De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |||||||||||
F. Vos
| |||||||||||
De oudste contacten tussen Nederland en JapanOp 27 juni 1598 vertrokken vijf schepen, uitgerust door de Compagnie van Rotterdam, uit deze stad voor een reis naar het Verre Oosten via Straat Magalhäes. Bijna twee jaar later, op 19 april 1600, bereikte een dezer schepen, De Liefde, uit zijn koers geraakt door een hevige storm, de Baai van Usuki in de provincie Bungo (Oost-Kyūshū). Van de oorspronkelijke bemanning van 110 koppen waren er nog slechts 24 in leven en binnen enkele dagen stierven er nog zes aan de gevolgen van voedselgebrek en uitputting. De gezagvoerder van De Liefde was Jacob Jansz. Quaeckernaeck van Rotterdam, de opperstuurman Will Adams uit Gillingham (Kent), terwijl een andere belangrijke opvarende, Jan Joosten van Lodensteijn uit Delft, een onduidelijke functie had; misschien was hij tweede stuurman. Hoewel de Portugese jezuïeten hun uiterste best deden de Hollanders zwart te maken als ketterse zeerovers, die verdienden gekruisigd te worden, werden zij in bescherming genomen door Ōtomo Yoshimune, de feodale heer van Bungo, en ongeveer drie weken later werden zij | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
in het kasteel van Ōsaka in audiëntie ontvangen door Tokugawa Ieyasu, de aanstaande shōgun (feodale heerser van Japan). Na hen via een Japanse tolk voor het Portugees ondervraagd te hebben over de toestand in Europa, westerse scheepvaart en overzeese handel, beval Ieyasu hen over land naar Edo (het huidige Tōkyō) te reizen. Ook hun schip werd door een Japanse bemanning naar de nieuwe hoofdstad gebracht, doch leed schipbreuk bij Uraga in de Baai van Edo. Afgezien van een houten beeld van de beroemde humanist Erasmus, dat de achtersteven van De Liefde (oorspronkelijke naam: Erasmus) had gesierd, schijnt niets uit het wrak gered te zijn. Dit beeld, dat zich nu in het Nationaal Museum te Tōkyō bevindt, werd in 1919 ontdekt in de Ryūkōji, een boeddhistische tempel in Haneda, Prefectuur Tochigi, waar het als Kateki-sama tussen de boeddhistische heiligen stond! Will Adams (1564-1620), wie het niet werd toegestaan naar Engeland terug te keren, trad in dienst van Tokugawa Ieyasu (vanaf 1603 shōgun) als adviseur voor cartografie, wiskunde en scheepsbouw. Veel later speelde hij een rol in de onderhandelingen met de Nederlanders en de Engelsen met betrekking tot hun handelsnederzettingen op Hirato-jima.Ga naar eind1. Hij kreeg de rang van samurai en de beschikking over een klein landgoed te Hemi-mura, Miura, vandaar zijn Japanse naam Miura Anjin.Ga naar eind2. Hij huwde een Japanse vrouw en had twee kinderen bij haar, Joseph en Susanna; ook was hij de vader van een kind op Hirato-jima. Zijn graf bevindt zich op zijn voormalig landgoed in de huidige stad Yokosuka. Jan Joosten van Lodensteijn (1556?-1623), een telg uit een vooraanstaande familie te Delft, waar zijn oom een der directeuren van de Compagnie van Verre was, diende de shōgun als adviseur voor buitenlandse betrekkingen. Hij bezat huizen en land in Edo en Nagasaki en genoot een bezoldiging van ongeveer 100 koku (circa 500 schepel) rijst per jaar. Ook hij was gehuwd met een Japanse en vader van een dochter. Bovendien had hij een geadopteerde zoon en dochter op Hirato-jima, die volgens Leonard CampsGa naar eind3. nergens voor deugden. In het begin van het jaar 1612 ontving hij van de shōgun een vergunning met het zogenaamde rode zegel (shuirin), waarmee hij werd gemachtigd handel te drijven op landen in Zuidoost-Azië (Annam, Siam en Cochin-China). In 1623 leed hij schipbreuk op de kust van Formosa. Zijn huis te Edo stond bekend als Yayosu-gashi, ‘Jan Joostens rivieroever’. Yayosu (oorspronkelijk: Yanyosu) werd later verbasterd tot Yaesu en leeft nog voort in de naam van de oostelijke uitgang van het hoofdstation van Tōkyō, Yaesuguchi. Dank zij de bemiddeling van Adams kreeg Quaeckernaeck eind 1605 van de shōgun verlof Japan te verlaten. Tezamen met een andere overlevende van De Liefde, Melchior van Santvoort, scheepte hij zich in op een shuin-sen (rood-zegel-schip), dat het eigendom was van Matsuura Shigenobu, de feodale heer van Hirato-jima. Zij begaven zich naar de Nederlandse factorij te Patani (Malakka), waar Quaeckernaeck een officiële vergunning voor het drijven van handel door Nederland op Japan overhandigde aan zijn neef, Admiraal Cornelis Matelieff de Jonge van Rotterdam. Wegens de voortdurende zeegevechten met de Portugezen heeft het lang geduurd aleer deze vergunning, vervat in een brief van Ieyasu aan de stadhouder (Prins Maurits), haar bestemming bereikte. Het uiteindelijk resultaat van Quaeckernaecks missie naar Patani was echter dat De Roode Leeuw met Pijlen en De Griffioen onder bevel van Abraham van den Broeck van Johore naar Japan zeilden, waar ze op 1 juli 1609 het anker uitwierpen bij Hirato-jima. Dank zij de goede diensten van Adams en Van Santvoort werden Van den Broeck en Nicolaas Puyck door Ieyasu te Sumpu (= Shizuoka) in audiëntie ontvangen en kregen zij verlof een factorij op Hirato-jima te vestigen (24 augustus). Op 20 september werd Jacques Specx aangesteld als eerste ‘opperhoofd’ van deze factorij, | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
waar de Nederlanders verbleven tot zij in 1641 naar Dejima werden overgebracht. | |||||||||||
De Nederlanders op DejimaDejima was een kunstmatig, waaiervormig eiland, gecreëerd door het graven van een kanaal door een klein schiereiland in de Baai van Nagasaki; het was door middel van een brug verbonden met het vasteland. Op Dejima, dat een oppervlakte had van omstreeks 13 000 m2, dat wil zeggen in grootte ongeveer overeenkwam met de Dam te Amsterdam, bevonden zich de woningen, kantoren en pakhuizen van het personeel der Verenigde Oostindische Compagnie. Dit personeel bestond doorgaans uit tien tot vijftien, op zijn hoogst twintig man, onder leiding van een opperkoopman, het reeds genoemde opperhoofd, door de Japanners kapitan genoemd.Ga naar eind4. Ook trof men er wel Indonesische bedienden aan. Vooral in het begin was het leven van deze dienaren der V.O.C. verre van aangenaam. Zij waren omringd door spionnen, de zogenaamde dwarskijkers. Bijbels en andere christelijke lectuur werden bij aankomst van een schip in vaten gestopt en verzegeld. Ook wapens en munitie werden in beslag genomen tot het vertrek van het schip in kwestie en alleen het opperhoofd mocht bij officiële gelegenheden een degen dragen. Reeds twee jaar vóór de concentratie der Nederlanders op Dejima, in 1639, waren alle Japanse vrouwen, die met Nederlanders getrouwd waren, met hun kinderen naar Batavia gezonden.Ga naar eind5. Daarna waren slechts betrekkingen met publieke vrouwen toegestaan. In de eerste helft van de negentiende eeuw kwamen enkele Nederlandse vrouwen naar Dejima; zij werden echter onverbiddelijk teruggezonden. Men mocht het miniatuureiland, dat onder strenge bewaking stond, slechts zelden verlaten. Eén keer per jaar, later één keer in de vier of vijf jaar werd het eentonig bestaan van de bewoners van Dejima onderbroken door de zogenaamde hofreis naar Edo, waar een beperkt aantal hunner eer bewees aan de shōgun en hem geschenken aanbood, die vaak van tevoren besteld waren - in feite een soort belasting waren voor het voorrecht om op Japan handel te mogen drijven. Men vraagt zich dus wel af, waarom onze voorouders zich deze en andere vernederingen lieten welgevallen. Het antwoord kan men het best in cijfers uitdrukken. Tussen 1642 en 1660 bedroeg de netto-winst uit de handel op Dejima gemiddeld fl. 651 000,- per jaar, voor die tijd een aardig bedrag! Later liepen de winsten sterk terug en in sommige jaren was er zelfs een nadelig saldo; toen echter was het verblijf op Dejima een prestigekwestie geworden. Wellicht ook hoopte men op betere tijden. Tot 1854, het jaar van de openstelling van Japan voor het verkeer met het Westen, werd de aanwezigheid der Nederlanders te Nagasaki van Japanse zijde getolereerd, omdat zij nuttige zaken zoals Europese en Indonesische manufacturen, en koloniale produkten als specerijen, tin en kwikzilver importeerden. Ook was het voor het Japanse gouvernement nuttig via de Nederlanders te weten te komen wat er in de wereld omging. Ook op de kennis der ‘roodharigen’ werd af en toe een beroep gedaan, in de begintijd vooral met betrekking tot de geneeskunde en de krijgskunde. | |||||||||||
De ‘Hollandse wetenschap’Na de verdrijving der Portugezen en Spanjaarden uit Japan was de invoer van westerse boeken, zelfs in Chinese vertalingen, aan zulke strenge beperkingen onderworpen dat men welhaast van een ‘verbod’ kan spreken. Eerst tijdens de regeringsperiode van de achtste shōgun van het Tokugawa-huis, Yoshimune (1716-1745), die geïnteresseerd was in de verbetering van de kalenderwetenschap, werden de restricties op de boekeninvoer - met uitzondering van werken, waarin de christelijke leer verkondigd werd - opgeheven (1720). De eigenlijke bloei van de studie der westerse | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
wetenschappen zet echter eerst in in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dan komt ook de term Rangaku (Hollandse wetenschap, ‘Hollandologie’) op. Evenals onze begrippen ‘Sinologie’ en ‘Japanologie’ een zeer ruime inhoud hebben, zo omvatte ook de ‘Hollandologie’ een groot aantal wetenschappen, waarvan vooral de geneeskunde, astronomie, wiskunde, botanie, natuur- en scheikunde, farmacie, geografie, landmeetkunde en krijgskunde (in het bijzonder ballistiek) genoemd moeten worden. In mindere mate hield men zich bezig met Europese geschiedenis en kunst. De beoefenaars dezer wetenschappen, die alle door middel van de Nederlandse taalGa naar eind6. bestudeerd werden, werden Rangakusha, ‘Hollandologen’, genoemd. Van bijzondere betekenis is de omstandigheid dat de nieuw verworven kennis in verscheidene gevallen (onder andere geneeskunde, wiskunde) aansloot op zekere ontwikkelingen in Japan zelf - een uiterst gunstige voorwaarde voor het uiteindelijk welslagen van een acculturatieproces. In het begin van de negentiende eeuw waren er op vele plaatsen in Japan officiële en particuliere scholen, waar soms zeer grote aantallen studenten zich bezighielden met de studie van de Rangaku. In 1838 bij voorbeeld richtte de medicus Ogata Kōan (1810-1863) te Ōsaka een school op, waar zowel gouvernementsambtenaren als jongemannen uit vrijwel alle delen van het land de Nederlandse taal en de westerse wetenschappen bestudeerden. Het aantal studenten bedroeg hier gemiddeld duizend. Onder hen bevonden zich vele mannen, die later een belangrijke rol in de vernieuwing van Japan gespeeld hebben, zoals Fukuzawa Yukichi (1835-1901), de stichter van de Keiō Universiteit (1868). In deze beknopte verhandeling over de Rangaku willen wij ons beperken tot een beschrijving van de studie der geneeskunde, die onder de Westerse wetenschappen in Tokugawa-Japan (1603-1867) de eerste plaats innam. Daar zij direct op het menselijk leven betrekking had, lieten de autoriteiten deze studie betrekkelijk vrij en steunden haar in vele gevallen zelfs. De Japanse medici waren - evenals hun Nederlandse leermeesters - encyclopedisten, die ook andere wetenschappen bestudeerden en in niet geringe mate bijdroegen tot de ontwikkeling daarvan. De vóór de afsluiting van Japan geïntroduceerde westerse geneeskunde stond bekend als de Namban-ryü (de School der Zuidelijke BarbarenGa naar eind7.; de Nederlandse geneeskunde werd Oranda-ryū (de Hollandse School)Ga naar eind8. of Kōmō-ryū (de School der Roodharigen) genoemd. Ook sprak men van Rampō (de Hollandse Methode - in tegenstelling tot de Chinese) en Ran'i (Hollandse Geneeskunde) de laatste term werd ook met betrekking tot de artsen, die deze geneeskunde in praktijk brachten, gebezigd. De ‘Hollandse’ geneeskunde werd aanvankelijk vooral bestudeerd door de Japanse tolken voor het Nederlands te Nagasaki. Voorts onderrichtten de Nederlandse artsen of buitenlandse artsen in dienst der V.O.C. ter gelegenheid van de toen nog jaarlijkse hofreis naar Edo hun Japanse collega's in de hoofdstad. Reeds in 1650 werd Caspar Schambergen, de toenmalige Compagniearts, verzocht enkele maanden in die stad te blijven. Hij onderwees de hofartsen van de shōgun en was de grondlegger van de Kasuparu-ryū, de ‘Casparschool’, die tot het einde van de Tokugawa-periode bleef bestaan. In de onderhavige periode valt ook het optreden van Engelbert Kaempfer (1651-1716) uit Lippe, die van 1690 tot 1692 in Japan vertoefde, waar hij zeer gezien was. Volledigheidshalve dient hier opgemerkt te worden dat het voornamelijk de artsen op Dejima zijn geweest, die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor de verbreiding der westerse cultuurelementen in Japan.
De ontwikkeling der geneeskunde werd bevorderd door de ook in Japan steeds sterker toenemende behoefte aan praktisch onderzoek. Reeds in het begin van de achttiende eeuw | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
kwam Yoshimasu Tōdō tot het inzicht dat de traditionele Chinese geneeskunde (Kampō) niet klopte met de feiten. In 1754 kreeg Yamawaki Tōyō van het gouvernement vergunning tot de eerste sectie op een menselijk lijk. Beide artsen behoorden, ondanks hun vooruitstrevende ideeën, tot de Chinese school. Maeno Ryōtaku (1723-1803), Sugita Gempaku (1733-1817), Nakagawa Jun'an (1739-1780) en twee andere geleerden vertaalden te Edo de Ontleedkundige Tafelen (populair bekend als de Tafel Anatomia) van Johann Adam Kulmus - een Sisyfusarbeid, die vier jaar in beslag nam. Hun vertaling werd in 1774 gedrukt onder de titel Kaitai shinsho (Nieuw Geschrift over de Ontleding van het Lichaam). De publikatie van dit werk werd gevolgd door vele andere vertalingen van Nederlandse of in het Nederlands vertaalde medische werken. De Zweedse medicus Carl Peter Thunberg (1743-1828), een leerling van de grote Linnaeus, was in de jaren 1775-1776 in dienst van de V.O.C. op Dejima werkzaam. Onder zijn talrijke leerlingen bevonden zich Nakagawa Jun'an en Katsuragawa Hoshū (1751-1809), die Kulmus' werk mee hadden helpen vertalen. Katsuragawa is ook bekend als de samensteller van een Nederlandse woordenlijst, de Bangosen. De belangrijkste vertegenwoordiger der westerse wetenschap in Japan gedurende de periode van afsluiting was wel Philipp Franz von Siebold (1796-1866) uit Würzburg, die van 1823 tot 1829 als arts in Nederlandse dienst op Dejima verbleef en verlof kreeg te Narutaki, toen even buiten Nagasaki, een school, de Narutaki-juku, op te richten, waar hij geneeskunde en andere wetenschappen (astronomie, geografie, natuurkunde en botanie) onderwees. Ook doceerde hij te Edo (onder andere chirurgie), terwijl hij als eerste buitenlander in dit tijdvak der Japanse geschiedenis verlof kreeg vrijelijk door Japan te reizen. Hij was voorts de eerste buitenlandse medicus, aan wie verlof werd gegeven zijn patiënten persoonlijk te onderzoeken. Van zijn talloze leerlingen willen wij hier slechts Takano Chōei († 1850) en Ozeki San'ei († 1844) vermelden. | |||||||||||
Het liefdeleven der NederlandersWij zagen reeds dat onze voorouders op Dejima slechts omgang mochten hebben met publieke vrouwen. Het is niet bekend, wanneer deze ‘openbare joffers’ voor het eerst Dejima mochten bezoeken. Volgens sommige bronnen valt de verlening van deze gunst samen met de stichting van Maruyama, de bordeelwijk van Nagasaki (1642); zeker is dat deze visites in 1649 een vaste gewoonte waren geworden. Volgens de Nagasaki miyage (Nagasaki-souvenirs) waren er in 1680 74 bordelen met 766 meisjes, waaronder 127 tayū, dat wil zeggen prostituées van de hoogste rang. In 1692 was er een ‘top’ van 1443 meisjes van plezier. De voorspoed van Maruyama was nauw verbonden met de handel met de Nederlanders en de eveneens in Nagasaki gevestigde Chinezen. Aan het einde van de Tokugawa-periode gingen de zaken slecht en waren er slechts 28 bordelen met 487 meisjes. Wegens de bijzondere situatie in Nagasaki mochten de meisjes - in tegenstelling tot hun collega's in de bordeelwijken van andere steden - Maruyama verlaten voor hun ronden. Zij waren verdeeld in drie categorieën: Orandayuki, Kara-yuki en Nihon-yuki (respectievelijk zij, die naar de Hollanders, de Chinezen en de Japanners gaan). Dat dit onderscheid niet altijd gemaakt werd, zou kunnen blijken uit de volgende senryū:
Maruyama no De luizen in Maruyama
shirami wakan no bijten Japanners en Chinezen
hito wo kui met dezelfde geestdrift.Ga naar eind9.
In het begin begaven de Oranda-yuki zich te voet of per draagstoel telkens voor één enkele nacht naar Dejima, later was hun een verblijf van drie dagen toegestaan en tegen het eind van | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
de achttiende eeuw kwam een ‘vijf-dagen-stelsel’ in zwang. De Hollanders gebruikten hen om diverse kwaliteitsgoederen in de stad te smokkelen, die dan tegen hoge prijzen verkocht werden. De opbrengst werd voor een deel benut om de hoge honoraria en dure geschenken, die de dames voor hun diensten vroegen, te bestrijden.Ga naar eind10. Van vele opperhoofden en artsen op Dejima zijn de vriendinnen met name bekend. Uit diverse verbintenissen werden kinderen geboren, wier lot in de hechte Japanse maatschappij doorgaans verre van benijdenswaardig moet zijn geweest. In zijn Nagasaki: rekishi no tabi e-no shōtai (Nagasaki: een uitnodiging voor een reis in de geschiedenis) vertelt Harada Tomohiko ons het amusante verhaal over een ‘knap jong opperhoofd’, dat in de jaren tachtig van de achttiende eeuw in Japan arriveerde. Bij zijn vertrek uit Nederland was hij door zijn moeder gewaarschuwd niet de een of andere vreselijke ziekte bij een Japanse prostituée op te lopen. Hoewel hij de wijze lessen van zijn moeder ernstig ter harte nam, werd hij spoedig het slachtoffer van een geheimzinnige ziekte. De tolk en arts Yoshio KōgyūGa naar eind11. (1724-1800) onderzocht hem en bracht een meisje uit Maruyama bij hem, waarop hij aldra genas. Daar wij weten dat Hendrik Casper Romberg, die tussen 1784 en 1790 verscheidene malen opperhoofd was, betrekkingen onderhield met een mejuffrouw Wakazawa van het bordeel Miyakoya, is het niet onwaarschijnlijk dat hij de gehoorzame zoon was. Hendrik Doeff (1777-1835), die in 1798 in Japan arriveerde en van 1805 tot 1817 als opperhoofd optrad, was beroemd als geleerde en minnaar. Onder zijn toezicht werd een Nederlands-Japans woordenboek, Dōyaku (of Zūfu) haruma, door een groep Nagasaki tolken samengesteld en in 1815 voltooid. Tegen het einde van de achttiende eeuw hadden de Nederlanders meer bewegingsvrijheid gekregen en in een boek van de hand van Shokusanjin Nampa lezen wij dat Doeff in april 1805 in gezelschap van een twintigtal inwoonsters van Maruyama een uitstapje naar Mogiura maakte en daar een glorieus feest aanrichtte. Zijn speciale vriendinnen waren Sono'o, Iroha en Kotaki van de Hiketaya en Uryūno van de Miyakoya. Bij Sono'o had hij een dochter, Omon, die in 1811 overleed. Uryūno schonk hem een zoon, Jōkichi. Tot zijn grote teleurstelling gaven de autoriteiten hem geen toestemming Jōkichi mee naar Nederland te nemen. Vóór zijn vertrek echter nam hij maatregelen voor het levensonderhoud van Uryūno en haar zoon, welke laatste overigens reeds in 1824 stierf op een leeftijd van nauwelijks zeventien jaar. Von Siebold leefde samen met een zekere Sonogi van de Hiketaya. In de vroege zomer van 1827 schonk zij op Dejima het leven aan een dochter, die de naam Itoku ontving, doch zich later Ine of Oine noemde. Zij werd de eerste vrouwelijke arts van Japan en overleed in 1903. Ook Von Siebold had bij zijn gedwongen vertrek uit Japan op verdenking van spionage (1829) voorzieningen getroffen voor het onderhoud van zijn minnares en haar dochter. | |||||||||||
Andere geneugten en bijzondere festiviteitenBij de reeds vermelde hofreis, die aan het begin van het Japanse [maan]jaar ondernomen werd, werd het opperhoofd in status gelijkgesteld met een daimyö (feodale heer) en reisde met slechts enkele landgenoten, doch met een enorm Japans gevolg. Hoewel deze tocht zeer hoge kosten met zich meebracht en men aan een voortdurende controle en supervisie onderworpen was, was hij door zijn lengte en duur en de vele mogelijkheden tot sightseeing en verpozing een ware plezierreis. Een enkele maal werden ook excursies binnen en buiten Nagasaki toegestaan. Moest men bij dergelijke gelegenheden bepaalde autoriteiten met een bezoek vereren, dan werd zulks minder gewaardeerd wegens de te verrichten plichtplegingen, die door de Nederlanders vaak | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
als vernederend werden ervaren. Bijzonder welkom was natuurlijk de aankomst van Nederlandse schepen, die meestal in augustus de haven van Nagasaki binnenvoeren om dan tegen het einde van oktober weer te vertrekken. Door de drukte van de handel vergaten de bewoners van Dejima dan hun verveling, terwijl zij bovendien de laatste berichten uit het vaderland en de koloniën vernamen. Van de feesten, die onze voorouders vierden, moet in de eerste plaats Nieuwjaar vermeld worden. Verscheidene autoriteiten en de Japanse tolken voor het Nederlands werden dan uitgenodigd voor een groot banket, dat te twaalf uur 's middags begon. In de Nagasaki meishō zue vinden wij opsommingen van de talloze spijzen, die bij deze gelegenheid door Indonesische bedienden geserveerd werden: soep, eieren, paddestoelen, kip, eend, heilbot, zalm, zeebrasem, rund- en varkensvlees, hoofdkaas, ham, knolraap, Hollandse groenten en diverse soorten gebak. Als belangrijkste dranken worden zenēfuru, büru en araki genoemd. Als deelnemer aan een dergelijk festijn schrijft Van Overmeer Fischer: ‘[De Japanse tolken] hebben alsdan de gewoonte, om, behalve dat zij zichzelve ruim te goed doen, al het overschietende mede te nemen; de meesten pakken het eten in papier, en verbergen het in hunne wijde mouwen.’ Deze ‘souvenirs’ - van boter werd wel aangenomen dat zij tuberculose kon genezen - werden dan aan verwanten en vrienden uitgedeeld. Daar de Nederlanders zeer wel begrepen dat men de Japanse smaak alsook de vaardigheid met mes en vork niet al te veel geweld kon aandoen, werd het Nederlands diner gevolgd door een onthaal op Japans eten en sake, opgediend door schoonheden uit Maruyama. Voorts werd er muziek gemaakt en gedanst, en eerst ver in de avond kwam er een einde aan het groots verbroederingsfeest, waarbij de nuchterheid van gastheren en gasten ongetwijfeld veel te wensen zal hebben overgelaten. Zeer interessant is de viering van een feest, dat als Oranda-tōshi (Hollands wintersolstitium) wordt aangeduid. De Nederlanders waren welkom in Japan op voorwaarde dat zij zich zouden onthouden van het praktiseren en verbreiden van het christendom, en ter wille van de handel hielden zij zich dan ook stipt aan de voorschriften van de autoriteiten te dien aanzien. Geïnspireerd echter door het feit dat de te Nagasaki gevestigde Chinezen in de tweede helft van december op uitbundige wijze het wintersolstitium vierden, ontdekten zij de mogelijkheid onder deze dekmantel het Kerstfeest in acht te nemen. Ook de inwoners van Nagasaki namen aan de festiviteiten deel en wel op de volgende wijze. Op de daartoe aangewezen dag vond bij het ochtendkrieken de zogenaamde optocht van Hollandse schepen plaats. De kooplieden, die dagelijkse leveranties aan Dejima deden, en de handwerkslieden, die allerlei karweitjes op het eiland opknapten, vormden groepen. Iedere groep vervaardigde naar eigen inzicht een model van een Nederlands schip. Deze houten modellen werden dan in een stoet rondgedragen, waarbij op gongs werd geslagen. Ten slotte drongen de feestvierenden Dejima binnen teneinde het opperhoofd en de zijnen hun gelukwensen aan te bieden. Een dichte menigte toeschouwers uit de stad en haar omgeving verzamelde zich op de oever tegenover het eiland om het binnentrekken van de optocht te bewonderen. In ruil voor de aangeboden scheepsmodellen verdeelden de Nederlanders fooien onder de bezoekers. Ook in het geval van dit pseudo-Kerstfeest werd weer een groots feestmaal aangericht met Japanse ambtenaren en de tolken als gasten. Het is een merkwaardig verschijnsel dat de met betrekking tot geloofszaken hoogst achterdochtige autoriteiten nimmer enige twijfel omtrent de achtergrond van dit feest schijnen te hebben gekoesterd. Na de bevrijding van het Franse juk kwamen er nog twee feesten bij: Overwinningsdag ter herdenking van de Slag bij Waterloo (18 juni) en de Verjaardag des Konings (24 augus- | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
tus). In de Nagasaki meishō zue wordt ook nog de ‘Dag van de Jagatara Zeneraru’ vermeld, waarmee ongetwijfeld de verjaardag van de Gouverneur-Generaal te Batavia bedoeld wordt; nadere gegevens hieromtrent ontbreken echter. | |||||||||||
Onze voorouders in Japanse ogenVan de manieren van onze zeevarende voorouders behoeven wij ons in het algemeen niet al te veel voor te stellen. De reeds eerder vermelde Thunberg, Zweeds medicus in dienst der V.O.C., schrijft: ‘De trots, die sommige onbenullige scheepsofficieren zeer onvoorzichtig tegenover de Japanners ten toon spreiden door tegenspraak op slecht gekozen ogenblikken, smalend gedrag, minachtende blikken en gelach, maakt dat de Japanners hen op hun beurt haten en verachten - een haat, die nog aanmerkelijk toeneemt, wanneer zij zien hoe onvriendelijk en ongemanierd zij zich tegenover elkaar gedragen en wat voor beestachtige behandeling, vergezeld van verwensingen, vloeken en slagen, de zeelieden onder hun bevel vaak van hen ondergaan.’Ga naar eind12. Desondanks hadden vele Japanners aanmerkelijk gunstigere ideeën omtrent de Nederlanders. In de eerste plaats willen wij hier het woord geven aan Andō Shōeki (1701?-1758), die in zijn Tōdō shinden (Waarachtige Overlevering van de Verheven Weg) zijn persoonlijke interpretatie van de Chinese filosofie over de werking der Vijf Elementen (vuur, water, hout, metaal en aarde) toepast om diverse verschijnselen in de wereld te verklaren. Door zijn ligging in het Westen heeft het fysische beginsel van het element metaal een alles overheersende invloed in Nederland. Het element metaal correspondeert met het westen, de herfst, koude, zinnelijkheid, rechtvaardigheid enz. ‘De mensen,’ zo schrijft hij, ‘zijn er gemiddeld ongeveer zes voet lang. Door het overwicht van het fysisch beginsel van het element metaal, de essentie van de herfst, werkt hetzelfde principe in hun lichamen. Wegens het onverzettelijk karakter ervan moeten zij die lichamen in stand houden door vlees te eten. Bij hun voedsel voegen zij steeds vlees; zij maken sterke drank, die zij opslaan en pas na verloop van tijd gebruiken. Onder invloed van het genoemde fysisch beginsel groeit de daarmee verbonden tarwe goed in Nederland, zodat de inwoners altijd tarwebrood eten. De pupillen van hun ogen zijn helder en lichtrood - als bij de apen. In hun ronde gezichten liggen de ogen diep; ook weer door de overheersing van het fysisch beginsel van het element metaal hebben zij helderwitte tanden. Zij zijn verzot op tabak en dragen de voor het roken benodigde instrumenten steeds in een zak op de heup... Zij zijn van nature begaafd met allerlei wonderbaarlijke technieken, bezitten een aangeboren zelfbeheersing en gevoel van rechtvaardigheid.’ Vervolgens geeft Andō Shōeki een idealistische beschrijving van de onderlinge verhouding van de Zeven Provinciën. Hij legt de nadruk op de eensgezindheid van het gehele land in het geval van aanvallen door vreemde mogendheden. Sinds de oudste tijden is er volgens hem nooit binnenlandse strijd geweest, terwijl men evenmin ooit andere landen heeft aangevallen. Hij komt tot de conclusie dat Nederland onder de talloze landen in de wereld een natie van een superieure reinheid is, en onderstreept dit verschijnsel nog door een korte verhandeling over de zelfzucht, hebzucht en armoede, die men niet alleen in China en India, maar ook in Japan aantreft. Verdere eigenaardigheden van de Nederlanders worden als volgt door hem beschreven: ‘Daar het fysisch beginsel van het element metaal in hun fysieke opbouw bijzonder sterk is, hebben zij een gebrek aan “voedzaam” bloed met een meegevend fysisch beginsel in hun lichamen; derhalve kunnen zij zich niet lang handhaven en sterven de meesten tussen de veertig en vijftig jaar. Het heet dat er geen personen zijn, die tot hun zeventigste of tachtigste leven. Op hun tiende jaar zijn zij dan ook zo schrander dat zij lieden van dertig, veertig | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
jaar in andere landen overtreffen... De Japanse sake vinden zij te scherp en ze drinken haar niet. De Nederlandse sterke drank is zoetig, stinkt en is ondrinkbaar voor Japanners. Omdat zij erg veel van vleesspijzen houden, hebben hun lichamen een walgelijke lucht - zozeer dat het onmogelijk is de plaatsen te naderen, waar zij zich ophouden.’
Op grond van het materiaal in het zojuist geciteerde werk en andere boeken kunnen wij een aantal misvattingen omtrent de Nederlanders rubriceren:
In zijn Ransetsu benwaku (Vertoog over Misvattingen betreffende de Nederlanders) bestreed Ōtsuki Gentaku (1757-1827) dergelijke theorieën, die desondanks bleven voortbestaan: ‘De duur van het menselijk leven is een geschenk des Hemels en in dat opzicht kan er geen enkel verschil zijn in welk land der wereld ook.’ Het harde leven op de oceanen en de inwerking van het ‘miasma’ van de zee kan volgens hem uiteraard het leven van zeevarenden bekorten, maar ‘de mensen, die in hun eigen land blijven, verschillen in geen enkel opzicht met die in Japan; sommigen beëindigen de hun toegemeten levensduur, wanneer ze honderd jaar oud zijn, anderen besluiten hun vlietend leven in het eerste of tweede decennium.’ Met andere vooroordelen rekent hij op de volgende wijze af: ‘Wellicht door het onderscheid in de ligging der continenten verschillen de Europeanen enigszins van ons, Aziaten, in kleur en uiterlijke verschijning. Er is echter niet het minste onderscheid in de opbouw van hun fysiek noch in het gebruik ervan. Toen ik bij een bezoek aan Nagasaki de Indonesische bedienden van de Hollanders zag, hadden die ogen van een andere vorm. Ook bij de Chinezen, Koreanen en bewoners van de Ryūkyūarchipel vindt men zulke verschillen. Zelfs bij de bewoners van ons eigen land meen ik - al naar gelang van de plaats hunner herkomst - dergelijke variaties te kunnen onderscheiden. Hoewel er dus in elk geval een klein verschil in kleur en uiterlijk bestaat, is het praktisch gebruik ervan altijd hetzelfde. ... Ofschoon wij het produkt zijn van eenzelfde werking van de natuur, moeten er op grond van de ligging van de diverse landen wel kleine variaties optreden. Wat de hielen betreft, zij vormen de basis van het lichaam; hoe zou men zich zonder hen voort kunnen bewegen? - dit is geen discussie waard. Wat de lengte van de mensen betreft... die is niet gelijk en onder de vele Hollanders, die ik te Nagasaki heb gezien, waren er allerlei verschillen. ... Wat de verhalen aangaat dat de Hollanders bij het urineren één been op- | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
lichten, over vele seksuele technieken beschikken en afrodisiaca gebruiken - dit zijn allemaal valse geruchten, die geen enkele aandacht verdienen.’ De reeds uitvoerig geciteerde Andō Shōeki had een zeer hoge dunk van de Nederlanders op seksueel gebied: ‘De Weg des Huwelijks bij hen is waarlijk onberispelijk. Is een man eenmaal getrouwd, dan houdt hij zich niet op met andere vrouwen; evenmin ontmoet een gehuwde vrouw andere mannen. Wederzijds nemen zij de liefde tussen man en vrouw in acht en zij voelen geen aantrekkingskracht van buitenstaanders. Wanneer een vrijgezel verwikkeld raakt in een affaire met de echtgenote van een ander, komen zijn familieleden bij elkaar en doden hem; wanneer een weduwe betrekkingen aanknoopt met een getrouwde man, verzamelen haar verwanten zich en doden haar... [Het kan voorkomen dat gedurende zijn verblijf in Nagasaki] een man, die een vrouw in Holland heeft, zichzelf vergeet, zich vermaakt met Japanse hoeren en dan naar zijn land terugkeert. ... Aan de uitdrukking van zijn gezicht zal zijn vrouw dit onmiddellijk merken en onverwijld zijn familieleden inlichten, die dan bijeenkomen en hem ter plaatse ter dood brengen. Zoiets direct door te hebben is karakteristiek voor [de mensen van] dat land. In dit opzicht is het beter dan alle andere landen... ’ In zijn Kōmō zatsuwa (Allerlei over de Roodharigen) schrijft Morishima Nakayoshi (1754-1808) dat homoseksualiteit in Nederland ten strengste verboden is, omdat hier ‘sprake is van een inbreuk op de correcte menselijke beginselen (jinri)’. Elders in hetzelfde werk lezen wij dat in Nederland niet alleen de dochters van de armen, maar ook wellustige dochters van goede families, die afdwalen van de Juiste Leer voor Vrouwen, tot publieke vrouwen gemaakt worden. Na enige informatie betreffende de prijzen met een maximum van 50 rekisutātoru (= rijksdaalders) beweert de schrijver dat alle klanten vrijgezellen zijn en gehuwde mannen nimmer bordelen bezoeken.
In hun bewondering voor de werkelijke of veronderstelde kwaliteiten van de Nederlanders gingen sommige Rangakusha zo ver, dat zij door hun landgenoten als ‘lijdend aan Rampeki (Holland-manie)’ werden bespot. Verscheidene geleerden uit deze periode hadden ook een grote waardering voor het eenvoudige westerse alfabet en de Hollandse schilderkunst. Over het eerste onderwerp schrijft de zojuist aangehaalde Morishima Nakayoshi: ‘In een Nederlands boek, dat de gewoonten van alle landen van de wereld beschrijft, worden de Chinese karakters op de volgende wijze belachelijk gemaakt: “In China vervaardigt men voor alle objecten en zaken karakters. Sommige karakters hebben slechts één betekenis, andere wel tien of twintig. Men kan hun aantal op verscheidene tienduizenden stellen. Daarom kunnen de Chinezen - ook al studeren zij dag en nacht met een ijver, waarbij zij vergeten te slapen of te eten - onmogelijk alle karakters leren en alle betekenissen ervan weten. Van oudsher zijn er derhalve maar weinig mensen, die de boeken, geschreven in hun eigen land, gemakkelijk kunnen lezen - een uiterst belachelijke situatie. In Europa echter beschouwt men 25 letters als voldoende en gebruikt men die voor het schrijven.”... [In ons land] is men in later tijd de klanken en betekenissen van de Chinese karakters gaan gebruiken en heeft men de eigen gewoonte van het gebruik van een gering aantal en bovendien eenvoudige lettergreeptekens verlaten. Waarom heeft men het omslachtige Chinese systeem aangenomen? Zelfs de als roodharige barbaren verachte buitenlanders beschouwen het Chinese schrift als ongeschikt.’ In zijn Seiyō gadan (Gesprekken over de Westerse Schilderkunst) schrijft Shiba Kōkan (1747-1818) onder andere het volgende: ‘Welnu, de grondslag van de schildermethoden in de westerse landen is wat men noemt het uit- | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
beelden van de werkelijkheid en verschilt ten zeerste van de manier van schilderen in ons land. ... Wat die uitbeelding van de werkelijkheid betreft, of men nu landschappen, bloemen en vogels, viervoeters, bomen en rotsen of wat dan ook schildert, telkens als men ze ziet zijn ze weer fris, en de dieren op de schilderijen zien eruit alsof ze leven, vliegen en zich voortbewegen. Dit is alleen maar mogelijk bij de westerse wijze van schilderen. Derhalve zijn voor iemand, die deze kunst begrijpt en toepast, de traditionele Japanse en Chinese schilderijen zoiets als het geklungel van kinderen.’ Deze overdreven lofzang op de voortreffelijkheid der westerse schilderkunst moet het laatste gedeelte van deze bijdrage, waarin slechts een beperkt, zij het representatief aantal Japanse stemmen uit het verleden te beluisteren is geweest, besluiten. Wij nemen in de periode van de opkomst der Rangaku een koerswijziging in de Japanse wereldbeschouwing waar. Niet alleen de Rangakusha en de Shintō-geleerden, maar zelfs zekere confucianisten wendden zich af van het tot dan toe als ‘Rijk van het Midden’ geëerbiedigde China en zijn beschaving. Op enkele uitzonderingen na bleef de bewondering voor het Westen beperkt tot zijn wetenschappelijke en technologische prestaties. Het principe, gevolgd in het acculturatieproces, dat na de Meiji-restauratie (1868) inzette, wordt het best uitgedrukt in de leuze wakon yōsai (Japanse geest en westerse vaardigheid). Beknopte bibliografie Boxer, C.R., Jan Compagnie in Japan 1600-1850 (2nd rev. ed.), The Hague 1950. Feenstra Kuiper, J., Japan en de Buitenwereld in de Achttiende Eeuw, 's-Gravenhage 1921. Goodman, Grant Kohn, The Dutch Impact on Japan (1640-1853), Leiden 1967. Kleiweg de Zwaan, J.P., Völkerkundliches und Geschichtliches über die Heilkunde der Chinesen und Japaner mit besonderer Berücksichtigung holländischer Einflüsse, Haarlem 1917. | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
Kol, H.H. van, ‘De Historische Verhouding tusschen Japan en Nederland’, pp. 1-59 in diens Oud en Nieuw Japan: Grepen uit het Leven, Rotterdam 1921. Krieger, C.C., The Infiltration of European Civilization in Japan During the 18th Century, Leiden 1940. Roessingh, M.P.H., Het Archief van de Nederlandse Factorij in Japan/The Archive of the Dutch Factory in Japan 1609-1860. 's-Gravenhage 1964. Stapel, F.W., ‘De Historie van Japan en de Verhouding met Nederlandsch-Indië’, Van Vriend tot Vijand: De Betrekkingen tusschen Nederlandsch-Indië en Japan, Amsterdam/Brussel 1945, pp. 1-68. Vos, Frits, ‘A Distance of Thirteen Thousand Miles: The Dutch Through Japanese Eyes’, Delta: A Review of Arts, Life and Thought in the Netherlands XVI, 2, Amsterdam 1973, pp. 29-46. Een verkorte versie van dit artikel onder de titel ‘The Dutch through Japanese eyes’ verscheen in Introducing Japan: History, Way of Life, Creative world, Seen and Heard, Food and wine, Tenderden, Kent 1976, pp. 34-37. Vos, Frits, ‘Forgotten Foibles - Love and the Dutch at Dejima (1641-1854)’, Asien Tradition und Fortschritt: Festschrift für Horst Hammitzsch zu seinem 60. Geburtstag, Wiesbaden 1971, pp. 614-633. Vos, Frits, ‘Hollanders als curiosa’, J. van Tooren, Senryū - De waterwilgen: Vierhonderdnegentig senryū-gedichten, Amsterdam 1976, pp. 131-136. Vos, F., ‘De “Hollandse Wetenschap” in Japan’, 350 jaar Nederland-Japan, Rotterdam 1959, pp. 30-40. Vos, F., ‘Rotterdam and the earliest Dutch-Japanese relations’, Rotterdam-Europoort-Delta, Rotterdam 1969, pp. 9-10.
Voornaamste Japanse bronnen (in chronologische volgorde) Andō Shōeki, Tōdō shinden, eerste helft van de achttiende eeuw. Morishima Nakayoshi, Kōmō zatsuwa, 1787. Ōtsuki Gentaku, Ransetsu benwaku, 1788. Shiba Kōkan, Seiyō gadan, 1799. Hirata Atsutane, Ibuki oroshi, 1813. Nagasaki meishō zue, 1818. Harada Tomohiko, Nagasaki: rekishi no tabi e-no shōtai (Chūkō shinsho 54), Tōkyō: Chūō kōronsha 1964. |
|