De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Rudy Kousbroek
| |
[pagina 238]
| |
uitzending de microfoon aan heeft laten staan. Je hoort hem opeens gewoon praten inplaats van officiële clichés uitspreken, je hoort hem dingen zeggen die helemaal niet voor onze oren bestemd waren, en het is werkelijk alsof er een licht opgaat. Zo nietszeggend als het officiële commentaar was, zo boeiend is zulk apocrief gekanker. Hoe komt dat? Omdat de vanzelfsprekendheden, die anders niet genoemd worden, nu opeens ter sprake komen. Iemand die begint uit te leggen waarom hij de familiegrap niet leuk vindt, komt ertoe onderdelen ervan bij name te noemen die in ieder ander verband stilzwijgend bekend worden verondersteld. Vanzelfsprekendheden houden op vanzelfsprekendheden te zijn wanneer zij worden aangevochten. Het resultaat, voor een buitenstaander, is opmerkelijk. Opeens wordt identificatie mogelijk. Voor een ogenblik, hoe kortstondig ook, kan hij zich verplaatsen in de raadselachtige ander. En niet in de eerste de beste. Het zijn meestal niet de onbeduidendste geesten, die hun eigen cultuur aanvechten, die zich in hun eigen omgeving een buitenstaander voelen. De mensen die er door hun cultuurgenoten van beschuldigd worden dat zij ‘hun eigen nest bevuilen’ - die zijn belangwekkend. Voor de hand liggende voorbeelden zijn Louis-Ferdinand Céline, Swift, Lu Hsün. Zou het lezen van Céline voor een Aziaat een even grote openbaring zijn als Lu Hsün dat is voor een Europeaan? En in hoeverre krijgt iemand door zo'n schrijver toch weer een vertekend beeld van de cultuur die hij aldus via de achterdeur betreedt? Ik weet het niet, maar het hier volgende essay: ‘Een persoonlijke visie op de Japanse cultuur’, van Sakaguchi Ango, is in veel opzichten een vertegenwoordiger van het bedoelde genre, met alle voor- en nadelen daaraan verbonden. Japanners zullen zich afvragen wat er voor Westerlingen nu zo fascinerend is aan dit essay, dat wel een enigszins ander Japan oproept dan het bekende Keizerrijk van Zen, bloemenschikken en theeceremonie. De toon ervan herinnert inderdaad hier en daar aan die van Lu Hsün (en aan Marinetti). Er is natuurlijk ook veel verschil. Sakaguchi heeft niet het formaat van Lu Hsün en zijn houding tegenover de eigen cultuur heeft soms meer van een rhetorische afwijzing dan een werkelijke crisis. Maar er staat van alles in dit essay dat nergens anders is te vinden; dat houdt niet in dat er niet ook van alles in voorkomt waar men het onmogelijk mee eens kan zijn, maar daar gaat het dan ook niet om. Het gaat er om dat men van tijd tot tijd de gelegenheid krijgt om in de huid te kruipen van een Japanner, in staat gesteld wordt tot identificatie, op een manier die door weinig andere geschriften over Japan wordt geboden. Ik las deze tekst voor het eerst in een ongepubliceerde vertaling, van de hand van een jonge Amerikaanse dichter, Victor Woronov. De hier volgende Nederlandse vertaling, van W.G. Snellen, werd opnieuw naar de oorspronkelijke Japanse tekst vervaardigd. Het is de eerste maal dat dit essay in een westerse taal gepubliceerd wordt. |
|