De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |||||||||
Kroniek & kritiekLetterkundig levenRein Bloem
| |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
tisch aan de hand is en dat in bijgevoegde notities waarmaken; zij mikken op een zo getrouw mogelijke weergave van de inhoud en vertrouwen erop dat die interessant genoeg is om Mandelstam te representeren. Uit een droge spons pers je geen water, zegt Mandelstam; ook een inhoud moet vochtig zijn, rijp voor een reeks van vormen. Hoe groot het verschil tussen vertalingen zijn kan, blijkt uit de volgende voorbeelden, twee ‘onbewerkte’ (de term is van Kees Verheul, de vertaler van het eerste deel van de Memoires, en de onvolprezen Mandelstam-selectie: Wie een hoefijzer vindt; uitgever Van Oorschot) en twee bewerkte:
Het aarzelende, doffe geluid
van de vrucht die losscheurt van de boom
onder het onverstoorbare gezang
van diepe stilte in het bos...
(Kees Verheul)
The careful and hollow sound
of a fruit snapped from a tree
amidst the neverending song
of the deep forest silence...
(David Mc Duff, Osip Mandelstam, Selected poems, New York, 1975)
The shy speechless sound
of a fruit falling from its tree,
and around it the silent music
of the forest, unbroken...
(W.S. Mervin & Clarence Brown, Osip Mandelstam, Selected poems, Penguin 19772)
Fruit breaking loose from tree -
Hollow, muffled, gingerly -,
The silent sound
Of forest all around...
(James Greene) Ook Mc Duff vertaalt zonder pretentie, maar Mervin en Greene brengen verdichtingen aan. Met succes? Ik weet het niet. Het is een vroeg (1908), nog symbolistisch gedicht van Mandelstam, en je kunt er betrekkelijk veel kanten mee uit: er zitten nog geen ingewikkelde klanken associatieketens in, concrete gegevens spelen nog nauwelijks mee. Een open gedicht met andere woorden, dat het in de letterlijke versies best doet en dat in de verdichtingen zelfs een beetje gemaniëreerd lijkt: the forest, unbroken... , gingerly... Greenes versie heeft natuurlijk het voordeel dat hij net als het origineel rijmt, maar sound en around in deze korte regeltjes klinkt wel heel erg hol, en het dansje in de tweede regel is me ook te effectvol. Er is iets met de dosering in klank en ritme wat niet klopt: het losschietende geluid van de vallende vrucht kan in die stilte niet zo licht zijn; dat van het bos niet zo zwaar. Misschien kan een vertaler dus toch niet zo veel kanten op in dit kwatrijn. Moeilijker (en interessanter) wordt het in Mandelstams akmeïstische periode; het vage symbolisme wordt de rug toegekeerd, het gaat nu om ‘de dichter en de dingen’: heel precieze waarnemingen en combinaties van betekenis en klank. Niet alle akmeïsten (en imagisten, de vergelijkbare stroming met Ezra Pound) doen dat op dezelfde wijze: Gumilyov bij voorbeeld stelt logica voorop, terwijl Mandelstam veel meer op dichterlijke wijze verbanden legt. Een ook nog betrekkelijk vroeg gedicht (1915) wordt door Verheul in zijn boekje apart besproken en vertaald; hij wijst op onvertaalbaarheden, maar stelt dat in zijn ‘onbewerkte’ versie het gedicht met zijn onverhoedse overgangen van de Romeinse tijd naar een heden in herfst en lente juist zo helder kan overkomen dat een lezer zich werkelijk een voorstelling kan maken van wat Mandelstam hier aan het doen is en hoe goed dat moet zijn:
Onder vrolijk gehinnik weiden de paarden,
het dal is bedekt met een Romeinse roest,
| |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
het dorre goud van het klassieke voorjaar
wordt meegesleurd in de doorzichtige kolkstroom van de tijd.
Wadend door de eikebladen van het najaar
in dichte lagen op het eenzame pad
zal ik Caesars mooie gelaatstrekken gedenken -
zijn vrouwelijk profiel met de doortrapte haakneus!
Hier, ver van Capitool en Forum,
temidden van de kalme verwelking der natuur,
hoor ik Augustus en hoor ik hoe de jaren
als een rijksappel aan de rand van de wereld rollen.
Moge als ik oud word mijn droefheid onbewolkt zijn:
in Rome ben ik geboren en Rome is naar mij teruggekeerd:
mij is de milde herfst een wolvin geweest
en de keizermaand augustus heeft mij toegelachen.
De voorzetsels, de passieve konstrukties, de voltooide tijden, de optatief (moge), de uitschietende regels, de herhaling (hoor ik), woordkeuzen (kolkstroom, gelaatstrekken, gedenken, verwelking), het ritme - het is allemaal poëtisch niet om over te reppen, maar Verheul - nogmaals - pretendeert dat ook helemaal niet en inzichtelijk maakt hij het gedicht op zijn manier natuurlijk wel. Alle zorg om het dichterlijke kan je hem trouwens niet ontzeggen, zo laat hij bij paarden kudde weg, terwijl dat er wel staat, en maakt hij van het vertrappen van bladeren of trappen op, een horizontale beweging: wadend; en dat zijn zienswijzen die eerder met de vorm dan met de inhoud te maken hebben. Verheul: ‘... niet zo letterlijk dat de toon en de associatieve werking volledig zouden verdwijnen en met hier en daar een herinnering aan de oorspronkelijke beweging van Mandelstams zinnen.’ Wat doen nu de dichters?
Herds of horses neigh happily in the meadows
and the valley has rusted as Rome did.
The transparent river bears away
dry gold: the spring days of the classics.
In autumn, in the wilderness, trampling
the oak leaves that have buried the paths,
I remember Caesar, the imperial features
like a woman's, from the side, with the nose of one not to be trusted.
Capitol, Forum, are far away
from these colors draining peacefully out of the season.
Even on the rim of the world I can hear the time
of Augustus rolling away, an orb, an apple.
When I'm old, may even my sadness shine.
In Rome I was born, and it comes back to me.
My she-wolf was kind autumn,
And August smiled on me - the month of the Caesars.
(W.S. Mervin)
Herds of horses gaily neigh or graze,
The valley rusts like Rome:
Transparent rapids bear away the years,
The un-wet gold of classical Spring days.
This Autumn, trampling oak-leaves
Thick on deserted paths,
I remember Caesar's lovely profile:
Effeminate features, treacherous hook-nose.
Forum and Capitol are far away,
Nature is quietly drooping:
Even here, on the world's rim, I hear
The years of Augustus turn like orb or apple.
| |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
When I am old may my sadness gleam.
I was born in Rome; it has come back to me;
My she-wolf was kind Autumn;
August - month of the Caesars - smiled on me.
(James Greene)
Al op het eerste gezicht is duidelijk dat de Amerikaan geen ‘naar binnen gebogen vorm’ heeft gemaakt: de achtste regel is zo lang dat hij bijna het papier af loopt. Beide vertalingen zijn rijmloos, maar Greene heeft wat de klank betreft wel meer naar binnen toe gewerkt: zijn gleam (in plaats van shine of onbewolkt) hoort thuis in een rijtje van ea-klanken die door het hele gedicht heen werken (bear, years, leaves, features, treacherous, Ceasar, enzovoort). Ook ritmisch is zijn vertaling geprofileerder dan die van Mervin, wat voornamelijk komt door de ingekorte zinsbouw:
and the valley has rusted as Rome did /
The valley rusts like Rome
Davie wijst in zijn passage over de bent-in form, rounded-upon-itself op de klassieke traditie waarin een dichter als Mandelstam staat en die hem tot in zijn verhouding met de dingen tekent: koepels, schelpen. Die afronding is in Greens vertaling aantoonbaar, ondanks de onregelmatige regellengte en overtollige archaïsmen als un-wet. Ik kon de verleiding niet weerstaan om onbescheiden aan een Nederlandse versie in deze afgeronde zin te werken:
Monter gehinnik van grazende paarden,
zoals eens Rome roest de vallei -
in heldere kolken verdwijnt de tijd,
dor goud de lentes van oudsher.
Deze herfst door eikeblaren sloffend,
opeengehoopt in holle wegen,
Caesars bekoorlijk beeld hernemen:
vrouwelijke trekken, vileine neus.
Kapitool en Forum liggen ver,
seizoenen kwijnen stilaan weg;
rand van de aardbol - hier hoor ik
Augustus jaren als rijksappels rollen.
Onbewolkte droefheid wil ik later,
in Rome geboren, Rome weergekeerd;
mild najaar was mij de wolvin -
maand van de keizer, lach om de mond.
Van monter tot mond speelt een klankspel tussen een lange ó en een korte ò, zoals dat in Kapitool en Forum zit. Verder ‘rijmen’ in elk couplet een aantal ij-klanken om het verglijden van de tijd aan te geven. Dan wat syntactische inkortingen en het streven de regellengte op peil te houden. Zit hier nu iets in van de categorieën die Clarence Brown in zijn inleiding op Mervins vertaling aan Mandelstam toeschrijft: plastic sculpture of rhytm, tenuously resonating change-ringing on some syllabic bell, abrupt syntactic somersaults, of van wat Verheul citeert: ‘betoverde tweespraak van gepaarde klanken’? Pas in Mandelstams laatste periode, de gedichten in de ballingschap van Voronjezj (1934-1938), zijn er die ingewikkelde klanken betekenisketens. Is bovenstaande vertaling nu niet te barok, volgestopt als een worst? Het kan trouwens nog erger: Verheul wijst op het onverklaarbare klankspel in de eerste twee regels, waarin de Russische woorden voor hinniken en roesten klankverwant zijn; dat zou je kunnen realiseren met ros/roest eventueel nog met briest/graast, maar dat levert zulke archaïsche effecten op dat je de schaamte helemaal niet meer voorbij komt. De dosering van klankspelen in het Russisch laat inderdaad zien dat de vertaler te ver is gegaan:
S veselym ržaniem pasytsja tabuny,
I rimskoj ržavčinoj okrasilas' dolina;
Suchoe zoloto klassičeskoj vesny
Unosit vremeni prozracnaja stremina.
| |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Topča po oseni dubovye listy,
Cto gusto steljutsja pustynnoju tropinkoj,
Ja vspomnju Cezarja prekrasnye čerty-
Sej profil' ženstvennyj s kovarnoju gorbinkoj!
Zdes', Kapitolija i Foruma vdali,
Sred' uvjadanija spokojnogo prirody,
Ja slyšu Avgusta i na kraju zemli
Deržavnym jablokom katjaščiesja gody.
Da budet v starosti pecal' moja svetla:
Ja v Rime rodilsja, i on ko mne vernulsja;
Mne osen' dobraja volciceju byla
I - mesjac cezarej - mne avgust ulybnulsja.
Het o-spel zit er gelukkig in, maar andere klankcombinaties met betekenisassociaties lijken er niet in te zitten; misschien is de lijn van scherpe medeklinkers van belang. Van een op elkaar betrokken zijn van eerste en laatste woord van het gedicht is geen sprake, vrolijk moet maar weer monter in ere hersteld worden. De oorspronkelijke eenvoud is zoek: aardbol moet weer aarde of wereld worden, en is sloffend niet te gek, of de holle wegen, het woordspel met trekken en vileine, de dubbelzinnigheid van hier hoor ik. Te gretig in de spons geknepen, er zal rustig opnieuw begonnen moeten worden.
Ik ben na al deze omwegen weer terug bij het beeld van Mandelstam in zijn lezing over Dante (in het Engels vertaald in Books abroad, 1965, verbeterd in Delos nr. 6, 1971; in het Frans in Argile, nr. XII, winter 1976-1977). Razgovor o Dante is een grootmeesterlijk essay, dat Dante nu eens niet benadert vanuit de inhoudelijke, historische of allegorische kant, maar vanuit de poëzie zelf. Kernpunt is de beweeglijkheid, de wendbaarheid, die poëzie van alle andere vormen van taalgebruik doet verschillen. Mandelstam gebruikt daar de schitterendste beelden voor:
Dante wordt voorgesteld als een meester-instrumentalist, een dirigent die op allerlei niveaus impulsen in het materiaal stuurt, golfbewegingen ontketent waar geen einde aan komt. Een beeld, de bouw van een zin, een improvisatie of uitweiding, zelfs de hele structuur, die in de laatste regel weer een openingszet lijkt te doen - alles bij Dante is onderweg. Details maken zich los uit hun samenhang, spatten weer uiteen in andere parten en daar vliegen de vonken weer vanaf, een boeket van vuurpijlen. Hou een lucifer bij een geladen inhoud en het vuurwerk is niet van de lucht. Vuurwerk dat de inhoud te boven gaat, maar daarin niet zonder inhoud is: het gaande houden van legio heterogene kettingreacties (Mandelstam noemt ook kleurengamma's, grammaticale tijdswisselingen, aanspreekvormen, enzovoort) betekent een synchronisatie van de tijd: Florence, het culturele en politieke verleden en heden, de klassieke mythologie, de hele bliksem van hel, vagevuur en hemel wordt - excuses - één pot nat, een onverzadigbare spons die alle levenssappen in zich opzuigt en de meesterhand perst daar duurzame vloeistoffen uit die altijd naar meer smaken. Met Mandelstams essay wordt het mogelijk Dante als een compleet andere dichter te ervaren dan de doorgaans voorgehouden verheven en sombere erudiet, devoot aanbidder van het onbereikbare. Dante nu als een feestelijke ordeverstoorder, een bousculateur du sens, jongleur langs 's heren wegen, kalligraaf en versierder, die vorm geeft aan zijn onzekerheid door zijn eigen ik, brekebenend en steeds voorbarig reagerend, onder geleide een bos vol tekens in te | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
sturen, zonder de hoop dáár ooit uit te komen. Mandelstam omspeelt een groot aantal fragmenten en passages. Eén van zijn meeslependste analyses betreft Zang XVII van de Hel: Dante en Virgilius ontmoeten op hun tocht benedenwaarts het monster Geryon, gruwelijk maar in zoveel kleuren uitgevoerd dat Turken en Tartaren of Arachne die nooit in hun weefsels zouden kunnen halen; de leerling doet even een stap opzij en ziet in een woestijn hoe Florentijnse woekeraars met allerlei kleuren en zonden op hun blazoenen voor straf in het zand moeten bijten; dan beklimt hij met zijn gids de rug van het monster om vol angst ‘in wijde bochten, langzaam’ verder af te dalen. De meeste commentatoren putten zich nu uit in verklaringen wie wie was, hoe het monster niet precies beantwoordt aan de klassieke mythe waar hij vandaan komt, dat de kleuren van beest en mens op vormen van woeker wijzen. Dat mag natuurlijk best, maar Mandelstam en Dante laten die kleuren zien, transformeren het verhaal in een vormenspel. Inhoudelijk is het nergens voor nodig dat Dante het monster vergelijkt met een valk die, prooi en lokvogel missend, gemelijk daalt en op afstand van de bezorgde valkenier - o, je valt! ohmè, tu cali! - neerstrijkt. En nauwelijks zit die vogel of hij wordt door de dichter weer als een pijl uit de boog afgeschoten, op weg naar nieuwe leesavonturen. Op de valreep nog even een vertaling, maar welke... Die van Dorothy Sayers die heel virtuoos in terzinen op rijm vertaalde, maar dat zo archaïsch of juist weer huiselijk dat je het dichterlijk niet kan meemaken? Die van Verwey, o nee. Mandelstam is zelf wars van elke dichterlijke vertaling (!) en geeft de voorkeur aan citaten, letterlijke vertaling en creatieve commentaar. Die van pater Christinus Kops O.F.M. (opnieuw uitgegeven door Gerard Wijdeveld, Klassieke Galerij, 19773) dan maar, al is die niet naast het Italiaans geplaatst:
Gelijk de valk, die lang de vleugels roerde
en noch het lokdier zag noch echte vogel,
de valkenier: ‘O wee, je valt!’ doet roepen,
en waar hij driftig klom, in honderd cirkels
vermoeid nu daalt, om verre van zijn meester
zich spijtig en gramstorig neer te laten,
zo zette ook Geryon ons langzaam neder
nabij de zoom der steile rotsenwereld.
En toen hij zich ontlast had van ons beiden,
weg schoot hij, als de pijl schiet van de boogpees.
...
e, discartate le nostre persone,
si dileguò come da corda cocca.
Gedicht door Dante, gezien door Mandelstam. Met ontzag doorgegeven. | |||||||||
Henk Romijn Meijer
| |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
shallow; they have, obviously, no sense of compassion.’ Als gastdocent aan Convers College in New England geeft Ingram een jaar ‘creative writing’ aan ‘thirteen hopeless idiots who have already proved over and over again that they will never be able to construct a sentence let alone a story’ en schrijft in dat jaar het boek dat we lezen en dat hij in de brieven aan het eind van elk hoofdstuk af en toe van wat commentaar voorziet. Het is alsof Alison Lurie deze Ingram in zijn spitse en bitse verdediging van komedie een beknopt programma laat vastleggen voor haar verdere werk. Alison Lurie schrijft komedie, sociale komedie wel te verstaan waarin telkens een beperkt groepje mensen in hun onderling gedrag op de korrel worden genomen. Haar karakters zijn sociale wezens, in al hun verscheidenheid gebonden aan één plaats, één tijd. Ze eten het brood van die tijd, ze redeneren, kletsen, kleden zich in de trant van de tijd en bevechten elkaar op de manier die de tijd van ze verlangt. Onvoorziene factoren nemen een loopje met de vrije wil waarin ze denken te geloven en doen alles anders lopen dan het scherpste verstand berekent. Lurie schrijft scherpzinnig en nuchter, in een stijl waarin aan oorlog ontleende beelden domineren, over de beperkingen van het door intellectuelen verheerlijkte intellect waarvan het bezit bij haar karakters veelal gepaard gaat met een chronisch gebrek aan inzicht in zichzelf en anderen. Evenals in het bekendere The War Between The Tates is de wereld van Love and Friendship die van de provinciaalse universiteit en evenals in The War wordt de noodzakelijke opschudding veroorzaakt door de vertrokken afspiegeling van de Grote Liefde: de affaire. In Love and Friendship begeeft de vrouw van een jonge docent zich uit onvrede in een onbevredigde relatie met een loslopende componist en in The War vervalt een gezien politicoloog tot een verhouding met een warhoofdige studente, en in beide romans zijn de gevolgen pas te overzien wanneer ze voorbij zijn. Love and Friendship is een onderhoudende, leesbare roman die van zijn visie op mensen geen geheim maakt. Wanneer de hoofdpersoon Emmy Turner aan het eind van het boek een stelletje kinderen waaronder haar Freddy op een ongebruikelijke manier rond ziet rennen, vraagt ze haar vriendin Miranda wat ze in vredesnaam aan het doen zijn en Miranda geeft antwoord: ‘“I think they're playing blind-man's buff.” The children ran back and forth. Laughing and screaming, they bumped against each other, bounced apart, waved their arms, and fell down singly or in couples on the grass. “Freddy!” she called. He did not hear. Something was wrong with the game, though. “But they're all blindfolded!” Emmy objected. “Yes.” Miranda said. “They like it better that way.”’ Als afsluiting van Ingrams roman is de scène nogal schools symbolisch en wat de tamelijk oppervlakkig getekende karakters in het boek betreft is de drastische visie niet veel meer dan een idee. Brian en Erica Tate zijn in The War heel wat overtuigender als kinderen die hun blinddoek vrijwillig dragen. Want hoe oerverstandig de Tates ook mogen wezen in hun verhouding tot de rest van de wereld, ze bestrijden elkaar zo verblind dat het bijna niet anders kan of ‘they like it better that way’. Daarbij komt dat, terwijl Ingram aan het eind van Love and Friendship uit de werkelijkheid kan stappen die hij zelf heeft gemaakt, The War zich in de echte wereld afspeelt tegen de achtergrond van het wereldgebeuren, de oorlog in Vietnam en zich bevrijdende vrouwen. ‘Delicious to be leaving this close, dreary little valley for the real world’, verzucht Ingram wanneer zijn boek is voltooid. The War houdt geen slag om de arm. Aan de werkelijkheid van The War valt alleen te ontkomen door de magiër Z, alias Sandy Finkelstein, een vroegere studiegenoot van Erica die de Krishna Bookshop beheert in Corinth, en het warhoofd | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
Wendy Gahaghan die aan het eind van het boek zwanger van een Pakistaanse student met weer een andere vriend afzakt naar een wazig oord in Noord California om tot een totale relatie te komen. Hoe is het mogelijk dat de beheerste, alom gerespecteerde Brian Tate die van zijn academische loopbaan een succes heeft gemaakt en wiens gezin door velen gezien wordt als een toonbeeld van perfectie, valt op de onnozele Wendy, studente in het troebele vak sociale psychologie? Brian is allerminst een vrouwenjager en heeft toenaderingspogingen van studenten altijd afgeweerd. Waren het werkelijk ‘rash ambitions, sensual greed and egotistical hubris which had led him onto these battlefields’, zoals hij denkt wanneer hij het slagveld overziet van zijn huiselijke strijd? Hoeveel ijdelheid steekt er in deze nogal pompeuze verklaring die de wat saaie Brian in ieder geval groot maakt in de zonde? Of gebruikt hij eenvoudig zonder het te weten de argumenten van zijn vrouw tegen zichzelf? Het boek geeft geen werkelijke verklaring. Het tekent de omstandigheden waarin het gebeurt en laat het er verder bij. Verklaringen zijn speculaties. Het diepe geloof in de noodzaak van alles bepraten dat de karakters kenmerkt in The War wekt de spotlust op van de schrijfster.
Alison Lurie laat haar boek beginnen op de ochtend vóór de eerste dag van de lente van 1969. Brian geeft buiten de stad college en Erica probeert vergeefs om bij haar kinderen belangstelling te wekken voor het op handen zijnd seizoen. ‘What's for breakfast?’ antwoordt haar zoon Jeffrey die vijftien is, en aan haar dertienjarige dochter Mathilde ontlokt Erica's gematigde extase niets dan een ‘I can't eat this stuff. It's fattening.’ De afwezigheid van Brian, ‘her friend and husband’, haar schuldige afkeer van haar gruwelijke kinderen die een jaar geleden nog toonbaar waren, en het geluid van de bulldozer die steeds meer land om de oude boerderij van de Tates glad maakt voor afgrijselijke nieuwbouw brengen haar tot tranen, maar het verdriet is niet zo sterk dat het haar voor een kleine indiscretie behoedt. Altijd praktisch en onder alle omstandigheden ‘honest and straightforward’ opent ze een brief aan Brian waarop urgentpersonal staat gedrukt en vindt een brief van Wendy: ‘... I need very bad to be with you and talk and argue with you and think and learn and grow and fuck... ’ Daarmee is de oorlog begonnen. Het mikpunt van deze urgentie heeft als het boek begint de leeftijd bereikt waarop zoveel academici bewust of onbewust teleurgesteld zijn in zichzelf. Hij is 46, te oud voor belofte en niet het genie dat hij gehoopt had te zijn. ‘Why, he asks himself sourly, is he speaking on foreign policy instead of helping to make it? Why does he still discuss other men's theories, instead of his own?’ De verklaringen die de verwoede redeneerder vindt zijn even weinig oorspronkelijk als zijn werk. Wat hij begrijpt begrijpt hij steeds iets te laat. Zijn leven en werk zijn één in dat opzicht. Voor de mogelijkheid van onvoorziene emoties heeft hij geen plaats ingeruimd in zijn denken. Wanneer hij zich voor het uitblijven van roem buiten de academie enigszins heeft laten troosten door Wendy's mateloze bewondering en hij voordat hij het weet verslingerd aan haar is geraakt, houdt hij vast aan ‘the idea of himself as a serious and responsible person’.
Alison Lurie is een schrijfster die haar lezers weinig rust gunt. Met de meedogenloosheid van de satiricus schept ze komische situaties waarin de ideeën van mensen over zichzelf en anderen op losse schroeven komen te staan. Ze dwingt Brian ten slotte om te tonen wat hij waard is in de praktijk. Hij heeft zich als politiek adviseur ter beschikking gesteld van een aantal vrouwelijke studenten waarmee Wendy hem in aanraking gebracht heeft. Uit verbittering tegen de conservatieve vrouwenhater prof. Dibble willen ze tot actie overgaan. Maar wan- | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
neer ze tegen zijn advies prof. Dibble op zijn kamer gevangen zetten, bedenkt hij een list om de man te ontzetten waarvan hij zelf het slachtoffer wordt. In zijn naïef geloof in de redelijkheid van de mens is Brian geschokt door ‘the agression, the coarseness, the brutality’ waarmee de vrouwen zich dan tegen hem, hun verrader, keren. Zo helpt Wendy Brian toch indirect aan het inzicht waarom hij geen staatssecretaris is of zoiets. Wendy, in wie de naïeve Brian geen bedreiging ziet van zijn evenwicht en met wie hij in het tweede hoofdstuk al officieel breekt, is een bak vol losse schroeven. In dit schaamteloos emotionele wezen, ‘hopelessly and desperately in love’, en overgevoelig voor de elkaar verdringende modes, heeft Lurie een uitbundig komisch karakter getekend waarin ze al haar plezier in taalgebruik heeft uit kunnen leven. Als geboren kuddedier praat Wendy in een tomeloos generatiebargoens waarin onverteerde brokken vakjargon ronddrijven en waarvan de ongegeneerdheid vooral als ze de gereserveerde Erica er aan blootstelt onweerstaanbaar op de lachspieren werkt. Wanneer Brians schuldig gemoed hem tot de overtuiging gebracht heeft dat Wendy bezig is om zelfmoord te plegen, zit ze in werkelijkheid op Erica's stoep op haar thuiskomst te wachten om Erica haar verontschuldigingen aan te bieden. ‘I mean, it's racked me up all along what I was laying on you, somebody I never even met, you know?’ bekent ze Erica, hoewel ze tot nu toe geen spoor van schuld heeft getoond, en: ‘I mean, what I did to you, it was shitty. Some of the professors around here, their wives probably wouldn't give a damn. But BRIAN.’ En tegen het eind van het boek legt ze, nog steeds even volstrekt onbewust van de gevoelens van de ander, aan Erica uit waarom ze blij is dat ze niet met Brian is getrouwd: ‘It would've been a big mistake: we don't actualize each other's potential at all. He's got this set against social psychology, for instance... ’ Ze wil nooit meer met iemand trouwen: ‘I figure it's a bum trip... ’, en: ‘I mean, who wants to have somebody fuck you just because it's his job?’ Niemand natuurlijk. Zo'n tachtig jaar eerder gaf Thomas Hardy, in Jude the Obscure, zijn Sue Bridehead het revolutionaire idee al in de mond. Ze wilde niet getrouwd zijn, of ‘licensed to be loved on the premises’, een gedachte die, hoe ingetogen ook geformuleerd, bij de lezer van toen heel wat harder aankwam dan Wendy's gebabbel bij ons. Sue's aanval op het huwelijk komt voort uit haar eigen angsten, terwijl Wendy tot haar inzicht komt onder leiding van haar nieuwe vriend, een filmmaker zonder werk. Het tempo waarmee Wendy Brian voor een ander inruilt is even verbluffend voor Erica als voor Brian en doet de strijd tussen hen afnemen. Erica heeft Wendy in huis opgenomen toen ze, zwanger van Brian, haar excuses kwam brengen. Ze heeft Wendy nagelopen, verzorgd, een aborteur voor haar gezocht - niet gevonden - en ten slotte bepaald dat Brian met haar moest trouwen. Zij, met haar ‘gentle, charming air of always being in the right’, is de puritein die niet beseft dat ze in haar goedertierenheid weinig anders doet dan zich Wendy toeëigenen. Ze beschikt in haar bedrijvigheid over Wendy's lot en dat van Brian zonder een gedachte aan de gevolgen. Dat de gevolgen van een huwelijk tussen die twee rampzalig zouden zijn geweest moet Erica horen van haar levenslange bewonderaar Sandy Finkelstein. Deze hopeloos verlegen jongen uit de provincie, de defaitist die het niet de moeite vindt om iets te doen dat een ander eventueel beter kan, lijkt eerst een wat makkelijke parodie te zullen worden, maar Lurie ontwikkelt hem al gauw tot een genuanceerd karakter. Hij is een begaafde student in de filosofie geweest en hij heeft een werkelijk inzicht in mensen. Hij vermoedt dat Erica Wendy en Brian de ramp van getrouwd zijn toewenste, en hij velt het helderste oordeel over Erica: ‘When you want to do something, you convince yourself that it's a duty which demands great self-sacrifice... ’ Maar Sandy | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
heeft te weinig geloof in zichzelf om waarde te hechten aan zijn oordeel. De treurige en onaantrekkelijke Sandy beseft maar al te goed dat Erica zich heeft ingebeeld dat ze uit zelfopoffering haar trip met hem heeft gemaakt, niet Wendy's bum trip, maar een exotisch hasj avontuur, waarna ze met Sandy naar bed is gegaan, om hem te genezen natuurlijk van zijn angst voor impotentie. Maar zelfs op de golven van hasj kan Erica zich niet laten gaan. Ze onderbreekt hun vrijen op het hevigste moment en zo vernedert ze Sandy en bevestigt ze zijn ergste gevoelens over zichzelf. Ze slaat zelf een genezing uit haar goede daad: de trip doet haar inzien dat voor haar ‘the most ordinary things are rare and strange’ en ‘that the real world and what you did in it mattered’.
De nadrukkelijke ontdekking, te nadrukkelijk eigenlijk voor het karakter, is de kern van het boek dat steunt op een krengig en taai optimisme. De dingen komen niet beter terecht dan het gezonde verstand kan verwachten en ook niet zoveel slechter. Toeval werkt het geluk in de hand. Stel dat Brian aan het eind van het jaar niet in New York had moeten zijn en Wendy zich niet min of meer als kerstgeschenk aan de verdrietige Pakistaner had gegeven! Nu zijn Erica en Brian gezamelijk en elk op zijn eigen manier dupe van de gril van het tijdsfenomeen zonder distinctie dat altijd te goeder trouw is en openhartig. Dit optimisme lijkt als een uitdaging bedoeld aan het adres van populaire schrijvers als Kurt Vonnegut die waanzin preken als het enig menselijke in een onmenselijke wereld. Als een onromantisch schrijfster die zich ver houdt van modieuze decadentie moet ze het bij de pakken neerzitten van Sandy wel verwerpen en, met Erica, de echte wereld, met het vele dat er tegen in is te brengen, wel verkiezen boven de trip. Als een soort tegenhanger van Sandy laat Lurie Erica's vriendin Danielle door het boek draven. Ze beschrijft haar in al haar tegenstrijdigheid: een realiste die steeds verkeerde conclusies trekt zonder daar iets uit te concluderen, een gescheiden mannenhaatster die Erica opstookt om Brian het huis uit te zetten zodat hij weer heil zoekt bij Wendy - het boek gaat eigenlijk over de nasleep van de affaire -, vulgair sensueel, bruisend van kritiek en kritiekloos waar het haar zelf betreft, een fervent feministe totdat de eenzame en eveneens vulgaire dierenarts Kotelchuck haar zinnen kalmeert, een vrouw kortom die zo maar wat zegt en zo maar wat doet. Aan kritiek geen gebrek, maar in de vitaliteit van Danielle heeft Lurie een kennelijk plezier.
Alison Lurie is geen vernieuwer, maar wel een schrijfster die een geraffineerd gebruik maakt van allerlei bestaande technieken. Point of view en de aard van de verteller openbaren zich in deze ene zin: ‘Or let's look at it from the other end for a change.’ Een verteller die de diverse partijen in alle redelijkheid aan het woord laat en zelf het hoofd koel houdt. De verteller bedient zich afwisselend van de tegenwoordige en de verleden tijd zonder waarschuwingssignalen, om vermoeiende flashbacks te vermijden, laat gedachten en commentaar in elkaar vervloeien, maakt, als het voordeel heeft voor het verloop van het verhaal, sprongen in de tijd en vertelt soms de gebeurtenis zelf, soms alleen de aanleiding ervan en soms het gevolg. Dit laatste is niet altijd even geslaagd. Zo veroorzaakt het weglaten van Wendy's abortie een onduidelijke plek in het boek en blijft het onwaarschijnlijk dat Wendy's losse lippen geen keer terugkomen op het evenement waarvoor ze zo'n angst had. Hier en daar is de verteller te druk in de weer met eigen brille, maar over het algemeen verleent de springerige verteltrant het verhaal een levendigheid die het bij een recht-toe-recht-aan techniek niet zou hebben. Anders dan in Love and Friendship is de point of view veel meer dan een handige kunstgreep. Door van de verteller een soort explicator te maken die zelf in het duister blijft | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
geeft Lurie zich de kans om voortdurend te oordelen over de mensen die ze verbeeldt, mensen die niet slecht zijn, niet door een kwade inborst tot het kwade gedreven, en die dan ook, met uitzondering van Sandy, in het laatste hoofdstuk geestdriftig meemarcheren in de demonstratie tegen de oorlog in Vietnam die Brian heeft georganiseerd en die in de echte wereld een reëel belang heeft. Want al wordt het effect van de vredesmars in het boek niet gemeten en eindigt hij met gebroken glas en vuistslagen, hij betekent ook het einde van tenminste één oorlog, de oorlog tussen de Tates. | |||||||||
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
plicht een jaartje te dienen. En nog mooier moet het zijn als ze bij deze nobele plicht een ruime keuze hadden. Dan zouden we meteen af zijn van gewetensbezwaarden. Stoffelen: ‘Dat kan wel mooi zijn maar bepalend is de vraag, durven we bij zo'n vrije keuze het risico te nemen dat vijfennegentig procent van degenen die opgeroepen worden de brandspuit zou willen en slechts vijf procent voor het leger overblijft.’ - ‘Een ongegronde vrees lijkt me. Gegronder is de vrees dat nog veel te veel jongeren het omgaan met schiettuig best een leuke zaak vinden.’ ‘Dat is een andere vraag. Het inschatten hoe de keuze uit zou vallen. Ik geloof best dat u gelijk hebt, maar daar gaat het niet om. Het gaat er om dat het overgrote deel van het parlement dat risico niet wil lopen. Het parlement zal zeggen, wat er ook gebeurt, er moet van tevoren vaststaan dat wij voldoende mensen hebben voor het leger, zoveel als wij noodzakelijk achten. Dat is het uitgangspunt. Wat we in theorie wel zouden kunnen doen is voortdurend opnieuw nagaan hoeveel militaire dienstplichtigen je voor je leger nodig hebt. Daarnaast zou je misschien veel ruimere mogelijkheden kunnen bieden voor degenen die niet per se nodig zijn. Bij voorbeeld een beperkte keuzemogelijkheid bij de bestrijding van rampen in vredestijd, in oorlogstijd, hetzij andere humanitaire activiteiten. Als maar gegarandeerd is dat je de nodige mensen voor het leger hebt. Dat zou in theorie kunnen.’ - ‘Om nog even op die risicogedachte van u terug te komen. Als je als overheid mensen verplicht in militaire dienst te treden, dan zit er theoretisch toch het risico in dat die mensen dat zeer tegen hun zin doen. Dat je tachtig of meer procent dwarsliggers krijgt. Dus geen sterk leger.’ ‘Dat is te theoretisch. Mij lijkt dat risico zeer beperkt. Juist als links jurist besef ik de betrekkelijkheid van wettelijke verplichtingen als niet in belangrijke mate het besef aanwezig is van de noodzakelijkheid daarvan. Als niet het algemeen besef er is dat we alles moeten doen om de noodzaak van een oorlog te voorkomen, dan wordt het vrijwel ondoenlijk een leger te handhaven. In de realiteit blijkt dat een overgroot deel van de mensen dat besef wel heeft. Daarom geloof ik zelf dat we bij uw voorgestelde keuzemogelijkheid feitelijk niet zo'n risico lopen. Uw voorstel zou ideaal zijn. Toch zeg ik, het is niet verantwoord het zo te doen en dat risico te nemen. Het is trouwens ook strijdig met zekere verplichtingen die wij ieder jaar aangaan met andere landen.’ - ‘We gaan uit van de veronderstelling dat het overgrote deel van de Nederlanders de mening is toegedaan dat een leger noodzakelijk is. Een overgroot deel is ook de mening toegedaan dat bij voorbeeld kankerbestrijding noodzakelijk is. Dat blijkt onder meer als we voor deze bestrijding collecteren. Dan tast men diep in het beursje. Zou het nu niet eens aardig zijn ter afwisseling, de kankerbestrijding uit onze schatkist te bekostigen en te collecteren voor de instandhouding van ons leger. Wat denkt u, zou er genoeg geld op tafel komen?’ ‘Dat denk ik wel. En los van alle praktische belemmeringen is uw gedachte best aardig. Je zou dan nog duidelijker aan de weet komen door welke veronderstellingen het leger noodzakelijk geacht wordt. Een interessante gedachte, maar buitengewoon irreëel. Wij hebben een geheel ander systeem. Het grootste deel van het volk ziet een leger als een noodzakelijk kwaad en bestrijding van kanker, dat ziet men als iets ongelooflijk positiefs. Iets wat hoe dan ook moet gebeuren.’
Tot zover. Wie meer wil weten over dit gesprek en over veiligheidsdiensten doet er goed aan het periodiek Avenue in de gaten te houden. Mijn vraag over dat collecteren voor onze strijdkrachten kon niet mee in het artikel en als je het mij vraagt is het best een interessante vraag. Vandaar. | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
P.S. O jé, nu vergat ik u helemaal te vertellen van de brief die ik onlangs naar onze nieuwe minister van justitie stuurde. Vergeeft u mij als het u belieft. Het zal niet weer gebeuren. En hier is dan de brief. Een antwoord van de minister is nog niet binnen, maar ik hou u op de hoogte. Dat beloof ik u.
Nijeholtwolde, 4 januari 1978
Aan Minister van Justitie Prof. Mr. J. de Ruiter Ministerie van Justitie te DEN HAAG
Zeer hooggeleerde heer De Ruiter, zou u zo vriendelijk willen zijn om mijn laatst verschenen boek De bijbel van Guus en Hans te verbieden of althans in beslag te doen nemen. Zoals u wel zult weten had ik met uw voorgangers altijd een zeer goede verstandhouding. Zij lieten zo af en toe geschriften van mij in beslag nemen, vervolgden mij als het zo uitkwam, legden een uitgebreide documentatie rond mijn persoon aan, brachten mij zelfs een enkele keer voor de rechter en onthielden mij een bewijs van goed gedrag, kortom deden van alles om mijn geschrijf onder de aandacht van velen te brengen. Nu Van Agt niet op de Justitiestoel is teruggekeerd, zou ik u willen vragen zijn beleid in deze en dat van zijn voorgangers voort te zetten, zodat mijn werk ook in de komende jaren die aandacht krijgt die het verdient.
Hopende op en in afwachting van uw goedwillige beschikking in deze, teken ik als vanouds ook u al het goeds toewensend, met de meeste hoogachting, Guus Dijkhuizen | |||||||||
Politiek levenA.L. Constandse
| |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
zijn, dat ook dit projectiel kernbommen kon transporteren. De heer Kruisinga gaf nu deze bijna cryptische toelichting: ‘Door het nucleariseren van de Nederlandse Lance-eenheden zou worden voorzien in de - ook uit operationeel oogpunt bestaande - behoefte aan nucleaire vuursteun (bedoeld is: steun aan de conventionele strijdkrachten, C.) door middel van raketsystemen. Aldus zou worden voldaan aan een dwingende NATO-eis.’ Met andere woorden: Nederland zou zich niet kunnen onttrekken aan deelneming aan een kernoorlog, wat overigens voor niemand een geheim was. Wel was sinds 1949, dus sedert de oprichting van de NATO, de fictie gehandhaafd, dat eventueel een oorlog in Europa nog wel met klassieke wapens uitgevochten zou kunnen worden. Deze mythe was nodig om de conventionele strijdkrachten op de been te houden en uit te breiden. Men bouwde in massa wapens voor de derde wereldoorlog, maar men deed alsof men de tweede wereldoorlog zou kunnen imiteren. Voor de wapenfabrieken sneed het mes dus van twee kanten. Toch was het opmerkelijk, hoe weinig intelligentie parlementen en partijen van het Westen toonden, of hoe vergeetachtig ze waren (of wilden zijn) ten aanzien van deze materie. In 1952 besloot de NATO in Lissabon tot vorming van vijfentachtig divisies met vierduizend vliegtuigen en sterke zeestrijdkrachten. Ze waren echter onbetaalbaar en ook niet samen te stellen. Maar het voornaamste was dat men tot de conclusie kwam dat in een nieuwe oorlog (in dit geval met de Sowjet-Unie) Oost-Europa niet kon worden verslagen met klassieke middelen, doordat het een enorm achterland had en zijn troepen steeds weer kon hergroeperen. Het Westen echter beschikte slechts over een beperkte strook langs de zeekusten. Wat Napoleon en Hitler was overkomen, kon ook de NATO vrezen. En zij besloot dus kernwapens in te zetten en elke dreiging te beantwoorden met een ‘massale vergelding’. In 1959 kwamen daarvoor de raketten naar Europa: de Honest John, de Mace, de Matador, de Sergeant, de Pershing en hoe ze verder mochten heten. De reikwijdte van deze tactische oorlogsmiddelen was opgevoerd tot vijftienhonderd kilometer. Men kon dus over de hoofden van Oosteuropese strijdkrachten hun achterland zwaar treffen. De term ‘tactisch’ werd bedrieglijk en de grens tussen deze categorie en de ‘strategische’ strijdmiddelen vervaagde. Op het gebied van deze laatste kernkoppen was de voorsprong van de Verenigde Staten overigens spectaculair door middel van raketten met meerdere, geleide nucleaire projectielen (MIRV en MARV) en de Verenigde Staten hadden tegenover de Sowjet-Unie een drievoudig aantal verwoestende waterstofbommen. Instituten in Londen en Stockholm, die zich bezig hielden met de militaire verhoudingen, waren dienaangaande eenstemmig. Om de bases dier wapens minder kwetsbaar te maken werden ze steeds meer operatief opgesteld op beweeglijke oorlogsschepen en snelle transportvliegtuigen. De algemene visie was deze, dat een klassieke land-of zee-oorlog snel zou leiden tot de fase van het gebruik van ‘tactische’ kernwapens, en daarna in nog vliegender tempo tot het benutten van ‘strategische’ nucleaire oorlogsmiddelen. De verwoesting van grote delen van het noordelijk halfrond - en van deze gebieden niet alleen - zou dan onvermijdelijk zijn. Het feit, dat er eigenlijk niet veel meer te verdedigen zou vallen, leidde tot wederzijdse vrees en voorzichtigheid, maar hoe lang? En als één partij zou menen, een beslissende voorsprong te hebben bereikt, en de eerste doorslaggevende slag te kunnen toebrengen (de veel besproken ‘first strike’) zou dan de hel niet losbarsten? | |||||||||
Verrijking door variatiesOm zulk een mogelijk doel te kunnen bereiken, zou het gewenst zijn niet alleen te letten op tactische atoomwapens en strategische waterstofbommen, maar om ook de tactische strijdmiddelen zo verschrikkelijk mogelijk te maken. Zou men waterstofbommen, ongekend | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
verschrikkelijk, kunnen aanpassen aan een meer beperkte taak? Dit was in 1975 de Amerikanen gelukt, en ze spraken van een ‘neutronenbom’. Deze kon de fabelachtige vrijkomende energie omzetten in verzengende hitte, in staat alle levende wezens te verbranden, in het gunstigste geval te ‘cremeren’, waarbij de hoop bestond dat gebouwen van beton en machines van staal de dag des oordeels zouden overleven. Waarschijnlijk was dat een ijdele hoop, maar ze leidde tot schampere opmerkingen over het ‘kapitalistische’ karakter van dit wapen, dat mensen zou doden maar de particuliere eigendom tenminste zou sparen, hoewel het de vraag was, in wier handen dat bezit zou belanden. Er bestond weinig twijfel aan, dat de Verenigde Staten, die de uitvinding hadden gedaan, haar ook zouden toepassen. Natuurlijk waren de meeste NATO-generaals er voor, want het is hun opdracht middelen te bedenken om zoveel mogelijk mensen in zo kort mogelijke tijd te doden, de levenstaak overigens van alle militaire deskundigen. De beroering erover - in Nederland wees zowel het confessionele CDA als de socialistische Partij van de Arbeid de toepassing van het wapen af - betrof niet alleen de cynische aanprijzing ervan. Men werd steeds meer bevreesd dat elk plaatselijk conflict waarbij de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie betrokken waren, onmiddellijk zou leiden tot het aanwenden van de onweerstaanbare neutronenbom en dus tot een nucleaire oorlog, die de volkomen verwoesting van Europa moest voltrekken. Er was op dit terrein trouwens nog een snufje, de zogenaamde ‘kruisraket’, die in staat zou zijn te ontkomen aan ontdekking door de radar-installaties van de tegenstander. Op betrekkelijk beperkte afstand van de aarde kon zulk een monster doordringen tot de plaats, waar de dodende lading moest worden afgeworpen. Maar tegelijk ontstond de vrees dat de Russen daar een middel tegenover zouden kunnen stellen. En veelvuldig dook de populaire term ‘laserstraal’ op, een toverwapen dat in staat zou zijn alle mogelijke raketten uit te schakelen.
Nu kwam die term echter ook voor in beschouwingen betreffende de ruimtevaart. De kunstmanen zouden worden bedreigd door een vinding die in het groeiende jargon ‘satellietendoder’ of ‘space shuttle’ werd genoemd, een nieuw wapen waarover de Russen reeds zouden beschikken, of dat nu fantasie was of niet. Daartegen hadden de Verenigde Staten de ‘laserstraal’ nodig. Immers de wijdverspreide buitenlandse militaire bases der Verenigde Staten (vierendertig honderd in getal) staan met elkaar in verbinding door middel van communicatie-satellieten. Het gehele systeem der krijgskunde kon worden ontwricht, de contacten van het hoofdkwartier met legeronderdelen, luchteskaders, oorlogsschepen en onderzeeboten konden grondig worden verstoord, als het de vijand zou gelukken de kunstmanen werkloos te maken of te vernietigen. De satellieten hebben vier hoofdtaken: het doorgeven van berichten en programma's (voor radio en televisie, in code enzovoort) en het waarnemen van de weersomstandigheden, in het algemeen dus de telecommunicatie; het beproeven van raketten, die voor de oorlogsvoering van de grootste betekenis zijn; zeer nauwgezette spionage; en de mogelijkheid om kernbommen te vervoeren en op aarde te laten neerkomen waar men dit zou willen. Deze laatste zuiver militaire functie wordt bij voorkeur in het duister gelaten. Maar hoezeer men daaraan denkt, bleek toen in het midden van januari 1978 een Russische kunstmaan (Kosmos-954) in moeilijkheden raakte, terwijl hij werd voortgedreven door een kernreactor. Waar zou de kernenergie terechtkomen, hoe gevaarlijk zou de straling zijn? In de eerste dagen sprak men over niets anders dan over de schreeuwende onverantwoordelijkheid van de Russen, om een kunstmaan te voorzien van een lading nucleaire energie. Weldra bleek dat de Amerikanen natuurlijk over dezelfde soort satellieten beschikten, en dat er van deze | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
ook al twee waren verongelukt, zonder sporen van betekenis achter te laten. De Russische kunstmaan kwam ten slotte uit de stratosfeer in de atmosfeer terecht en verbrandde. Er werd toen gesproken van twintig satellieten met radio-actieve brandstof, ongeveer gelijk verdeeld tussen Amerikanen en Russen. In Washington maakte men zich kennelijk - ondanks de gewenste antirussische publiciteit en opwinding - niet zo ongerust over de nawerking van de nucleaire ontlading in de hoogste lagen van de noordelijke dampkring. De kernvraag was: vervoerde deze kunstmaan een kernbom? In de ruimtevaart was de concurrentie ontzaglijk groot geworden. De Sowjet-Unie was er in geslaagd een kunstmaan te lanceren, die wel een vliegende basis kon heten, waarheen bemanningen en brandstoffen konden worden afgeschoten, de Saljoet-6, veelvuldig een ‘ruimtestation’ genoemd. Het kon weinig moeite kosten van zulke satellieten af waterstofbommen op aarde te werpen, zoals de bemanningen in speciale vaartuigen (bestand tegen de hitte bij het bereiken van de atmosfeer) van zulke ‘ruimtestations’ teruggebracht werden op aarde. En wat de Amerikanen ten aanzien van de verongelukte Russische Kosmos-954 (een spionage-kunstmaan) het meest interesseerde was de vraag: ‘Vervoert deze Kosmos-satelliet ook een kernbom?’ Zodra men wist dat de Kosmos-954 van zijn koers was afgeweken ontbood president Carter de Sowjet-ambassadeur Dobrynin, die (volgens Newsweek van 6 februari) meedeelde wat de Amerikanen wilden weten: dat de kernreactor niet kon ontploffen bij intrede in de atmosfeer, omdat daartegen doeltreffende maatregelen zouden zijn genomen; en dat de kunstmaan géén kernbom bevatte. De Amerikanen en Canadezen begonnen wel op spectaculaire wijze de ontspoorde en dalende satelliet te volgen, hoewel niet met zulk een publiciteit dat daardoor een paniek kon ontstaan. De vervolgens aangetroffen kernenergie kon in de hogere luchtlagen afkomstig zijn van de uiteengespatte kunstmaan, maar eventueel ook van uraniumlagen in de aardbodem. En tegenover alarmerende berichten spraken Canadese deskundigen van ‘vals alarm’. Er waren echter toch nog Amerikaanse deskundigen, zoals William Nelson, die volhielden dat radioactieve stukken van de satelliet de aarde hadden getroffen. Ook indien dit zo was wilde Carter daarover kennelijk geen misbaar maken. De Amerikanen zaten in hetzelfde schuitje als de Russen. | |||||||||
Militaire kunstmanenHet incident gaf aanleiding tot het publiceren van nadere gegevens over het militaire karakter van de ruimtevaart. Het centrale punt in de V.S. voor het bewaken van de ruimte ligt bij Colorado Springs. Het draagt de onuitsprekelijke naam van North American Air Defense Command's Space Defense Center en staat in verbinding met alle Amerikaanse controlestations ter wereld. Deze NORAD werkt natuurlijk ten dele clandestien en blijft op de hoogte van de bewegingen van tienduizend zeshonderd kunstmanen, grotendeels gelanceerd door Amerikanen en Russen, maar tevens door zes andere mogendheden. De NORAD (voornamelijk ondergronds gebouwd) noteerde indertijd onmiddellijk het lanceren van de Kosmos 954, toen de Russen deze satelliet in de ruimte hadden gebracht, volgde haar van dag tot dag, stelde vast dat het een spionage-instrument was met een kernreactor, en later tevens dat de Sowjet-Unie als plaatsvervanger de Kosmos-986 operatief hadden gemaakt na de mislukking van de geruchtmakende kunstmaan. Intussen was ‘het grote publiek’ geconfronteerd met het militaire karakter van de ruimtevaart, en de kranten begonnen blijk te geven van de aldus gewekte onrust. Er bestond toch al een groeiende bekommernis over neutronenbommen, kruisraketten en laserstralen, en de Getuigen van Jehova met hun ondergangsvisioenen (in de Openbaring van Johannes komen de rampen uit het luchtruim) en hun fata- | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
lisme konden zich behaaglijk voelen. Maar was het eigenlijk wel groot nieuws, dat de ruimtevaart een militair karakter had? Geenszins. En het is wellicht nuttig te herinneren aan hetgeen bij de eerste maanlanding op 21 juli 1969 is gezegd en geschreven. President Nixon zeide: ‘Dit is de grootste week uit de geschiedenis der wereld geweest sinds de schepping. ... We kunnen in Washington onze taak nu gemakkelijker vervullen en gaan reiken naar de sterren.’ Dit was een variatie van ‘verovering van de ruimte’ en van hetgeen de president eerder had gezegd: ‘We zijn hevig geïnteresseerd in het volledige technologische en wetenschappelijke leiderschap der Verenigde Staten in de ruimte en op alle andere gebieden.’ Hij herinnerde aan hetgeen president Kennedy had gezegd op 25 mei 1961, toen hij het zogenaamde Apolloproject had aangekondigd: ‘Voor onze natie is nu het ogenblik gekomen de eerste plaats in te nemen in de exploratie van de ruimte, die op vele manieren ongetwijfeld de sleutel voor onze toekomst op aarde in zich sluit.’ Daarvoor was in 1969, bij het succesrijk lanceren van de Apollo-11, een bedrag uitgegeven van vijfentwintig miljard dollar, dat nooit beschikbaar zou zijn gesteld voor zuiver wetenschappelijk onderzoek. Een gewezen adviseur van president Johnson, die het programma van Kennedy had helpen uitvoeren, een zekere Edward C. Welsh, zei toen: ‘Als mannen van wetenschap enige invloed hadden gehad zou het ruimtevaartprogramma slechts ongeveer een derde van de omvang hebben gehad die het heeft gekregen.’ Want voor de wetenschap was een maanlanding van mensen onnodig geweest, een onbemande landing - zoals de Russen hebben uitgevoerd - van kunstmanen was meer dan voldoende. Tientallen gezaghebbende geleerden en politici hebben in 1969 in het licht gesteld, hoe weinig geld naar verhouding werd beschikbaar gesteld voor sociale en culturele doeleinden, in vergelijking met de sommen die waren uitgegeven voor de ruimtevaart. Maar het was een der hoofdfiguren in de uitvoering van het zogenaamde NASA-programma, de gewezen Duitser Wernher von Braun, die openlijk zeide waarom het eigenlijk ging. Deze gewezen dienaar van Hitler, ontwerper van de raket V-2, drager van het Ritterkreuz van de Führer en ex-SS-Sturmbannführer, die bewees dat de militaire wetenschap geen ethiek kent, zeide in 1969 namelijk, in zijn moedertaal: ‘Wir wissen dasz Führerschaft im Weltall auch Führerschaft auf der Erde bedeutet.’ Dat is toen blijkbaar aan te veel mensen ontgaan. |
|