Daar heb ik helemaal geen last van droefheid of van schuld. Zo loop ik in de regel bij een 4- tot 5-tal vrienden langs en ga dan naar huis. En dan, waarachtig, daar komen die gevoelens weer. Het begrip ‘thuis komen’ is een vreemde kwelduivel. Als ik niet naar huis ga, dan is er geen droefenis of schuldgevoel. Maar zodra ik thuis ben kan ik mij, wat ik ook doe, niet onttrekken aan wroeging en droefheid, ook al heb ik vrouw, kind noch moeder. In dat begrip naar huis gaan zit werkelijk een kwelgeest die het op mij voorzien heeft. Om deze gevoelens te ontlopen, kan men domweg niet naar huis gaan. Men zou dan altijd verder moeten gaan. Immer voorwaarts, net als Napoleon. Tot Rusland toe ging hij nooit een stap terug. Maar zelfs voor zo'n groot genie is het niet mogelijk om zijn huis te ontlopen. Zolang hij een huis heeft, moet hij er beslist een keer terugkomen. En ik geloof dat hij, zodra hij thuis komt, evenmin die vreemde wroeging en droefheid kan ontlopen als ik. Aan de andere kant is zo'n genie van een ander staal | |
[pagina 254]
| |
gesmeed dan ik. Of zou hij er des te meer last van hebben, juist omdat hij van een ander staal is gemaakt? Zo zit ik in mijn eenzame kamer te piekeren over de mijmeringen van een bleke man van staal. Als ik thuis kom krijg ik toch het gevoel dat me iets wordt verweten, ook al is er niemand die tegen mij tekeer gaat, geen moeder en geen boze vrouw. Een mens is, ook als hij alleen is en zich niet hoeft in te laten met gevoelens van wie dan ook, toch absoluut niet vrij. En ik geloof nu, dat literatuur onder dit soort omstandigheden ontstaat. Er bestaat een film genaamd A nous la libertéGa naar eind97.. Het schijnt een satire te zijn op de gemechaniseerde beschaving. Het stelt dat men vrij en blij zal zijn, als men een leven kan leiden van alle dagen zondag, een leven waarin er directeuren noch arbeiders bestaan en men zich dagelijks kan vermaken met vissen, drinken en wat dies meer zij. Maar vrijheid is niet zoiets eenvoudigs. Al hoeft men zich van niemand iets aan te trekken, dan nog is men niet geheel vrij. Immers, als men elke dag weer niets anders te doen heeft dan zich te ontspannen, dan verdwijnt het bijzondere daarvan en dan is het helemaal niet meer iets vreugdevols. Omdat er lijden is, is er blijdschap. Als er alleen maar blijdschap bestond, dan zou het zijn alsof de hele wereld alleen maar water is geworden, er zou geen reden tot vreugde meer bestaan. Menselijke wezens moeten sterven. Aan die sterfelijkheid danken we diverse emoties, het eeuwige leven zou maar een saaie geschiedenis zijn. Want het feit dat men leeft, heeft geen speciale betekenis. Die onzin van de film A nous la liberté doet niet ter zake en hoe het staat met René ClairGa naar eind98. laten we maar in het midden. Maar bedenkend dat het vrijheidsbegrip van mensen die zich sociale hervormers noemen uiteindelijk maar weinig van die filmkolder afwijkt, kan ik niet anders doen dan mijn vertrouwen in de literatuur stellen. De literatuur is voor mij de almacht. Want de literatuur heeft te maken met dingen als een verwijt voelen wanneer je thuiskomt, ook al is er geen boze vrouw of een moeder die je uitscheldt. Vandaar de overweging dat je ook de mensen niet meer zou vertrouwen als je geen vertrouwen in de literatuur meer zou hebben. | |
4. Over schoonheidDrie jaar geleden woonde ik in het dorpje Toride. Het was een klein dorp aan de Tonèrivier. Behalve een zaak waar je varkensvlees kon eten en een soba-tentGa naar eind99. waren er geen eetgelegenheden. Ik at dagelijks varkensvlees en eens per half jaar kreeg ik daar schoon genoeg van. Maar ik had er een gewoonte van gemaakt om ongeveer twee keer per maand naar Tokio te gaan en dan dronken thuis te komen. Vanzelfsprekend waren er in het dorp ook sake-tenten, maar zoiets als een oden-winkelGa naar eind100. was er niet. In zo'n gewone sake-tent moest je zittend op de drempel van de deur je sake uit een kop drinken. Die sake werd ‘Tonpachi’ genoemd. Dat schijnt ‘overeenkomend met acht’ te betekenen. Dat wilde zeggen dat er uit een vat van 1,8 liter, acht koppen werden geschonken, zodat één kop tegen de kwart liter aan zat. Dat betekende weer, dat één kop ruimschoots meer was dan de normale eenheidsmaat voor sake per kop van nauwelijks 2 deciliter. Er werd dus bedoeld dat er ruim werd geschonken. De boeren uit het dorp spraken van ‘een Tonpachi nemen’. Natuurlijk maakte ik daar ook een gewoonte van. De prijs per kop was dan weer eens 15 en dan weer eens 17 cent en varieerde met de inkoopsprijs van het moment. Vrienden uit Tokio dronken het met gefronste wenkbrauwen. Vanaf dit dorp naar Uèno duurde maar 56 minuten. Onderweg ging je .over drie rivieren, de Tonè, de Edo en de Ara. Aan de oever van een van die rivieren ligt de Kozukè-gevangenis. De trein rijdt daar zodanig langs, dit dit moderne gebouw goed te zien is. Daar verrijst een enorme hoge betonnen muur en het gevangenisgebouw spreidt er statig de vleugels in de vorm van een kruis. En uit het hart van dat kruis rijst | |
[pagina 255]
| |
een uitkijktoren met uitbouwsels omhoog, hoger dan de schoorstenen van grote fabrieken. Vanzelfsprekend is er aan dit grote gebouw geen enkel stukje versiering en het heeft, hoe men het ook bekijkt, het uiterlijk van een gevangenis; de stijl is zodanig dat het niets anders kan zijn. Maar toch is er aan dat gebouw merkwaardig genoeg iets dat mij bekoort. Die bekoring heeft niets te maken met het ontzag dat het gebouw inboezemt doordat het een gevangenis is. Wellicht komt het door een gevoel van medeleven. Maar hoe het ook zij, op de een of andere wijze voel ik mij door die schoonheid aangetrokken. Noch het uitzicht van de Tonè-rivier, noch het moeras bij Tèga hebben ooit zo'n aantrekkingskracht op mij uitgeoefend als deze gevangenis. Zo nu en dan vraag ik mij af of het nu werkelijk wel zo mooi is. Ik herinner mij nog heel duidelijk een andere ervaring die hier op lijkt. Dat is nu alweer tien jaar geleden. Ik was toen nog student en ik dronk nog niet. Ik was met een paar vrienden begonnen een literair tijdschrift uit te geven. Omdat we niet dronken, konden we heel energiek, al wandelend, 5 tot 6 uur lang aan het discussiëren blijven. We hebben zodoende heel wat wegen, achter onze neuzen aan, afgewandeld. Als het 's avonds laat werd, maar ook zelfs als dat niet het geval was, werden we vaak door de politie aangehouden. Omdat het een periode was waarin linkse activisten zich nogal roerden, werden we grondig en op zeer hinderlijke wijze verhoord. Dat we midden in de nacht met een aantal mensen rondliepen en bovendien niet gedronken hadden, was over het algemeen juist reden tot wantrouwen. Hoewel ik nu ook weer niet wil zeggen, dat dat de reden is dat ik me bekeerd heb en een groot drinker ben geworden... Vaak liepen we van de Ginza naar TsukijiGa naar eind101. en staken dan met de pont over naar het eiland TsukudaGa naar eind102., dat akker betekent. Deze pont was dag en nacht in bedrijf, zodat we niet bang hoefden te zijn niet meer terug te kunnen. Op het eiland is een donkere en smalle weg van ongeveer 2 meter breed. Ter weerszijden van die weg zijn huisjes met namen als ‘Bloeiende akker’ of ‘Eerste akker’. Maar of het nu komt door de winkeltjes, met vis en schaaldieren in sojasaus, je krijgt er de indruk van een vissersdorpje. En als je van de pont afstapt krijg je ineens een gevoel of je een verre reis hebt gemaakt. Je kunt je bijna niet voorstellen dat de Ginza aan de andere kant van de rivier ligt. Ik hield van dit gevoel van op reis te zijn. Ook was er een aanleiding om vaak deze kant op te gaan: een van de medewerkers aan het tijdschrift werkte op de ijsfabriek. Deze fabriek lag vlak bij het Seiroka-ziekenhuis (het internationale Sint Lucas-ziekenhuis). Welnu, het was deze ijsfabriek die op mysterieuze wijze mijn aandacht trok. Vermoedelijk was het een gebouw, dat in een industriegebied heel gewoon zou zijn. Er waren hijskranen, rails, en dergelijke zaken. Links en rechts was er beton. En ook uit hoge, ontoegankelijke delen van het gebouw kon je een soort van bovengrondse rails zien steken. Ook hier was absoluut niets dat er ook maar enigszins naar streefde om mooi te zijn. Het was niets anders dan een gebouw met de daarbij behorende utilitaire installaties. Als je het bekeek, zoals het daar tussen de huisjes van het dorp stond, dan was het een monsterlijk groot, vreemdsoortig uitziend ding. En toch drong het tot je door dat het uitzonderlijk mooi was. Het enorme, statige gebouw van het Sint Lucas-ziekenhuis... daarmee vergeleken is de fabriek maar een armzalig bouwsel. Maar desondanks: vergeleken bij de compacte massa van de fabriek leek het ziekenhuis wel onnozel kinderwerk. Ik was volkomen in de ban van die fabriek. De veelzijdige schoonheid ervan leek wel iets te maken te hebben met gevoelens van heimwee.
De Kozukè-gevangenis en de ijsfabriek... Over de relatie tussen die twee heb ik wel eens ter- | |
[pagina 256]
| |
loops nagedacht. Voor beide gold dat zij een soort stoere schoonheid bezaten, en ook dat zij bij mij een gevoel van heimwee opriepen. Maar verder dan dat gingen mijn gedachten niet. Het is iets volkomen anders dan de schoonheid van de HōryūGa naar eind103. of de Byōdō-tempelGa naar eind104.. Die tempels roepen iets op van het verleden, iets van de geschiedenis. Het is een schoonheid die in zekere zin uitgaat van bepaalde vooroordelen, niet iets waardoor rechtstreeks het hart wordt getroffen of waarvan men in de ban raakt. Als er niet op de een of andere wijze een soort verwachting wordt vervuld, is het moeilijk om er begrip voor op te brengen. De Kozukè-gevangenis en de ijsfabriek raakten mijn hart veel directer. Daar hoefde niets meer bij. Het was een kracht, die mijn hart terstond leidde tot een gevoel van heimwee. Ik kon maar niet achterhalen waardoor dat zou kunnen komen. Op een dag in de vroege lente ging ik eens op stap naar een havenstad op het uiterste puntje van een schiereiland. In de smalle baai van die haven lag een torpedojager voor anker. Het was een klein oorlogsschip, dat een enigszins bescheiden indruk maakte, maar niet meer dan één blik was voldoende om tot in mijn ziel te worden getroffen door de schoonheid ervan. Ik ging zitten op het strand en ik bleef maar gretig kijken naar die zwarte bescheiden klomp ijzer, die daar op het water dreef. Ik heb toen zitten denken over de ware aard van de schoonheid, die de Kozukè-gevangenis, de ijsfabriek en het oorlogsschip met elkaar gemeen hadden. Waarom zijn deze drie dingen zo mooi? Er is hier geen sprake van enige esthetische bewerking terwille van de schoonheid. Er is geen mast of stuk ijzer dat er aan toegevoegd is uit een oogpunt van verfraaiing, noch is er om die zelfde reden een mast of stuk ijzer van verwijderd. Er zijn alleen maar noodzakelijke dingen op de plaatsen waar ze nodig zijn, en alle onnodige dingen zijn weggelaten. Zo is er een unieke vorm ontstaan, die uitsluitend aan het noodzakelijke voldoet. Het is een vorm, die behalve op zich zelf, op niets anders lijkt. Wanneer het zo uitkomt wordt een mast zonder pardon scheef gezet; staalplaten zijn niet egaal en van boven zijn er op onverwachte plaatsen rails te zien. Geen enkele andere opvatting van vroeger was in staat om ook maar iets in de weg te staan bij deze creatie, waarin alleen maar plaats is voor het noodzakelijke. Op deze wijze zijn deze drie dingen tot stand gekomen, zonder dat zij enige overeenkomst hebben met iets anders. Met mijn werk, de literatuur, is het precies zo gesteld. Er mag niet een regel bij zijn die geschreven is om het mooier te maken. Schoonheid komt niet tot stand als er speciaal op gelet wordt om iets mooi te maken. Men moet proberen om alleen maar te schrijven wat beslist geschreven moet worden; alleen maar aan die onvermijdelijke noodzaak moet worden voldaan. Uit een eigen stijl, ontstaan uit de beperking tot het absoluut noodzakelijke, wordt het mooie geboren. Als er wordt afgeweken van deze eis dan ontstaat er onnozel werk, ook al wordt er uit een oogpunt van schoonheid of poëtica een mast bijgeplaatst. Dit is de kwintessens van proza en de werkelijke waarde van een verhaal. Maar het is tevens hèt grote principe voor allerlei vormen van kunst. Het gaat er om of wat je schrijven wil werkelijk iets noodzakelijks is. En is het wel of niet een geheel eigen pronkstuk, dat je niet kunt nalaten te openbaren, al zou je er je leven voor moeten geven? Is aan die voorwaarden voldaan en zijn de feiten werkelijk juist vermeld, waarbij je eigenhandig de onnodige zaken hebt verwijderd? Daar gaat het om. Tussen de fraaie wijze waarop OwensGa naar eind105. de 100 meter loopt en de bewegingen van een tweede-rangs atleet bestaat een verschil als tussen de volmaakt mooie bewegingen die aan het noodzakelijke voldoen en de lompe bewegingen, die daarin te kort schieten. In de tijd dat ik nog middelbaar scholier was, stond het vast dat een kampioen voor de 100 meter een krachtig lichaam moest hebben, met lange benen; daarbij moest hij mager zijn en licht. De dikke en | |
[pagina 257]
| |
zware jongens werden naar de werpsporten verwezen en zij waren in een hoek van het veld bezig met het sjouwen of rondslingeren van kogels. Dat was nog zo in de tijd van PaddockGa naar eind106. en Simpson, die ook wel eens in Japan geweest zijn. Maar sedert MetcalfeGa naar eind107. en TolanGa naar eind108. ten tonele verschenen, werd dit standpunt herzien. Op korte afstanden bleek de versnelling van een zwaar lichaam doorslaggevend. Slanke atleten werden doorgeschoven naar de middelgrote afstanden. Toen ik eens op het Haneda-vliegveldGa naar eind109. was, zag ik een jachtvliegtuig van het type I-16. Ik had hem maar nauwelijks aan de linkerkant van het vliegeveld zien verschijnen of hij was al aan de rechterkant verdwenen. Het was een verbazingwekkende snelheid. Bij de vroegere Japanse jagers was steeds de nadruk gelegd op de vechtcapaciteiten en de snelheid kwam op de tweede plaats. De I-16 had een korte romp, plomp en dik, en maakte een massieve zware indruk. Dit paste precies in de moderne opvattingen over de lichaamsbouw van de 100 meter-sprinters. Van mooie lijnen of zo was geen sprake. Plomp en lomp van neus tot staart. Maar om zoiets massiefs als deze I-16 met een enorme versnelling door de lucht te zien flitsen, dat is iets prachtigs waar geen slank passagiersvliegtuig aan kan tippen. Een sierlijk aanzien is niet voldoende om iets werkelijk mooi te maken. Het is allemaal om iets wezenlijkers begonnen. Schoonheid om wille van de schoonheid is niet oprecht en uiteindelijk niet het ware; het is leeg en leegte heeft niets om iemand mee te treffen, het is surrogaat. Het al of niet bestaan ervan doet niet terzake. Al gingen de Hōryū- en Byōdō-tempel in vlammen op, het zou niets uitmaken. Zonodig wordt de Hōryū-tempel afgebroken om plaats te maken voor een bushalte. Al die glansrijke tradities en cultuur van ons volk zullen daar werkelijk niet door verdwijnen. De kalme zonsondergangen over de vlakte van MusashinoGa naar eind110. zijn verleden tijd en de zon gaat nu onder over de daken van talloze barakken. De heldere hemel is nu heiig geworden van het stof en in plaats van een mooie maannacht schijnen nu de neonreclames. Maar wat doet het er toe of dit niet mooi is, zolang wij ons werkelijke leven hier maar met hart en ziel weten te leiden. En kijk toch om je heen! Vliegtuigen vliegen door de lucht, op zee varen stalen schepen, trams rijden denderend over banen boven ons hoofd. Zolang wij er goed van kunnen leven is ook onze cultuur gezond, zelfs al zijn we verrukt over in westerse stijl nagemaakte goedkope barakken. Zonodig spitten we de parken om en maken er groentetuinen van. Als dat voortkomt uit een werkelijke behoefte dan ontstaat ook daar beslist iets echt moois. Dat komt omdat daar dan echt geleefd wordt; ook hoeven wij ons zolang er echt geleefd wordt niet te schamen voor naäperij. Want zolang dàt het echte leven is, weegt naäperij even zwaar als originaliteit.
(vertaling W.G. Snellen)
Toelichting op woorden, namen, plaatsnamen enzovoort |
|