De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Rudolf Geel
| |
[pagina 168]
| |
de moffen, die achteruit hollend opnieuw haar huis in bezit namen en zich in haar beste kamers installeerden. ‘Ik zal jullie vermoorden!’ schreeuwde oma. ‘Ik zal jullie met rattenkruit verdelgen.’ Huib keek op zijn horloge. ‘We houden van je,’ zei hij zacht maar weinig overtuigend. ‘We laten je niet aan je lot over.’ Maar ze vonden dat ze dat wel deden. Oma liet haar rokken zakken en kwam naar haar oudste zoon toe. ‘Moedertje,’ zei Huib. ‘Ouwe zak,’ repliceerde oma. ‘Hou nou toch op moeder!’ riep Huib wanhopig. ‘Ik ben je moeder niet,’ zei oma. ‘Je moeder dat was een ander. Die ging met jullie wandelen en leerde jullie Frans. Ça va?’ ‘Mais naturellement,’ zei Huib. ‘Bien sûr maman.’ ‘Een Hollander in Parijs,’ zei oma minachtend. ‘Heb je naar mijn benen gekeken?’ ‘Waarom ga je niet lekker zitten?’ probeerde Huib. Theo zat naast opa aan tafel en keek zwijgend naar zijn moeder, die opnieuw aan de wandel ging door de kamer en aanstalten maakte zich nu geheel van haar kleren te ontdoen. ‘Waarom doe je dat?’ vroeg Huib. ‘Begrijp je dat dan niet imbeciel?’ ‘Het is niet nodig moeder.’ ‘Vind jij ze mooi, mijn benen?’ ‘Maar moeder. Hou nou toch eens op!’ ‘Je vindt ze walgelijk. Ze stinken walgelijk. Ze zitten vol boze zweren. Als die rotmoffen mijn benen zien, weet je wat ze dan doen?’ Huib staarde naar haar. ‘Dan rennen ze zo hard mogelijk naar Mofrika!’ riep oma. Ze keek in de richting van de school, die vanuit het raam te zien was. Behalve 's zomers. Dan stonden er eikebomen in de weg, met dik bladerdak. En de heggen in de laan waren begroeid. Daar zat zij op haar stoeltje, onder een parasol. Zij droeg een lange, zwart wit gestreepte japon en keek naar het meisje dat haar zoons bezighield. Zelf las zij Flaubert en bedacht dat zij het niet slecht had getroffen in haar leven, in tegenstelling tot die arme mevrouw Bovary. De eikebomen stonden in volle bloei. Ze had altijd van de herfst gehouden, wanneer ze met haar zoons het bos introk om paddestoelen te verzamelen voor de herfsttafel. Achter de smaakvol geschikte voortbrengslen van de natuur stond zij en verklaarde dat het leven goed was. Zelfs bij het vallen van de bladeren, het afsterven van de zomer was een uitstekende ordening mogelijk. Straks bond zij de schaatsen onder en zwierde over de plassen. De jongens krabbelden achter haar aan, begonnen sneller te schaatsen, kregen een krachtige, mannelijke slag. Gingen vooruit in het leven. Ze begonnen een zaak of wilden gemeentesecretaris worden. Niet een artistieke carrière, waar zij in stilte op gehoopt had, maar iets degelijks, zoals hun vader. De jongens hadden de school bezocht die hoe zij er ook naar tuurde niet in het gezicht kwam. Het was net of het verleden zijn bladeren niet wilde verliezen en steeds dichter begroeid raakte. | |
[pagina 169]
| |
Van links naderde een ziekenauto. Even later kwamen twee broeders het tuinpad op. ‘Wie is er hier ziek geworden?’ vroeg oma, quasi verbaasd. En tegen haar oudste zoon: ‘Ga jij eens aan ze zeggen dat er hier niets aan de hand is.’ Plotseling lachte zij uitbundig. ‘Misschien moeten ze hiernaast zijn,’ zei opa bedeesd. ‘Stil nou maar vader.’ ‘Jij bent eerbiedig tegen vader,’ zei oma tegen Theo. Huib ging naar de voordeur. ‘Ik breng de koffer naar de auto,’ zei hij, alvorens hij hen de kamer binnenliet. ‘Is dat mevrouw?’ vroeg de voorste. ‘Vader, wat zijn dat voor kerels. Bemoei jij je er nou eens mee!’ ‘Moeder, ze komen je beter maken,’ zei Hugo. Oma keek hem aan met diepe afkeer. ‘Die twee maken nog geen kip beter,’ zei ze bits. Zij drukte haar breekbare rug tegen het raamkozijn. ‘Wat zijn jullie met mij van plan?’ ‘Ze gaan je beter maken,’ fluisterde Huib. ‘Dat ken ik,’ zei oma. ‘Ze kunnen je nare gedachten verdrijven.’ Oma keek hem strijdlustig aan. ‘Heb jij er wel eens aan gedacht dat het volstrekt normaal is wanneer iemand eens wat anders wil uitkramen dan malle onzin?’ vroeg zij. ‘Wij willen graag dat je je fijn voelt.’ ‘Want dan zijn jullie van mij af.’ ‘Moedertje, moedertje,’ zei Huib. ‘We willen echt graag dat je met deze heren meegaat.’ ‘Het is voor je bestwil,’ zei Theo. ‘Spuit elf geeft ook modder!’ zei oma. De broeders naderden haar behoedzaam. ‘Je blijft van me af loeder!’ ‘Maakt u zich maar geen zorgen mevrouwtje.’ Opeens begon oma hard te lachen. Zij deed een stap naar voren en spreidde haar armen. ‘Denk maar niet dat ik mij zorgen maak!’ Daarna begon zij met de beide broeders te vechten, terwijl haar zoons en man toekeken.
Oma was bevangen door krachten die zij niet kon beteugelen. Soms leek zij rustig en helder. Op die momenten overzag zij haar situatie en leed eronder. Niemand kon begrijpen wat er in haar plaatsvond wanneer zij in razernij geraakte. De stiltes die de uitbarstingen opvolgden waren onheilspellend. Op die momenten was haar stem als het ritselen van papier in een kamer waar je zelfs je hart kon horen kloppen. Behalve haar man en beide zoons stonden er nu twee vreemden in de kamer. Dezen kwamen haar weghalen, een opdracht waarvoor zij betaald kregen. Als er liefde in hen was, dan berustte die op toeval. Hij hoorde er niet bij. Liefde kon misschien alleen maar slijten bij het gejammer van de geestelijk defecte mensen die zij dagelijks met hun hondenkar ophaalden. Ieder van de zoons leed onder zijn eigen emoties en vormde van daaruit zijn verhaal over de gebeurtenissen waarin hun aller vernedering was gevangen. Waarom ging er in oma's hoofd een schakeling verkeerd? ‘Dat kan ook gebeuren bij een auto,’ zei Theo | |
[pagina 170]
| |
schouder ophalend. Maar oma was een mens. Het was hem beter uitgekomen wanneer zij wit en sereen op een bed had gelegen, om hem voor het laatst te groeten. Hij had met droge ogen willen huilen, in het besef dat het zo goed was, dat de tijd verglijdt. Hier stond oma in haar onderbroek voor hem en krijste. Theo kreeg later een hond die werd vergiftigd. Bij de dierenarts, waar hij was gebracht om te sterven, wrikte hij zijn kop onder de oksel van zijn baas. Theo hield hem vast en huilde omdat hij dit zinloze lijden niet verdroeg. Toen hij daar met de hond zat herinnerde hij zich zijn moeder, die op eenenzeventigjarige leeftijd geen berusting kende en zich op haar belagers stortte, die haar licht als een veertje opvingen en in de houdgreep namen. Haar borstkas ging heftig op en neer. De mannen in de kamer ontkwamen er niet aan te moeten luisteren naar het hijgend gepiep dat uit haar opsteeg. ‘Ho ho mevrouwtje!’ riep de chauffeur van de gestichtswagen. Even later: ‘Au, kreng van een wijf!’ Vervolgens namen zij oma onverbiddelijk op en droegen haar naar de wagen, waar zij plotseling tot bedaren kwam. Oma had drie zoons gehad. De middelste was voor hij een jaar werd overleden. Vijfenveertig jaar hield zij de drankzucht van haar echtgenoot aan banden. Zij had de oorlog doorstaan, omgeven door Duitse officieren. En zij had op twee kleinkinderen gepast, Herman, van Huib en haar kleindochter Nila. Deze Nila was nu vijf jaar oud. Toen oma werd weggevoerd zat zij op school en maakte voor haar een tekening, die zij diezelfde middag wilde brengen. Oma zat naast Theo in de ziekenwagen en schold alle inzittenden uit voor nazi's.
‘Je had oma moeten kennen toen ze goed was,’ zei Theo later tegen zijn dochter. ‘Ik heb daar vaak over nagedacht en we zullen er wel niet uitkomen.’ Hij dacht na. Waar zouden ze niet uitkomen? Dat oma gek was geworden? Nila zat aan de ontbijttafel tegenover haar vader. Haar hoofd stond niet naar haar grootmoeder. Zij zou diezelfde middag naar een vakantiekamp vertrekken. ‘Misschien is er toch iets of iemand die ons leven voor ons inricht,’ ging haar vader verder. ‘Niet op zo'n directe manier, want het is een onaangename gedachte dat iemand onzichtbaar voor jou je daden zit bij te houden, maar toch in de vorm van tekens, die je op het gevaar wijzen en op de onverbiddelijkheid van het toeval.’ Nila kauwde op een stuk brood van de vorige dag. ‘Begrijp je wat ik bedoel?’ Nila knikte. Ze begreep er niets van. ‘Op een avond drink je te veel,’ zei haar vader. ‘Dan rijd je naar huis en een man steekt de weg over. Je remt maar je raakt hem. En dan pakken ze je omdat je dronken bent. Maar het was zijn schuld. Dat is toch toevallig tegen de lamp lopen.’ ‘Oma stak toch niet de straat over?’ Haar vader staarde voor zich uit. ‘Misschien,’ zei hij, ‘stak ze als het ware een | |
[pagina 171]
| |
straat over op een moment dat het niet kon. Ze legde zich niet neer bij die inkwartiering. Ze ging naar de burgemeester, die fout was. Volkomen idioot gedrag Nila. Je oma die naar een NSB-er gaat om zich erover te beklagen dat de bezetter in haar huis zit.’ Nila knikte en nam een slok thee. ‘Het was altijd goed gegaan,’ zei haar vader. ‘Altijd alles volmaakt kalm en rustig. Een tevreden gezin. En toch voelden we ons allemaal schuldig, je opa voorop.’ Nila herinnerde zich haar opa alleen slapend. Toch was hij pas een paar maanden dood. ‘Hij wou haar nooit opzoeken,’ zei haar vader. ‘Hij zat in zijn stoel te schelden op je grootmoeder alsof ze die krankzinnigheid door verstandig eten en niet snoepen had kunnen voorkomen. En hij voelde zich schuldig. Hij had het zelf moeten helpen voorkomen door haar aandacht te geven. Achteraf begon hij plannen te maken over hoe zij het gesticht kon ontlopen. Hij had een huis moeten kopen in de Achterhoek voordat de oorlog uitbrak. Maar dan had hij vaker de krant moeten lezen en dat deed hij niet.’ ‘Voel jij je ook schuldig?’ vroeg Nila. ‘Inwendig huil ik,’ antwoordde haar vader. Hij glimlachte naar zijn dochter. ‘Wij werden opgevoed in het besef van schuld,’ zei hij. ‘Niet overmatig, ze dreigden heus niet de hele dag met God. Maar op zondag sliep je uit in het besef van schuld: die tijd had je beter kunnen gebruiken. Als je ergens van genoot dan deed je een ander daarmee pijn. Nooit definitief: waarschijnlijk. Je moest op zoek naar je slachtoffer. Dat prentten ze je in, naastenliefde voor mensen die ze in de praktijk eerst hun strot afbeten.’ Nila stond van tafel op. Zij dacht erover na hoe ze het gesprek met haar vader kon ontkomen. ‘Ze zat op haar kamer,’ zei deze. ‘En ze was al tachtig, maar krijsen dat ze kon.’ ‘Je blijft er nooit lang.’ ‘Ik voelde me schuldig dat ik weer gauw wegging.’ Hij bloosde.
Het was net of de oorlogsherinneringen van haar vader waren blijven staan bij het hek van het huis waaruit zij waren verdreven. Zij zaten op elkaar gedrukt in het tuinhuis, dat vroeger hun speelkamer was geweest. De enige toegang die oma nog had tot het woonhuis was wanneer zij er kwam schoonmaken. Dat hield zij vol met een tot dan toe ongekende huishoudelijke heftigheid. Haar reinigende arbeid hield een bezwering in. Na de oorlog moest zij kunnen terugkeren in de zekerheid dat zij haar bezit had beschermd. De veiligheid die zij hoopte terug te vinden werd verzekerd door haar wekelijkse speurtocht naar ongerechtigheden. Het bleef haar huis, ondanks de vlekken op de lakens die haar echtelijk bed bedekten en de veranderde geurtjes in de keuken. De bevelhebber van het plaatselijk garnizoen had haar vriendelijk verzocht voor hem te koken. Maar daar maakte zij zich van af, voorwendend dat haar kookkunst te wensen overliet. De man drong niet verder aan. Nila speelde in de tuin terwijl officieren plezier maakten met hun meiden. Onmiddellijk na de oorlog herkende Nila onder de kaalgeschorenen heel wat meisjes die haar snoep | |
[pagina 172]
| |
hadden verschaft. Haar vader kwam zo weinig mogelijk in het huis van zijn ouders. Hij verscheen alleen wanneer hij van mening was dat hij niet langer weg kon blijven. Oma zat ook in haar tuin en beet haar woede weg. De ijver waarmee zij steeds haar huis bleef verschonen, bedekte haar schaamte. In de hongerwinter sloot zij opeens midden op de dag de gordijnen van het tuinhuis en verklaarde dat dit tegen de kou was. Opa kalmeerde haar en liet het licht binnen. De volgende dag had zij pijn aan haar ogen en klaagde erover dat zij niet meer kon lezen. Het leek alsof steeds vaker de soldaten om haar huis zwierven, hongerige wolven, net als de bevolking van het plaatsje. De soldaten klopten op haar deur en eisten even daarna op hoge toon toegang. ‘Maar ik bleef rustig, ik bleef toch zo rustig. Ze waren bang dat ik ophield met schoonmaken van hun zwijnestal.’ Toen kwam ze bij opa zitten en drukte zich als een jong meisje tegen hem aan, fluisterde hem toe dat zelfs de hoeren van de commandant lagen te klappertanden in zijn bed. ‘Je houdt toch van mij?’ vroeg ze aan opa. En even daarna vertelde ze dat hij niets meer met haar te maken wilde hebben. Waarom lieten al degenen die haar lief waren haar zo plotseling in de steek? Haar zoons kwamen nu vaker langs, opdat zij zich veiliger kon voelen, maar zij overlaadde hen met bittere verwijten. Zij begon het huis te verwaarlozen, omdat zij zeker wist dat de Duitsers het zouden opblazen. Ze hield altijd dat rotsvaste vertrouwen in de goede afloop. Tanks zouden de hoofdstraat binnenrijden en de mannen verlieten juichend hun huizen. Zo gebeurde het ook in werkelijkheid. Oma ging bij de bevrijding trots de straat op en vertelde dat zij het altijd had geweten. In de algemene opluchting verzekerden de mensen elkaar dat ze allemaal hun onwrikbare vertrouwen in de goede afloop bewaard hadden. ‘Maar ik heb het die Duitsers zelf verteld, zo is het toch?!’ riep oma, lachend een serpentine van zich af schuddend. De bevrijding had de duisterse wolk uit haar geheugen geblazen. ‘Jullie moeten wel een nieuw huis voor me bouwen,’ zei ze, toen ze uitgefeest waren. ‘We moeten eigenlijk allemaal samen gaan wonen. Ik wil de kleinkinderen die paar jaar zo graag om me heen hebben. Wat hebben die schapen nou voor jeugd gehad?’ Ze begon te huilen. ‘Stil nou moeder, kom nou,’ zei Theo. ‘Ik ben zo gelukkig,’ snikte oma. ‘En weet je wat ik het heerlijkste vind, dat ze ons huis niet kapot hebben gemaakt.’ ‘Ze zijn hals over kop vertrokken, de schoften,’ zei Huib met innig welbehagen. ‘En deze keer nou maar eens niet op de fiets.’ Toen oma de straat waar haar huis stond binnenliep, bleef ze staan. ‘Zie je die rookwolk?’ vroeg ze geschrokken. ‘Als dat ons huis maar niet is.’ Ze begon te rennen. Niemand kon haar tegenhouden, maar haar zoons hadden haar binnen drie stappen ingehaald. Ze zou trouwens gevallen zijn, zo zwak was zij. ‘Ze hebben het gedaan!’ schreeuwde oma. ‘Er ligt alleen nog maar een puinhoop.’ Ze lachte schril. | |
[pagina 173]
| |
‘Toen werd ik pas echt bang,’ zei Theo later tegen Nila. ‘Dat kan ik je niet uitleggen. Die hele oorlog leef je tussen hoop en vrees. Honger, moeilijke tochten naar de boer. Maar je doet het gewoon, en het is ook niet zo dat je gedurende zo'n hele reis je adem inhoudt. Dat heroïsme van de mensen. Alles ging gewoon door. Maar toen begon oma te gillen dat haar huis werd opgeblazen. En ze zei dat ze als enige de knal had gehoord, maar dat ze ons feest niet had willen verstoren. Ze ging steeds sneller praten. Ik werd bang. Ik dacht dat alles nu vertraagd in elkaar zou gaan storten, het begon met oma. En we konden haar niet tot rust brengen. We begonnen zelf te dromen. We gilden het uit in onze slaap. En ik droomde dat ik jou kwijt was. Ik lag over mijn hele lijf te trillen. Ze hadden je meegenomen en je lag dood aan de kant van de weg. Dat zag ik toen allemaal gebeuren. Maar het huis lag daar heel vredig. Het was tenslotte voorjaar. Ik luisterde naar de vogels, zoals vroeger in bed. En terwijl ik me gelukkig moest voelen omdat de toekomst er veilig en stevig uitzag, keek ik naar mijn moeder: een oud mens dat niet uit haar verleden kon stappen en van angst stond te gillen. We liepen allemaal van haar weg. We lachten om een kaalgeschoren meid. We aten worst uit blik en hadden zin om aan het werk te gaan. En we keken niet langer vol angst en schuld naar onze kinderen, maar zagen ze in voorspoed opgroeien. De oude kinderboeken konden uit de kast worden gehaald omdat het tevreden leven niet ver meer was. Maar oma ging niet met ons mee. Als je na zoveel jaar nog terugkijkt, dan denk je: ze had het boze oog. Ze geloofde niet in het wegtrekken van het onheil. Die rotmoffen kwamen wel in een andere gedaante bij ons terug. Ze waren nog geen minuut werkelijk weggeweest. En al die vrolijkheid was een doekje voor het bloeden, dat onverminderd doorging. Maar ze werd wel echt helemaal gek. Ze probeerde zich op zolder te verhangen. We sneden haar net op tijd los. ‘Had haar maar laten hangen,’ riep opa huilend. Dat kwetste mij zo. Haar eigen man. Wat voor soort medelijden was dit? Ze was toch geen hond. Je kon haar niet afschieten. Maar er was wel een andere methode. Je belt een psychiater en die zegt aderverkalking, versneld opgetreden door exceptionele gebeurtenissen. Zij was een gevoelige vrouw. Ze miste al het banale dat mij op de juiste ogenblikken beschermt. Ik kan mij terugtrekken en aan iets volslagen onbelangrijks denken. Bij voorbeeld aan bezit, aan iets kopen dat mij een ogenblik verwarmt. Maar zij bleef gericht op de kernvragen: waarom betrekken mensen het huis van een ander? En waarom aanvaarden zij dat als iets vanzelfsprekends? De beleefdheid van die Duitsers maakte haar van streek. Ze hadden haar met een stok moeten wegjagen en dan was zij met een geweer teruggekomen om wraak te nemen. Maar ze schoven haar opzij zonder enig gevoel. Alleen: zij was een dame en verdiende daarom respect. De wereld was hun eigendom en oma stond eigenlijk helemaal niet in de weg. Ze pasten haar in. Maar wel op een beschamende wijze. Zij telde niet mee. En dat verwarde haar. Tegen zoveel kwaad kon zij niet op. Zij werd teruggebracht tot een menselijke vorm. Zij had geleerd over dieven, moordenaars, verkrachters. Maar het werke- | |
[pagina 174]
| |
lijke kwaad lag in de achteloosheid waarmee sommige dieven en moordenaars optreden. Zonder het bewustzijn van de reikwijdte van hun daad. Pas na de bevrijding barstte de wanhoop hierover bij haar los. En zij begon te schreeuwen. Zij maakte zich op haar bezetters te prikkelen tot een voor haar herkenbare reactie. Zij wilde hen doldriest maken van kwaadheid. Opdat zij hen kon uitlachen omdat zij mensen waren. Maar die Duitsers,’ zei Nila's vader, ‘waren een beetje timide weggegaan, hun Wirtschaftswunder tegemoet. En je oma sloten wij met bloedend hart op, omdat ze niet meer paste in onze wereld.’
‘Zo verdrinken wij allemaal, ieder op onze eigen manier,’ zei oom Huib. Nila zag hem zitten op een verjaardagsfeestje. Tevreden trok hij aan zijn sigaar. Een diepe walging maakte zich van haar meester. Maar haar moeder gaf haar bij dit soort gelegenheden nooit de kans met de gasten in discussie te treden. Zij schonk de glazen bij en smeerde toostjes in de keuken. En daar zag Nila haar grootmoeder. Als zij haar ogen sloot kwam zij op haar af lopen, maar terwijl zij naderde door de lommerrijke tuin, met de perzikboom die te weinig vrucht gaf en de appels die zij te zuur vond, wanneer zij met haar lieve glimlach op haar af kwam, veranderde zij op slag in het oude gekke wijfje dat in de andere tuin, met haar armen op dezelfde wijze uitgestrekt, naar haar toe was komen lopen. ‘Niet struikelen oma,’ gilde zij, terwijl automatisch haar mes over de bevroren boter raspte. Zij begon te rennen. Zij had zich snel omgedraaid en holde naar de weg, waar de auto stond die haar zou terugbrengen naar haar eigen veilige huis. En haar grootmoeder stond verdwaasd tussen de bomen, tenminste dat stelde Nila zich voor. Twee jaar voor haar dood stond haar door kwade geesten bezochte oma haar onder de bomen van de gestichtstuin na te kijken. In een vlaag van helderheid besefte zij dat het haar kleindochter was die wegrende, voor haar. Dat de verschrikkingen van de wereld zich hadden uitgebreid met een zich uit de voeten makende kleindochter, die zij de fles had gegeven, op haar arm had gedragen. Daar verdween zij tussen de bomen, voorgoed. ‘Als je het allemaal optelt,’ zei Huib, ‘dan zijn wij er als familie mooi uitgesprongen. De echte honger is ons voorbijgegaan en het gebeurde met oma, nou ja, wie zegt dat als de moffen niet waren gekomen, zij de rustige oude dag had gekend die wij haar allemaal zo van harte gunden?’ ‘Dat is waar,’ zei Magda, zijn vrouw. ‘Stel je eens voor dat je iemand een ellendige levensavond zou toewensen,’ merkte Theo op. ‘Och, ik ken er wel een paar,’ antwoordde Huib achteloos. ‘Noem er eens een paar,’ vroegen twee vrouwen tegelijk. ‘Ik hoef hier alleen maar het woord “rooien” te laten vallen,’ zei Huib met innig welbehagen. ‘Zelfs die gun ik het niet,’ zei Theo. ‘Ze hebben anders tehuizen genoeg laten bouwen van mijn centen,’ ging Huib verder. De famile bracht een toast uit op de jarige. Buiten zwierf oma, op zoek naar wamte. Ze reikte naar de bel, maar ze was te veel gekrompen om er bij te kunnen. Ze krijste, en ook daar waren haar zoons al te veel aan ge- | |
[pagina 175]
| |
wend. Ten einde raad tilde zij haar rok op en stond in haar directoire voor het raam. Daar zag Nila haar staan, als enige. En terwijl zij besefte dat zij het zich inbeelde, huiverde zij. Zij raakte het beeld niet kwijt. Zij wilde oma terughalen en haar beter maken, haar dubbel geven wat zij haar had onthouden. Zij schaamde zich dat zij verkeerd had gehandeld. Dan probeerde zij in de duistere verten te kijken waar haar oma verdwaald was. Maar wat moest zij zich daarbij voorstellen? Het maakte haar angstig. Zij voelde dat de paniek dichtbij was, dat die altijd om haar heenzwierf en naar zwakke plekken in haar zocht. Het gold niet alleen voor haar, maar zij besefte het. Intussen was haar oma niet meer dan vel over been. Nog een paar jaar en dan ruimden ze haar botten op. Soms dacht Nila dat oma nog alleen in haar hoofd bestond. Toch had zij de gebeurtenissen die haar deden huiveren voornamelijk uit de overlevering van haar vader en oom. Die twee waren oma inmiddels kwijt. Dat was wat haar het meest benauwde. | |
6 juliVanuit de bungalow die zij met haar kinderen betrokken had, liep Nila Benders naar buiten. In de warme avond zoemden de muggen. Vannacht zou ze opnieuw gestoken worden, ondanks de laag Autan die zij had aangebracht. In de kamer naast die van haar sliepen de kinderen. Zij ging het kleine parkje door, waar de voornamelijk Duitse gasten voor hun deuren zaten. Straks zouden in de huizen die nu donker waren de lichten aangaan en werd de nacht vervuld van stomdronken geschreeuw. Het eiland was veranderd sinds zij er vijftien jaar geleden voor de enige keer was geweest. Toen liep zij door hetzelfde landschap, waar nog geen villaparken waren uitgezet door Duitse investeerders. Het gaf haar een onaangenaam gevoel dat zij, bijna zonder nadenken, een vakantie had geregeld in dit burgerlijke oord vol restaurants met Schweinebrat. Vijftien jaar geleden was Ibiza in de mode. Het idee ergens te zijn waar vele van de coryfeeën van haar tijd verblijf hadden gehouden, vervulde haar met opwinding. Alsof zij zelf deel had aan hun bijzondere gedachtenwerelden. Maar dit soort emoties was verdwenen. Zij verlangde er ook niet naar terug. De coryfeeën trouwens wisten ook allang niet meer waar ze het moesten zoeken om de bussen arbeiders te ontlopen. Nila had niets tegen bussen. Ze hoorde ze aankomen over de weg toen ze de eerste twee nachten niet kon slapen. Zij had een lichte hoofdpijn door de zon, die zij in de middaguren zoveel mogelijk probeerde te ontkomen. Met twee betrekkelijk kleine kinderen was dit overigens geen sinecure. Het grootste probleem waarvoor zij zich gesteld zag was de geringe verplaatsbaarheid. Zij kon de kinderen niet alleen laten, een oppas laten komen was er niet bij en een permanente huurauto te duur. Zij was dus gedoemd haar vakantie te genieten op een wijze die aan een sanatorium deed denken. 's Morgens vroeg opstaan en meteen naar het strand om maar op tijd te zijn voor het huren van een ligbed met parasol. 's Middags in de schaduw zitten en daarna naar het zwembad dat zich bij het complex bevond. Daarna kon zij kiezen: | |
[pagina 176]
| |
eten kopen in de supermarkt of naar het een tweetal kilometers verderop gelegen St. Eulalia wandelen om daar te dineren met haar kinderen van wie de culinaire eisen niet verder gingen dan patat met kip. Nila had het gevoel dat zij met iedereen die zich daarvoor aanbood een praatje zou kunnen maken. In Nederland was van dat soort dingen geen sprake. Zij was zich bewust van een diep gewortelde behoefte aan afstand. Weinig mensen konden haar amuseren. Dat was wel het minste dat zij van contact verwachttte. Nu was dit anders. Hier stond zij alleen. Het boek waarin ze af en toe gelezen had, kwam haar saai en onbelangrijk voor. Lezen was een uitvlucht om niet met zichzelf bezig te hoeven zijn. Als ze over haar situatie nadacht verlangde ze naar contact, een streling. Ze verlangde naar Frits, hoewel hij het de laatste tijd te druk had gehad om haar zelfs maar te zien. Frits zat nu thuis en werkte aan zijn zaak. Zou hij niet met een andere vrouw op een terrasje zitten? Gelukkig regende het al een week in Nederland. Maar dan zat hij misschien bij de open haard, de gordijnen gesloten. Dat zou de overburen opvallen. 's Zomers sloten ze zich nooit af van de buitenwereld, zelfs niet als ze de liefde bedreven op de bank voor het raam. Dat laatste had zelfs een bepaalde opwinding: als iemand hun kleine voortuin binnenliep en door het raam gluurde zou hij hen zien. En alleen mensen die er op uit waren dit soort gebeurtenissen gade te slaan kwamen ongenood tuinen binnen waar ze niets te zoeken hadden. Maar ze had nooit een gezicht gezien terwijl Frits met haar speelde. Daar moest ze nu niet aan denken. Ondanks de verloedering van het eiland konden de avonden nog best vol beloften zijn. Deze beloften hadden iets mechanisch, een soort seksuele Efteling. Maar het kon haar niet schelen. Ze moest het nog meer dan twee weken uithouden. Terwijl ze het parkje verliet en in de richting van de dancing liep die bij het complex hoorde, dacht ze opnieuw aan Frits. Daar stond hij in zijn toga voor de balie. Zijn stem klonk aardig, geruststellend, terwijl hij met grote overtuiging zijn rol speelde. Zijn zinnen waren steeds scherp geformuleerd, soms op het irritante af. De zaak waaraan hij werkte eiste meer dan ooit dat er geen misverstand kon ontstaan over wat hij bedoelde. Hoe moest hij die schoft terzijde staan? Waarom had hij die zaak niet geweigerd? Hij was er altijd vaag over geweest, vond dat het een grote kans was. Zou hij dat ook hebben gezegd als hij Hitler himself had moeten verdedigen tegen zijn aanklagers? Ze hoorde de stem van haar man in haar geheugen. Ze hield van hem, dat was zeker. Ze hield van de manier waarop hij haar aanraakte, hoewel hij dat niet altijd even zachtzinnig deed. Soms overweldigde hij haar, als hij gedronken had. Maar zij vond dat niet erg. Na afloop was hij altijd teder. Tijdens hun verloving maakte hij boekjes voor haar waarin hij korte teksten schreef. Die had zij allemaal bewaard, hoewel zij er de laatste tijd niet naar durfde kijken. Hoe zou zij na al die jaren reageren op een tekst als ‘troost is als er vogels in je buik beginnen op te spelen en je mij roept’. Dat was de taal van de liefde. Intimiteiten die haar soms met lege handen lieten staan. Nila keerde zich om en liep zo snel mogelijk | |
[pagina 177]
| |
naar huis, in de zekerheid dat een van haar kinderen huilde. Maar toen ze het parkje binnenkwam, wist zij al dat zij zich vergist had. Zij rende plotseling tussen de kakteeën en bananeboompjes door en controleerde na thuiskomst de sloten van de bungalow. Zij begreep niet waar die angst vandaan kwam: het was niet precies angst maar een onbestemd onbehagen. Een onrustig gevoel in haar buik. De kinderen sliepen ontspannen en diep. Zij pakte het boek op en probeerde haar zinnen te verzetten. Zij dacht aan Frits, die met gesloten gordijnen bij de open haard lag. Of zat hij in een kroeg? Zij verlangde naar hem. Of naar iemand. Beweging, een stem die haar geruststelde. De stilte in het parkje was volkomen. Zelfs de muggen zwegen. Nila begon tegen wil en dank te neuriën. | |
7 juliToen Frank, haar tienjarige zoon, 's morgens op haar bed sprong, werd Nila wakker. Een ogenblik kon zij haar droom vasthouden, maar toen zij haar ogen opnieuw sloot om zich te herinneren wat zij gedroomd had, hield haar geheugen niet meer dan een flard vast. Haar grootmoeder keek vanuit een uitgestrekte tuin door het venster van haar kamer. Verder was er niets. ‘Goedemorgen mam.’ ‘Wat ben jij keurig,’ zei ze met een slaperige stem. ‘Het is al half tien.’ Zij ging langzaam rechtop zitten en keek om zich heen. Frank schoof de gordijnen open. In de verte, achter het balkon, zag zij de blauwe lucht. ‘Het is snoeiwarm.’ ‘Als jij eens water op ging zetten.’ ‘Ik weet niet hoe het gas hier werkt mam.’ Nila schoof haar benen buiten het bed. Met het wennen aan de dag kwam haar vermoeidheid terug. Een normaal verschijnsel na een paar dagen vakantie. Alleen hoorde er een vrolijke gelatenheid bij die nu ontbrak. ‘Je kan de gaskraan toch wel opendraaien Frankje!’ ‘Sta nou eens op,’ zei haar zoon. Ellen, haar dochter, sliep nog. Ze lag vredig met haar duim in de mond, een beertje half boven het laken. ‘Moet je die trut zien,’ zei Frank om haar dwars te zitten. Zij vroeg zich af waarom. Soms leek het alsof hij haar bestreed, zo klein als hij was. Even vaak nog kwam hij bij haar zitten en vroeg om een verhaaltje. Nila kon zich niet aan het idee onttrekken dat hij haar afhankelijk van hem wilde maken, haar wilde laten voelen dat zij dat allang was. Zij kon niet aan hem denken zonder de angst dat hij plotseling uit haar leven zou verdwijnen en haar tot een overblijfsel van hem reduceren. ‘Laat je zusje maar slapen.’ ‘Ik wil naar het strand.’ Hij begon aan zijn zusje te sjorren. Ze konden nu het beste naar het strand gaan. Binnen enkele sekonden zou zij beginnen te krijsen.
Toen ze de ruzie tussen broer en zuster hoorde oplaaien, bedacht Nila dat Ellen nog geen vijf jaar was en dat het toch leek alsof zij er langer was dan Frank. Aan Ellen was zij gewend. Zij aanvaardde haar kleine grillen. Als de tijd daar was stuurde zij haar met een pedagogisch ver- | |
[pagina 178]
| |
antwoord pak slaag naar bed. Een enkele keer schoot haar hand uit en moest zij het later goedmaken. Maar tussen haar en haar dochtertje bestond een onbekommerde relatie. Als het sneeuwde trok Ellen een zomerjurk aan. Verder paste zij in het verloop van de seizoenen. Frank werd iedere dag opnieuw geboren. Zij voelde de angst dat hij het niet zou halen, dat zijn hart plotseling ophield. Als hij naar voetballen ging hield zij zich voor dat hij groot en sterk was geworden. Maar in haar geheugen bleef hij breekbaar. Zij bracht hem naar het ziekenhuis toen hij zes maanden was en dacht dat hij de ochtend niet zou halen. Maar hij herstelde van de oorontsteking die op de rand van meningitis lag. Hij had een zachtaardig karakter. Misschien dat zij dat toch te veel voor lijdzaamheid versleten had. Boven begon Ellen te huilen.
Ellens verdriet bracht een klein deel van haar droom terug. Haar grootmoeder stak haar hand op en huilde. Daarna keerde zij zich om en liep de tuin in, naar het hek. ‘Pas op!’ schreeuwde Nila. Haar grootmoeder keerde zich naar haar om voor zij de straat op ging en glimlachte.
Waarom glimlachte zij, dacht Nila. Ik beeld mij dingen in die ik niet gezien heb. Ik herinner mij haar bijna uitsluitend van foto's. En waarom droom ik van haar, op vakantie, waarom denk ik over mijn droom na? Het kan me niet schelen dat ze dood is. Zij betekent niets voor mij. Ik heb geen verdriet om het feit dat ze gek werd. Het is hoogstens iets dat ik nooit helemaal heb begrepen. Ik ben geen kind meer, dacht ze. Waarom zeg ik dat tegen mijzelf? Ik ben vierendertig. Mijn man werkt aan de zaak van zijn leven. Hij stuurt mij op vakantie en ik laat het toe omdat ik heimelijk een tijdje van hem weg wil. Waarom wil ik niet bij hem zijn om hem nu te verzorgen? Omdat ik mijn verzorgende status heb afgelegd. Maar dat heb ik helemaal niet. Ik sta hier thee te zetten en direct ren ik naar boven en breng de kinderen tot rust. Daarna gaan wij naar het strand en begin ik op hen te letten. Ik kijk over het water en stel mij voor hoe ik naar het strand zou kijken als ik een klein meisje op een waterfiets kon zijn. Maar nu zal ik zelf moeten trappen en niemand die zijn arm om mij heen legt en mij op een romantische manier troost. Waarom val ik terug in een stadium waar ik voorbij ben, dacht Nila. Waarom denk ik aan een vaag soort troost die mij als een beschermende laag watten omgeeft? Waarom vergeet je zo vaak om tijdens je vakantie te genieten van het ontbreken van iedere dwang? ‘Laten we nou eens een keer opschieten,’ riep Frank van boven.
Wanneer Nila over de baai keek, verloor zij zich in de dromen van vroeger, toen zij hier met Frits gekomen was. Hij hield haar hand vast en zegde de gedichten op die hij schreef. Hij was een soort sneldichter, maar steeds bevlogen. Zij voelde zich verdrietig wanneer zij naar die huisvlijt van vroeger keek. Hij had het hartstochtelijk gemeend. De dichterlijke beelden hadden haar beïnvloed. Zij keek naar de zee zoals Frits het haar geleerd had. Zij | |
[pagina 179]
| |
koos uit het landschap die dingen als dierbaar, welke hij in zijn regels had aangegeven. En nu lag er een laag stof over. Haar verhouding met Frits was anders geworden, niet minder. Hoewel zijn beslommeringen van de laatste maanden haar in stilte woedend op hem hadden gemaakt, hoopte zij toch dat hij, gelijk een Noorman, over de baai zou komen aanvaren. Misschien was dat zo'n beeld dat ze van hem had. Een aanslibsel van vroeger. Maar als hij landde zou ze zeggen: ben je aan het trimmen, in plaats van het gebaar te onderkennen dat school in het levensgevaarlijke karakter van zijn tocht. Zij voelde haar humeur verslechteren. ‘Mogen we laat opblijven mam?’ vroeg haar dochter. Alsof ze niet iedere avond laat naar bed gingen. ‘Ik wou dat pappa maar eens kwam,’ ging Ellen verder. ‘Lekker vissen.’ ‘Je vader weet niet eens hoe hij een hengel moet vasthouden,’ zei Nila glimlachend. ‘Dat weet hij best!’ riep Ellen kwaad. Zij streelde haar over het hoofd. Zou Frits zijn kinderen evenzeer missen als zij hem? Zij was er niet zeker van. Het irriteerde haar dat zij geen antwoord wist. Als zij een goed contact hadden lag het antwoord voor de hand. Of ook dan niet? Langs de baaien van vroeger stonden flatgebouwen. Ze haatte de symboliek van die voorstelling. Had het iets te maken met haar gebrek aan kennis over wat hij voelde? Het maakte haar treurig. Als zij zich van de architectonische ondingen afkeerde herkende zij de geuren van vroeger. De zee was niet veranderd, alleen onder de blauwe oppervlakte vuiler geworden. De droomwereld die bij de warme kleuren van de kust hoorde was allang gematerialiseerd. Maar op een niet wonderbaarlijke manier. Het was bijna vanzelf gegaan. Zij bezat alles en tegelijk niets. Tussen haar en de overige voor een paar weken naar dit eiland gevoerde bevolking stond een scherm van herinneringen.
Het was nog volop licht toen Nila met haar kinderen vanuit het restaurant over de weg langs de kust naar het vakantiecomplex terugliep. Het eten had haar niet gesmaakt, de wijn was schraal. Nog even en de dancings gingen open. Ze hield niet meer van dansen, zoals vroeger. Maar nu leek het alsof het lawaai haar naar zich toetrok. Zij verlangde nog heviger dan de avond daarvoor naar gezelschap. ‘Als je je nu verveelt, wat ga je dan doen?’ had Frits gevraagd. ‘Je denkt toch niet dat ik mij daar ga zitten vervelen?’ ‘O.K. Je gaat in de zon liggen. En 's avonds drink je je zo vol dat je om tien uur in slaap tolt.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Als je je verveelt natuurlijk.’ Zij had hem aangekeken. ‘En als ik nou eens naar een man verlang.’ ‘Zo lang ga je nu ook weer niet weg.’ ‘Denk maar niet dat ik drie weken zonder man blijf. Nog geen drie uur.’ Frits toonde zich beledigd. ‘Goed dan,’ gaf Nila toe. ‘Maar na twee weken wordt het probleem wel nijpend.’ ‘Je kunt me toch opbellen.’ ‘Bevredig je me dan door de telefoon.’ | |
[pagina 180]
| |
Frits had een hekel aan dit soort gesprekken. Als hij eenmaal aan het werk was hield hij niet meer op. Afleiding was uit den boze. Als hij zich daarna ontspande kon hij twee nachten lang doorhalen. Hollen of stilstaan. Ze wou dat hij er nu desnoods maar even was voor het eerste. Toen ze een half uur later voor haar huis zat hoorde ze in de verte Spaanse rockmuziek. Ze sloot haar ogen. Op een afstand van vijftienhonderd kilometer leek haar eigen man haar het meest begeerlijke wat er bestond. De gewaarwording maakte haar vrolijk en tegelijk woest. Waarom was hij er dan niet?! Hij had haar als een hond naar een dierenpension gestuurd. Hij vond het wel best zo. Een en al redelijkheid. Maar wel van het dodelijke soort. Zij had ook geen zin om hem met gelijke munt terug te betalen. Ze had zin om tegen hem te schreeuwen, hem iedere mislukking die zij kon bedenken voor de voeten te gooien. Daarna zou hij haar in zijn armen nemen en met haar naar bed gaan. En als ook haar opwinding bekoeld was zou zij hem het onuitgesproken verwijt maken dat hij niet op een fluistertoon haar spanning naar een ondraaglijk hoogtepunt had weten op te voeren voordat hij bij haar binnendrong. De herinnering aan wat hij deed was bijna sterker dan zijn lijflijke aanwezigheid. Zijn schim de suggestie van liefde. Zij maakte haar dagelijkse wandeling door het parkje. Bij de ingang daarvan was de muziek uit de dancing nog luider. Zij klemde haar lippen op elkaar en drong de tranen weg. Zij voelde een grote behoefte te huilen, maar oudergewoonte ging zij de neiging tegen. De pijn die dit terugdringen haar verschafte wond haar op. Gezeten op de hoge kruk achter de met formica bedekte huisbar voelde zij met haar vingers tussen haar benen. Maar zij vond masturberen uitsluitend prettig wanneer er een man in de buurt was om haar verder te bevredigen. Meestal speelde zij na een door Frits veroorzaakt orgasme nog een tijdje met zichzelf. Tot zij tevreden in slaap viel. De wereld loste langzaam op in deze warme, niet aflatende stroom. Toen zij op de barkruk klaarkwam vormde het besef van haar geïsoleerde aanwezigheid in deze ruimte een bedreiging. Maar zij kon nergens heen. Nila sloot haar ogen en schaamde zich voor de gemakzuchtige toegevendheid aan haar emoties. | |
8 juliOp donderdag wisselde een deel van de bevolking van het parkje. Koffers werden langs de weg gezet. In de namiddag weerklonk steeds frequenter het gegrom van bussen over de weg. ‘Wat heerlijk dat wij kunnen blijven, hè mamma,’ zei Frank. Nila trok hem tegen zich aan en knuffelde hem. Ze bedacht dat op sommige momenten haar onlustgevoelens gemakkelijk wegvielen tegen het plezier van de kinderen. Toch wist ze niet of Frank het hier echt leuk vond. Het vorige jaar hadden ze kastelen bezocht en rondgekropen door ruïnes. Zij had zich verwonderd over het inlevingsvermogen van haar jonge zoon, tot zij zich ervan bewust werd dat zijn wereld bestond uit kastelen en ridders | |
[pagina 181]
| |
en dat hun behuizingen hem vertrouwder waren dan het pand waarin zijn moeder was opgegroeid. ‘Zou je niet naar pappie willen?’ vroeg Nila. ‘Pappie is een lul,’ merkte Ellen op. ‘Als ik dat nog een keer hoor kun je een klap krijgen,’ riep Nila plichtmatig. Maar ze wist maar al te goed dat ze alleen sloeg op momenten waar er geen aanleiding voor was. ‘Wat is er toch met pappa?’ vroeg ze vermoeid. ‘Dacht je dat hij niet liever hier zat?’ ‘Pappa is de baas van de boeven,’ zei Frank. ‘En die is hij nu aan het vangen.’ ‘Ik wil naar pappa toe,’ zei Ellen. Ze begon dreinerig te huilen. Mijn god, dacht Nila, en ze riep: ‘Als je gaat huilen kun je vanmorgen thuis blijven.’ Ellen liep weg en riep van verre tegen haar broertje dat hij haar schep had kapot gemaakt. ‘Blijf jij maar bij mamma,’ zei Nila tegen Frank. ‘Je zusje is nog maar vier moet je bedenken.’ Ze vroeg zich af wat voor indruk zij op hem maakte. Ridders, politie en boeven. En een moeder die te lamlendig was voor actie. ‘Frank,’ zei Nila vriendelijk. ‘Moet je eens luisteren. Je pappa die vangt echt geen boeven. Dat doet de politie.’ ‘Welles!’ Zij glimlachte naar hem. Ze besloot dat ze hem precies ging uitleggen wat het beroep van haar man was en waarom hij niet bij hen was. Ze aarzelde. Ze kon het later vertellen. De kinderen wilden naar het strand. Het irriteerde haar dat zij zich tegenover hen wilde rechtvaardigen. ‘Pappa heeft het zelf gezegd hoor mamma,’ zei Frank. Uit zijn stem klonk een onuitputtelijk geduld. Waar had hij het over. Zij vermande zich. ‘De politie vangt boeven,’ zei ze, zich het onderwerp herinnerend. ‘En dan zetten ze die boeven gevangen.’ ‘Net goed.’ ‘Maar hoelang?’ vroeg Nila. Frank dacht na. ‘Hun hele leven?’ ‘Dat bepaalt de rechter. Alle boeven komen voor de rechter. Dat is een hele knappe en wijze man. Maar dat vinden die boeven, die vaak veel minder wijs zijn, helemaal niet leuk.’ ‘Gooit de rechter ze in de kerker mamma?’ ‘Die rechter zegt hoelang ze in de cel moeten Frank. Maar ze moeten eerst aan de boeven vragen waarom ze het gedaan hebben.’ ‘Komen er ratten aan hun been knagen in die kerker?’ ‘Nee hoor. Tegenwoordig zijn de cellen heel gezellig.’ ‘Daar is ook niks aan.’ Hij wachtte even. ‘En als ze nou iemand hebben doodgemaakt?’ ‘Dat is natuurlijk heel erg.’ ‘Jij sloeg vanmorgen een mug dood.’ ‘Maar dat kwam omdat hij zich helemaal had volgezogen met mamma's bloed.’ ‘Vind ie dat lekker?’ ‘Dat vinden ze heel lekker,’ antwoordde Nila. ‘Waarom mag het dan niet?’ informeerde Frank. Nila begon haar geduld te verliezen. ‘Omdat ik jeuk krijg!’ riep ze, ‘daarom moeten ze dood, snap je dat? Het zijn muggen!’ ‘Maar als een mens nou iets heel gemeens | |
[pagina 182]
| |
heeft gedaan,’ vroeg Frank. ‘Mag ie dan niet dood?’ ‘In Nederland niet. Omdat hij een mens is. Een mens is belangrijker dan een mug. Snap je dat?’ Haar zoon knikte. ‘Pappa kan goed muggen doodslaan,’ zei hij met bewondering in zijn stem. Maar pappa kon alles goed. Je had hem vroeger moeten kennen, dacht ze. Toen jij nog niet geboren was bracht hij ieder gezelschap tot leven. Frank stond op het punt zich bij zijn zusje te voegen. ‘Ik zal het je vanavond allemaal uitleggen,’ zei ze. ‘Mijn pappa is een advocaat,’ zei Frank. ‘En als ie wil slaat hij ze allemaal dood.’
Zij was benieuwd of de wisseling van vakantiegangers mensen zou opleveren met wie zij een praatje kon maken. Het feit dat zij bijna hongerig uitkeek naar de nieuwe gasten, aanvaardde zij bij gebrek aan beter. Dan desnoods maar een beetje minder dan zij gewend was. Maar hoe goed was zij het eigenlijk gewend? De net niet goede vrienden die haar huis aandeden vervulden haar steeds meer met weerzin. Zij vroeg zich af hoelang zij het nu nog zou uithouden zonder mensen om zich heen. Nu zij zich iedere dag inprentte dat deze zonnige stranden zo goed waren voor de kinderen, voelde zij zich veranderen in een moederdier. Alles gericht op de kleinen. Als de man er niet bij is als afleiding nog maar een schepje er bovenop. Op het strand keek zij om zich heen. Het ontging haar niet dat langslopende heren een blik op haar wierpen en soms nog een keer terugkwamen. Zij moest er niet aan denken dat een zwartharige schoonheid zich aan haar voeten vlijde en in plat Amsterdams een wervend gesprek begon over de noden van zijn pik. Het schoot haar te binnen dat zij een niet lang geleden gescheiden vriendin had gevraagd hoe het was in onthouding te leven. ‘Het wordt gewoon minder,’ had de vriendin haar geantwoord. Maar ja, bij iedere ontwenningskuur wogen de eerste dagen het zwaarste. Merkwaardig dat zij dit soort problemen nu tot op de bodem uitdacht. Thuis wilde zij er meestal niet over praten, zelfs niet met Frits. Zij besefte dat dit laatste en dooddoener was. Hoe groot was hun vertrouwelijkheid na al die jaren? Waren er niet gebieden waarvan zij hem onkundig liet? Hun leven had een zeker evenwicht bereikt. Hun omgang was bevredigend, hoewel de romantiek zich allang in ieder van hen verschanst had, zonder dat zij elkaar op de hoogte brachten van de vermoedelijke ligging van een geheime toegangsweg. Af en toe voelde zij zich van het ene op het andere moment ellendig. Zij wilde het huis uitrennen, naar iemand toe. Maar ze kon nooit beslissen naar wie. Soms naar een vriend van vroeger, van wie zij al bijna niet meer het gezicht voor de geest kon halen. Een schim geworden, een herinnering. De alles overstemmende liefde bedrijven met een fantoom. Misschien kon dat ook alleen maar met een fantasiefiguur, die even snel verdween als zij hem opriep. Nu zat zij aan het strand met haar vage, opwindende gedachten. Heren gingen af en aan. Bij de waterlijn speelden haar kinderen. |
|