De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 688]
| |
Joyce van Lankeren
| |
[pagina 689]
| |
hij morgen wilde vissen en gaf een schop tegen de hengel. Hij stond op en kwam naar hen toe. ‘Ik ben Michael.’ Wijdbeens, op blote voeten bleef hij voor hen staan. Van dichtbij zag hij er aanzienlijk jonger uit dan ze had geschat. Een jongen. ‘Ik ben hier pas een paar weken,’ vervolgde hij, ‘op vakantie. Ik ben van plan Europa een tijdje door te trekken, ik ben oorlogsveteraan.’ Hij sprak zijn woorden kort uit en lachte. Afgebrokkelde tanden, mooie ogen. Toen hij hoorde dat ze uit Amsterdam, Holland kwamen, spelde hij de naam. Amsterdam, of de klank, ver verwijderd van haar betekenis een magische uitwerking had. Hij wilde ook naar Amsterdam, die stad had een goede naam. ‘Aangenaam, Amsterdammers.’ Hij maakte een buiging en liep daarna langzaam naar een kleine bar, een stuk verder op. Een kruising tussen een grote huiskamer en een cafetaria, de vloer van beton. Zo'n gelegenheid uit zuidelijke landen met een gordijn van gekleurde plastic stroken, veel oranje, hangend voor de opening waar normaal een deur zit. Hij kwam terug met pils, dat had hij in dienst leren drinken, zei hij. Over zijn diensttijd begon hij uitvoerig te vertellen en langzamerhand vormde Cyrilla zich enigszins een beeld van de gewone jongen, die hij voorgaf te zijn. Hij stamde uit een middelgrote provincieplaats. Zoals de meeste jongens daar was hij opgeroepen op de daarvoor geschikte leeftijd en had zijn kaart niet verbrand, niet geweigerd op religieuze of andere gronden. Integendeel, hij had al jaren naar dit moment uitgekeken, avontuur verwachtend. Waar het werkelijk om ging was hem onduidelijk toen hij in een militair vliegtuig stapte, dat hem naar zijn bestemming zou vliegen. Vele kilometers van de hoofdstad werd hij ingekwartierd, waar het andere leven begon. Vijandelijke doelen beschieten, vijandelijke elementen elimineren. Het was hem moeiteloos afgegaan. Zo verliep het leven daar. Zijn starre volhoudendheid was er een van iemand die geleerd heeft dat er geen andere mogelijkheid bestaat dan het vervullen van een onplezierige maar noodzakelijke plicht. Kruipen door het natte gras, met zware bepakking door de modder baggeren, zich verschuilen in het struikgewas langs de vijandelijke aanvoerroute, granaten werpen, geen van deze dingen leek meer verwerpelijk dan desertie, te kiezen voor een laffe vlucht. Beter dan dat laatste de eindeloze verveling in het kamp als er geen acties te verwachten waren. Eens per maand naar de hoeren. De tijd doden met fantasieën over vrouwen. Bijten op rietstengels. De haast geluidloze regen van die streek, dicht en ondoordringbaar, verhulde deze daden, dit denken en vegeteren en vormde een scheidslijn tussen de werkelijkheid van het kamp en de buitenwereld. Liters pils werden daar achterover geslagen. Duizenden blikjes. De niet uitgesproken angst was het ergste van de oorlog, zei hij. Toch had hetgeen hij had gezien en ondergaan geen sporen bij hem achtergelaten, in tegenstelling tot veel anderen die hun dagelijkse shot nodig hadden of gewoon gek waren geworden. Je zou kunnen zeggen dat hij gaaf uit de strijd te voorschijn was gekomen. Ook miste hij geen enkel lichaamsdeel. Wel had hij het moeilijk gehad toen hij het land, de plaats van onnoembare taferelen, achter zich had moeten laten en het vanuit de lucht steeds kleiner had zien worden. Zijn verdiende vakantie bracht hij hier door, temidden van vuurvliegjes en hen, buitenlanders, die nieuwsgierig naar hem luisterden. Vanwege de rust, maar nog geen totale afzondering, had hij een van de hutten gekozen om te bewonen. Hij viste zijn eigen maaltijden bij elkaar. Harde geluiden kon hij slecht verdragen. Hij vroeg met een grijns hoe het hen op het eiland beviel, waarbij hij op de grond spuwde. ‘Ik ken de omgeving,’ zei Michael, ‘ik zal | |
[pagina 690]
| |
jullie eens rondleiden, tenminste als jullie willen.’ Een groot insect vloog in Cyrilla's gezicht. Ze gaf een schreeuw en huiverde even.
De volgende dag kwam hij hen halen, liep doelbewust voorop, een kleine plattegrond in de hand. Bij de heuvels gekomen zouden ze een oude Romeinse weg volgen die gemarkeerd werd door grote keien, er lang geleden naar toe gesleept. De temperatuur bedroeg ongeveer dertig graden. Michael, niet klagend, had natuurlijk erger ontberingen doorstaan, maar voor hen betekende het klimwerk een onwennig tasten en stappen over rotsachtige grond. De weg begon waar ze eindelijk een enorme steen tussen de wilde plantengroei ontdekten. Het pad was bijna onbegaanbaar geworden, dichtgegroeid door struikgewas, waarvan de uitsteeksels en doornen langs hun benen schuurden en erin haakten. Voortdurend moesten er lage takken opzij geduwd en afgebroken worden. ‘Nog even volhouden,’ sprak Michael rustig, ‘hier heb je geen eens een mes nodig om de begroeiing weg te kappen.’ Hijgend en zwetend naderden ze de steeds meer bereikbare top van de heuvels waarlangs de weg voerde. Hoog boven de onderliggende rotsen liepen ze verder. De hellingen liepen steil naar beneden in zee en brokkelden onmerkbaar af. De vele zwerfstenen gleden soms snel naar onderen en vielen met een plons in het water. Een stap verkeerd en je zou weg glijden. Cyrilla wees op de diepe grotten vlak boven de waterspiegel. Vluchtelingengrotten, legde Michael uit. Ze zochten ten slotte een plaats op de grond om te rusten. Het zonlicht scheen fel op hen neer, de lucht golfde als het ware voor hun ogen. Michael haalde een fles water uit zijn tas en bekeek zijn vingertoppen. De geluiden van de natuur bleven hangen in de warme lucht. Cyrilla vond dat het te warm was om verder te lopen. Ze wilde terug, zwemmen. ‘Goed dan gaan we,’ zei Michael kalm, ‘terug, zwemmen.’ Hij nam opnieuw de leiding en ging voor hen uit lopen. Zwijgend. De afdaling was gemakkelijker. Naderhand ontmoetten ze nog dikwijls deze vreemdeling in ballingschap, zoals Cyrilla hem was gaan noemen, maar nooit groette hij hen met meer dan een buiging van zijn hoofd. Hij bleef op een afstand. Toen ze zouden vertrekken en afscheid van hem gingen nemen vroeg hij, buiten gehoorafstand van haar vriend, hun adres. Hij keek hen na terwijl ze op de boot stapten, hen nazwaaiend. Toen hij na twee jaar voor haar stond was ze niet verbaasd.
*
Michael bedacht dat het het beste zou zijn te sterven, bij toeval dood te gaan in een omgeving waar hij onbekend was. Begraven worden met niet meer toeschouwers dan de doodgravers. Verrotten in ongewijde aarde. Niemand zou hem zich kunnen herinneren. Maar de dood bleef ver van hem. Hij moest leven met de feiten. Kwaad overheerste hem. Het sadisme in hem, waardoor hij met een onverklaarbare vanzelfsprekendheid werd geleid toen de gelegenheid zich voordeed, begreep hij niet. Het was boven komen borrelen uit een diepte die hij niet kende, als een ondier dat uit een put kruipt. Tegen de sterke, angstaanjagende krachten die hem in hun macht hadden, had hij weinig verweer. Hij moest verder met de wetenschap waartoe hij in staat was. Hij vervloekte de dag dat hij zich in een richting had laten leiden die verwarring stichtte. Het maakte hem onrustig dat hij nooit zou weten hoe hij was geweest, wie hij was en wie hij zou kunnen zijn. Iedere beslissing die hij tot nu toe had genomen moest op een vergissing berust hebben. Degenen die hij voor zijn vertrek had gekend kon hij niet meer onder ogen komen. Hun ge- | |
[pagina 691]
| |
zichten zouden de trekken aannemen van de slachtoffers van zijn verachtelijke handelingen. Hij dacht aan zijn moeder, probeerde haar beeld op te roepen, maar zij verschrompelde tot een mismaakt gedrocht in zijn herinnering. Al zijn gedachten werden vervormd door wat hij wist. Beter was te verdwijnen, het maakte niets uit. Niemand wist wat hij had uitgevoerd. Iedereen die hij vertelde dat hij een veteraan op reis was, geloofde hem. Men prees en bewonderde hem zelfs. Ook de lange Hollander en zijn tere vrouw had hij kunnen wijsmaken dat er met hem niets aan de hand was. In hun onschuld waren ze hem als gids over het eiland gevolgd. Zij, dat meisje, deed hem denken aan vroeger, toen hij nog voor zich zag wat hij wilde. Ze moesten eens weten met wie ze te doen hadden. Hij begon te beven. Flarden van beelden die hij probeerde weg te dringen, beten zich vast in zijn gedachten. Meestal kwamen ze alleen 's nachts. Hij had niet vermoed dat het voor hem een normale gang van zaken zou worden. Gewenning, ook aan het ongewone. Totdat hij er later van begon te dromen. Klamme, beangstigende dromen, die, als ze voorbij waren hem urenlang uit zijn slaap hielden, totdat hij brandende, opgezwollen ogen had en zijn evenwicht overdag niet kon bewaren. Nu dacht hij aan kinderen die hij op de vlucht had neergeschoten, of zo maar, in hun richting mikkend. Hij zag hun schichtige, verdedigende ogen. En Cyrilla, dat meisje met het sluike haar, leek op zo'n verschrikt kind. Hij stelde zich voor dat ze zou kunnen begrijpen welke dingen er waren toegestaan, dat ze misschien begrip kon opbrengen voor zijn onvrijwillige gedrag. Hij had het koud, hij was te mager. Waarom kon hij niet zijn als een ander die van niets wist, zoals haar lange vriend met zijn open gezicht waarvan de zachte trekken nog niet getekend waren door ergernis, verdriet of ontevredenheid. Michael probeerde zijn verwarde gedachten te relativeren en dwong zichzelf het verleden in een juist perspectief te zien. Het maakte niet uit in welke oorlog hij had gevochten, de nasleep was altijd eender. Hij hoopte dat zijn indrukken na deze zomer zouden vervagen, dat ze verdrongen zouden worden door de wisselende ervaringen van zijn komende reizen. Misschien had zij kunnen begrijpen wat hem bezighield. Ze was weg, lang geleden per boot vertrokken. Vooral haar had hij nagekeken en gezwaaid tot ze uit het gezicht was verdwenen. Daarna liep hij vele kilometers en was veel te vroeg naar bed gegaan. Hij had de luiken gesloten, zodat het leek of het nacht was. Toen hij daar lag te woelen, alleen gelaten met een slechte griezelfilm speciaal voor hem vertoond, viel er niets aan te veranderen. Hij sliep geen minuut, ook de volgende nacht niet, integendeel: hij peinsde en tobde hoe het verder moest. Hij was voorbestemd om een normaal, rustig verlopend leven te leiden temidden van een aardig gezin. Door een verkeerde beslissing van vroeger kon hij niet anders dan Europa door zwerven, waar geen mens zou vermoeden hoe hij zijn tijd daarvoor had doorgebracht.
Op het eiland hield hij het niet lang uit. De vissers groetten hem terughoudend en verder was er niemand met wie hij durfde te praten. Daarom besloot hij naar het noorden te trekken. Ook daar beviel het hem niet. Hij meed de mensen en sloot zich op in goedkope kosthuizen. Veel veranderde sindsdien. Voorziene rampen en geweld teisterden de landen. Voormalige economische, politieke en sociale verhoudingen werden omver geworpen en verdwenen. Niets bestond meer. Michael hield de deur gesloten. Hij bleef in leven omdat er niets beters te doen viel. De tijd was ongeschikt om iets opzienbarends te ondernemen, daarom trok hij zich terug en hield zich bezig met zijn dromen, speciaal door hem gedroomd. Zo nu en dan verliet hij zijn hol om | |
[pagina 692]
| |
voedsel te zoeken en ving wat geruchten op over het verloop van de verandering. De wereld vormde zich langzaam tot een nieuw, zij het minder prettig te bewonen gebied. Nadat hij zich een jaar had schuil gehouden, ontwaakte Michael uit zijn winterslaap en ging op verkenning uit. De ervaringen die hij opdeed tijdens zijn tochten in de schemer waren onaangenaam en zijn herinneringen uit het verleden leken niet meer te passen in de werkelijkheid van de herrezen planeet. De waarden waren verlegd, de wetten gewijzigd. Toch voelde hij zich niet op zijn gemak en besloot op een dag, toen het niet langer ging, het land dat hij sinds lang niet had verlaten vaarwel te zeggen en te gaan zien waar en of ze nog leefde. Had ze hem niet zelf uitgenodigd? Hij voelde als het ware de schuwheid waarmee ze hem vlug haar adres had gegeven en de vraag had gesteld hen te komen opzoeken. Misschien had ze uit medelijden niet durven weigeren. Dat ze niet meer in leven zou zijn kwam hem onwaarschijnlijk voor. Het was eigenlijk uitgesloten dat ze onvindbaar zou blijken. Hij prentte zich in dat het zijn enig overgebleven kans was; een bezoek aan het meisje. Hij moest haar vinden. Bovendien was hij gek geworden van de zon, de zee zei hem niets. Dat was al gebeurd toen er nog rust heerste om hem heen en de dingen verliepen zoals het altijd was gegaan. Nu, na de laatste gebeurtenissen, werd hij niet langer geplaagd door zijn foute beslissingen, maar door de dwang van de nieuwe orde die ook van hem eiste dat hij onvrijwillige offers zou brengen. Zijn leven lang, voor zover hij kon overzien. Beter was te verdwijnen of haar te vinden. Hij besloot tot het laatste. Hij trok de nu onbewaakte grenzen over en liep dagenlang in een richting waarvan hij dacht dat het de juiste was en kwam bijna geen sterveling tegen op zijn tocht die hem was ingegeven door een mengeling van onzekerheid, angst en verwachting. Nooit voelde hij zich eenzamer dan toen. Het spooklandschap waar hij door moest trekken, de schaarse huizen en de zwartgeblakerde velden, vrijwillig of onvrijwillig in vlam gezet, en de totale duisternis 's nachts maakten hem doodsbang. Hij moest haar nu vinden wilde hij dit overleven. Trouwens, om eventuele lastige vragen te voorkomen over zijn plaats van herkomst en reisdoel was het beter zich te verplaatsen tijdens maanloze uren. Hij onttrok zich aan verplichtingen, dat was zeker, en voor nietwerkwilligen gold er geen pardon in die tijd.
Het leven leek niet meer op dat van vroeger. Het leek eigenlijk nergens op. De wereld die hij had gekend was dood. En, dacht hij, tegelijk met die ondergang waren zijn herinneringen verdwenen. Hij zocht een nieuw thuis. De stad Amsterdam, voor zover overeind gebleven, bestond nog. Tussen de puinhopen zocht hij naar de voormalige straat waar zij moest wonen. Een oude vrouw met een gelige gelaatskleur, haar lichaam en hoofd in lappen en doeken gewikkeld, duidde hem zo'n beetje uit waar de gezochte plaats kon zijn. Daar aangekomen zag hij een bouwval: wat er nog overeind stond aan metselwerk werd bij elkaar gehouden door schots en scheef erover getimmerde planken om het geheel te stutten. De ramen waren gedeeltelijk verdwenen en tussen de sponningen was krantepapier gespannen. Eén raam dat wonderlijk genoeg heel was gebleven, zag grijs van het vuil. Hij klopte hard met zijn vingers tegen het glas. De zon kwam nooit meer te voorschijn van achter de grauwe laag hangende dampen boven de stad. Toch was het niet koud, de stof- en wolkenmassa's hielden de warmte tegen die in de straten hing zodat er een broeierig klimaat heerste. Toen ze verscheen ging er een schok van opwinding door hem heen. Ze was kleiner dan hij had verwacht, gehuld in witachtige, gescheurde kleren. ‘Michael’, was het enige dat ze zei. Ze was | |
[pagina 693]
| |
haast doorzichtig. Even aarzelde hij, doffe angst verhinderde hem te denken, hij wist niets te zeggen. Plotseling waren zijn gedachten: als ze wist wie ik werkelijk was zou ze niet naar buiten zijn gekomen. Michael kon niet achterhalen hoe hij, bij het zien van dit meisje, in een flits aan zijn oude begraven persoonlijkheid moest denken. Hij keek naar beneden langs zijn lichaam en voelde zijn voeten in de vochtige halfvergane schoenen. In de zolen waren grote gaten ontstaan en hij merkte nu pas hoe pijnlijk de plekken van zijn voetzolen aanvoelden die bij het lopen voortdurend met de grond in aanraking waren gekomen. Hij bedacht dat hij niet opviel. Hij was even vuil als de anderen. Cyrilla herhaalde zijn naam en vroeg hem binnen te komen. Ze toonde geen bijzondere emotie. Op dat moment wenste Michael dat hij gebleven was waar hij vandaan kwam, zich verbergend in afgesloten kamers, afgezonderd van de anderen. Zwijgend liet hij zich meenemen naar een soort tuinkamer, waar armzalige plantenresten nog tegen de muren gespijkerd waren en omhoog werden geleid zonder resultaat. De aanblik van de vergane flora maakte hem ziek, een golf van misselijkheid ging door zijn maag terwijl hij zich liet neerzakken op de vloer. In een hoek van de kamer waar de vloer opengebroken was, brandde een klein vuur op de stenen. Cyrilla stond midden in de kamer. Ze rilde. ‘Ik heb het koud, de hele dag heb ik het koud, maar er is bijna geen hout meer.’ Hij stamelde dat hij blij was haar te zien, dat hij er lang over had nagedacht om te komen, dat ze tenslotte lotgenoten waren geworden door de omstandigheden maar dat hij niet wist of hij was gewenst. ‘Je kunt hier zo lang blijven als je wilt,’ zei ze mat, ‘het eten zullen we moeten delen. De eerste voedseluitreiking is over twee dagen.’ Hij voelde zich duizelig, excuseerde zich en legde uit dat hij een lange reis achter de rug had. Ze vroeg hem of hij wilde slapen. Hij knikte van ja en ze wees hem de weg naar een rommelige kamer. Ze wenste hem welterusten. Toen hij een tijd had geslapen, dagenlang misschien, hij wist het niet, begreep hij onmiddellijk waar hij was. Ze stond tegen de deur aangeleund en hield een pak toast voor zich uit. ‘Ze delen uit wat er nog over is, je mag de helft op eten,’ zei ze en scheurde het pak open. Hij verslond wat ze naast hem neerlegde. Daarna zei ze hem dat ze weg moest, ze was opgeroepen om huisvuil te sorteren en de bruikbare spullen er tussenuit te halen. Ze wachtte tot hij gegeten had, kouwelijk in elkaar gedoken, haar vriendelijke ogen op hem gericht. Het leek of ze iets van hem verwachtte, een daad die de ellende van de verandering ongedaan zou maken. Hij werd overspoeld door schuldgevoelens. Voor wie hield ze hem, welke onmogelijkheden zou hij moeten waar maken. Haar steun was hij komen zoeken. De jongen die ze destijds had leren kennen bestond niet, ze had nooit geweten met wie ze te doen had, ook niet toen ze hem als gids was gevolgd. Hij was immers tot verwerpelijke dingen in staat, waarvan ze nooit zou mogen weten dat ze bestonden. Michael probeerde te ontkomen aan het onheil dat op hem loerde, dat over hem werd gebracht door iemand die niet eens rechtop kon staan en met haar handen haar nietige lichaam beschermde tegen afkoeling. ‘Waar is hij?’ De naam was uit zijn geheugen verdwenen. ‘Hij,’ antwoordde ze langzaam, ‘oh hij, waar is hij? Weg. Er is iets met hem gebeurd, hij is niet teruggekomen. Je weet hoe gevaarlijk het buiten is.’ Ze draaide zich om en maakte een gebaar dat er op haar werd gewacht. Toen ze vertrokken was begon Michael het huis rond te lopen. Overal vond hij overblijfselen van vroeger meubilair. De keuken was vervallen, het aanrecht afgebrokkeld, uit de kraan kwam geen water. De kasten waren leeg. Hij maakte een van de kranten los die voor de ramen zat en zag dat het buiten donker was. Hij | |
[pagina 694]
| |
moest inderdaad dagen hebben geslapen. De matras uit de kamer waar hij had gelegen legde hij neer in een andere die hem beter beviel, een kleinere. Hier blijf ik, besloot hij, totdat ze zegt dat ik weg moet. Ik hou van kleine kamers, wat er zich hier afspeelt is onzichtbaar voor de buitenwereld, hier ben ik veilig. Verzinsels of waarheid, niemand kan ze controleren, ik heb mijn kleine kamer om ze te verbergen. Wie zal zeggen dat het een uitgemaakte zaak was of dat het door een geschiedenis geschreven in de sterren kwam, dat hij zich plotseling weer afgetekend zag tegen zijn eigen achtergrond. Hij kon er niet onder uit: reizen hadden hem naar hier gebracht waar hij niemand anders vond dan zichzelf, alleen in dit verwoeste huis, staande in een kamer die hij tot in het oneindige wilde bewonen. Michael ging op zoek naar lectuur, maar waar hij ook zocht, nergens was er iets te vinden dat leesbaar was. Zeker opgestookt vanwege de weinige brandstof. In een kast ontdekte hij een groot aantal lege bierblikjes. Toen hij er een had opgepakt en in zijn hand hield proefde hij de smaak van schuimend bier. Het was een gewaarwording van lang geleden. Hij schudde aan de blikjes om te kijken of er volle bij waren. Ze bleken allemaal gebruikt en leeg. Hij nam er een paar mee en zocht in de keuken een scherp mesje. Voorzichtig begon hij te snijden, iedere keer een klein stukje verder. Hij moest oppassen dat het licht omgekrulde opengesneden blik zijn vingers niet openhaalde. Hij zaagde er kleine eenvoudige figuurtjes uit, een maan, een zon en allerlei dingen die verdwenen waren. Daarmee zou hij het huis versieren. Blik in overvloed. Zo was hij uren bezig tot Cyrilla terugkwam. Ze maakte zich ongerust omdat hij zich gemakkelijk kon snijden. Hij legde haar uit wat hij aan het doen was en toonde haar de afbeeldingen. Ze draaide de figuren om zodat alleen het schitterende blik te zien was en niet de overblijfselen van drukletters aan de andere kant. De zon, de maan, zelfs een auto had hij kunnen uitsnijden. Ze lachte, ging zitten om ze goed te bekijken en trok haar knieën op. ‘Kijk uit dat er geen ongelukken gebeuren,’ zei ze, ‘er is weinig water om wonden schoon te maken. Weet je, ze brengen het in tonnen. Zwaar werk. Je mag wel uitkijken dat je niet gesnapt wordt. Je staat niet eens geregistreerd. Blijf overdag maar binnen.’ Michael merkte op dat hij dat al van plan was. Hij zou proberen het huis wat op te knappen en op te ruimen terwijl zij aan haar verplichtingen, haar opgelegd door de arbeidsdienst, zou voldoen. Ze had een verrassing. Onder haar omslagdoek vandaan haalde ze een pak appelsap. Omdat ik zo hard heb gewerkt, legde ze uit. Een van de leiders had hem achterover kunnen drukken uit een partij die bestemd was voor distributie in een ander deel van de stad. Michael maakte met zijn mes een inkerving in het pak op de plaats waar een stippellijn met een schaartje stond afgedrukt. Ze dronken om de beurt en bespraken de slechte tijd. Je moest je er maar doorheen slaan, vond ze, er was geen alternatief. Dat gold ook voor hem, dacht Michael, ik moet me er doorheen slaan, alles wat me is overkomen moet zo gewoon worden als het leven van tegenwoordig. Ze zal het niet weten en ik zal het niet laten merken en er op de duur aan kunnen denken als aan iets dat niet belangrijk meer is. Hij voelde zich tamelijk ontspannen in aanwezigheid van Cyrilla, bijna gelukkig, voor zover dat mogelijk was nu er een ander systeem van overleven heerste, minder plezierig en gemakkelijk. Ze was mooi in haar dunne kleren, ze zou iets dikker moeten zijn maar er was nu eenmaal niet genoeg voedsel na de grote plunderingen en de grondstof tot produceren ontbrak.
Vol vertrouwen maakte hij plannen om de chaos in het huis te ordenen. Hij begon bij de bovenste kamers, tenminste wat er van over | |
[pagina 695]
| |
was. Cyrilla had blijkbaar in het wilde weg hout uit de wanden losgemaakt, grillige grote stukken pleisterwerk zaten overal tussen de betimmering, daar waar zij de planken had gesloopt om ze beneden te verstoken. Onder het puin vond hij potjes voor make-up en een gebroken spiegel; een zwarte jurk, afgezet met lovertjes, lag verkreukeld in een hoek. Hij hield het kledingstuk omhoog en rook een zoete geur die niets met de toekomst te maken had. Hij stelde zich voor hoe ze er in de jurk moest hebben uitgezien, een stuk omhulsel ter verfraaiing dat nu iedere waarde verloren had en daarom was weg gesmeten om langzaam te verteren tussen andere vergane glorie, aangevreten door motten, geworden tot breekbaar weefsel dat, als je er even te hard aan trok onder je handen uiteen viel. Cyrilla, hoe vaak zou ze de jurk hebben aangetrokken, zich ronddraaiend om de bewondering van haar vriend op te wekken. Die had haar zeker zachtjes aangeraakt en haar op de wang gekust om haar daarna aan de buitenwereld te vertonen. Cyrilla met de lovertjesjurk. Dit moest hun kamer, hun intiemste vertrek, zijn geweest. Michael voelde zich voyeur van het laagste allooi en begon haastig te zoeken naar andere overblijfselen uit een leven waaraan hij nooit deel had kunnen hebben. Zijn stemming wisselde door zijn vondst. Zijn hart bonsde alsof het te veel bloed door zijn lichaam moest stuwen. Met trillende hand verscheurde hij de zwarte stof tot kleine stukken. Hij was de sadist die onbeperkt zijn gang kon gaan omdat er genoeg oefenmateriaal ter beschikking was. Het beeld van verminkte lichamen, dat ook als hij zijn ogen sloot op zijn netvlies bleef verschijnen, maakte hem agressief. Hij ging door tot er niets van de jurk over was, een deel van Cyrilla werd uitgevaagd zoals de levens van de anderen die hij had vernietigd. Hij doorzocht het vertrek tot in de kleinste hoeken, maar vond enkel rommel. Wat hij eerst voor een stuk papier had aangezien bleek een foto, het beeld onzichtbaar door de stoflaag die erop zat. Voorzichtig veegde hij de stoflaag weg en bekeek hem aandachtig. Een afbeelding van de jongen, stoer in zijn nauwe broek met het smalle leren jasje erboven. Het haar was lang op zijn voorhoofd, maar opzij recht afgeknipt. Michael herkende het type dat in de mode was toen de foto gemaakt moest zijn. Haar vriend, de soort jongen die hij zelf graag had willen zijn, maar waartoe zijn verknoeide jeugd geen aanleiding gaf. Ze moest gek op die jongen zijn geweest. En hij, met zijn gladde achterovergekamde haar en onmodieuze kleding, had verwacht een vriend voor haar te kunnen zijn. Toen en nu nog. Hij zag zijn vergissing duidelijk in. Hoe hadden ze op het eiland al samen om hem gelachen. ‘Hij denkt dat je hem aardig vindt, het idee!’ en later, thuis, zijn brieven nog eens doorgenomen om zijn ingehouden vraag om vriendschap tussen de regels door te lezen: ‘Lieve Cyrilla, ik zou je graag nog eens ontmoeten. Ik denk naar Amsterdam te komen’ en meer van die ontboezemingen. Ha, ha, hij denkt je zeker te kunnen versieren, laat hem maar komen, hij is zeker vergeten dat ik er ben. En Cyrilla had lachend gezegd: ‘Ja, laat hem maar komen, dan zullen we hem laten zien waar zijn plaats is.’ Zo moest het zijn gegaan, dacht Michael. Zo en niet anders. Hij was stom, natuurlijk was hij belachelijk, al door de mand gevallen voordat ze wisten wie hij was en wat hij gedaan had, nog net te verdragen in hun omgeving als ze maar om hem konden lachen. Nu haar vriend verdwenen was - Michael wist niet wat er zich had afgespeeld, de straten waren gevaarlijk terrein, ja, maar Cyrilla was op dit punt onduidelijk - nu hij weg was had ze hem, Michael, in haar huis toegelaten met een toegeeflijkheid die alleen voortkwam uit praktische overwegingen. Het was immers onverantwoord als vrouw een huis te bewonen in een tijd dat gewapende bendes zonder meer binnen konden | |
[pagina 696]
| |
dringen. Sloten en alarminstallaties waren al lang vernietigd en uitgeschakeld. Het recht van de sterkste was het enige geldende, wapenbezitters waren bevoorrecht en konden onbeperkt gebruik maken van hun macht. Het was een wonder dat hij haar ongedeerd, stil en doorzichtig, in gescheurde kleren, had gevonden. Hij wenste dat ze thuis zou komen. De stilte maakte hem bang, zo bang dat hij een deken over zijn hoofd trok en hem niet eerder weg haalde tot hij haar geluiden hoorde. Ze was moe. Haar gezicht zag bleker dan normaal. Hij had haar willen omhelzen maar durfde haar niet aan te raken. Wat had ze die dag gedaan? Niet veel, zei ze. Er was een gevecht geweest op straat zoals steeds vaker voorkwam. Een meisje dat blikken olie had achtergehouden, was naar buiten gesleept en bijna gelyncht. Krijsende vrouwen, woedende mannen. Leden van de strafraad hadden haar meegenomen. Michael vertelde dat hij geprobeerd had een kamer op te ruimen, welke zei hij niet. ‘Het is onbegonnen werk. Ik denk dat ik beter kan beginnen om het hier gezellig te maken, zodat we tenminste één geschikte ruimte krijgen.’ Ze keek hem bevreemd aan maar antwoordde niet en haalde wat brood en rauwe groenten uit haar tas. Iedere beweging leek haar moeite te kosten. Nog voordat ze had gegeten viel ze in slaap. Langzaam, op zijn knieën, kwam hij naar haar toe en legde haar languit op de grond. Met een paar dekens dekte hij haar toe. Zo ziet ze eruit in haar slaap, dacht hij, ze droomt dat alles weer is als vroeger. Straks als ze wakker is gaat ze zich verkleden en maakt het eten klaar. Hij hield zijn ogen op haar gericht terwijl hij terug kroop naar zijn oude plek. Zijn hoofd voelde licht aan, hij hoefde maar naar haar te kijken om rustig te worden. Met haar erbij voelde hij zich prettig. Als ze maar niet wegging. ‘Lieve Cyrilla,’ zei hij hardop, ‘je moet hier blijven. Slaap maar lekker, er kan je niets gebeuren.’ Hij begon van het brood te eten dat naar water en lucht smaakte. ‘We moeten tevreden zijn met de dingen die ons worden gegeven.’ Hij verbeterde: ‘Cyrilla en ik moeten tevreden zijn met de dingen die ons worden gegeven.’ Michael herhaalde deze zin een paar keer totdat ieder spoor van onbehagen uit hem was verdwenen en hij zijn armen slap liet neerhangen. Hij bleef naar haar kijken tot ze wakker werd.
Er verstreken maanden waarin de dagelijkse routine even vanzelfsprekend werd als de komst van Michael. Hij had de tijd om alle details van het huis in zich op te nemen. Het vertrek waarin ze het grootste deel van de tijd samen doorbrachten, was hem lief geworden en vormde een vast onderdeel van zijn ongewone bestaan. Met genoegen keek hij naar de aangetaste muren en de verwaarloosde inboedel. Hij zorgde dat het vuur dag en nacht bleef branden. Er heerste een vochtige atmosfeer in en om het huis. Ze leefden in een broeikas. De plaats paste hij hun levenswijze die vergeten deed dat zij het zelf waren die zich aan hun omgeving hadden aangepast. Ook had hij iedere handeling die Cyrilla verrichtte in zich opgenomen. Haar gewoontes waren hem vertrouwd. Ze deed weinig onverwachte dingen omdat haar werk haar uitputte, zodat ze van vermoeidheid in slaap viel voor zijn ogen, midden in een gesprek of onder het eten. Ze had hem de verdeling van het schaarse water toevertrouwd. Het werd iedere week aangevoerd en afgeleverd uit centraal beheer. Hij was blij met elke taak. De rest van de tijd hield hij zich bezig met het snijden van figuren uit blik. Cyrille spreid- | |
[pagina 697]
| |
de ze uit op de grond zodat ze er tussendoor moesten lopen en noemde het ‘hun zilveren vloer’. Dikwijls had hij de behoefte haar aan te raken als ze uitgestrekt voor hem lag. Hij vermoedde dat ze het niet zou toestaan. Nooit keek ze hem op een bepaalde manier aan. Ze ontweek eerder zijn blik. Haar verlangen naar genegenheid scheen uitgeblust door de honger die wel niet duidelijk voelbaar maar toch altijd aanwezig was als een noodzakelijk kwaad. De hoeveelheid verstrekte levensmiddelen was net te weinig om voldoende te zijn. Ze werkte voortaan alleen tijdens de avonden. Het was te gevaarlijk om nog langer zonder begeleiding de straat over te gaan en daarom liep Michael sinds kort met haar mee naar een vast punt in de stad. Wat voor werk ze te doen had wilde ze nooit meer zeggen na die ene keer, toen ze verteld had huisvuil te moeten sorteren. Haar inspanningen moesten zwaar zijn. Als Michael haar later afhaalde reageerde ze vertraagd, een gedragswijze eigen aan vermoeide en ondervoede mensen. Ze leek erg breekbaar in de overall die ze voor haar andere kleren had verwisseld en die ze nu iedere dag droeg. Honger had ze als iets gewoons aanvaard. Michael was het met haar eens: zelfs de meest ondenkbare omstandigheden worden op den duur aanvaardbaar. Ze was er niet beter of slechter aan toe dan de andere overlevenden en het zag er niet naar uit dat de algemene situatie zich zou wijzigen. Hij begeleidde haar met liefde, uit veiligheid gewapend met een lange fietsketting. Het terrein was moeilijk begaanbaar. De meeste straten waren opgebroken waar om de paar honderd meter een zwakke toorts opflikkerde, bij wijze van verlichting. De sterren waren sinds lang niet meer zichtbaar. Hun weg voerde van zuid naar oost. De Berlagebrug lag half in het water verzonken zodat ze een eind verder de zwaar gehavende Nieuwe Amstel Brug moesten oversteken. De te lopen afstanden waren lang. Er bestond weinig kans op ontdekking in het donker. Wel wachtte hij de tussenliggende uren met spanning af. Dan ging hij terug en werd bevangen door paniek omdat hij zonder pardon zou moeten vechten tegen zich zelf. Gevoelens van machteloosheid en wanhoop namen bezit van hem als hij werd geconfronteerd met de nasleep van zijn vroegere daden. Maar, dacht hij om zich moed in te spreken, degenen van vroeger, zwakker als ze waren, werden geboren met de dood al in het vooruitzicht. Hij had alleen hun ondergang op korte termijn bespoedigd. Zelf was hij geboren om zijn leven uit te vechten onder de slechtst mogelijke omstandigheden. Michael verlangde naar een aanraking van Cyrilla waardoor ze hem zou kunnen laten merken dat hij zich nuttig maakte en dat er mogelijkheden voor hen waren. Maar ze weerde hem af. Toen hij eens op een avond zijn arm om haar schouders legde, duwde ze hem weg en bleef strak voor zich uit kijken. Hij wist niet waar hij zijn arm moest laten, hij had hem willen verbergen. Het verlangen om haar te strelen werd ten slotte zo sterk dat hij haar uit de weg ging. Als ze doodmoe naar hem zocht en zich de kamers door sleepte, hem roepend dat er voedsel was, hield hij zich stil. Als ze hem eindelijk had gevonden en hem door elkaar schudde, deed hij of hij sliep. Dan kwamen haar aanrakingen uit ongeduld voort. Eens, toen ze lusteloos bij het vuur bleef zitten, het vuur dat altijd brandde hoewel er in het huis een broeierige warmte hing, begon hij zich boven te scheren. Hij wachtte daarmee tot er midden op de dag licht genoeg was. Ingewikkeld werk, omdat het zonder zeep en met een bot mes praktisch onmogelijk was zich niet te snijden. Zijn onvaste hand liet het mes niet langs zijn huid glijden maar erin. Bloed stroomde naar buiten. Hij gaf een schreeuw van pijn. ‘Cyrilla!’ De kreet moet geklonken hebben als een | |
[pagina 698]
| |
waarschuwing want hij hoorde haar langzaam naar boven komen waar ze, toen ze zijn bebloede kin zag haar handen voor haar gezicht sloeg. Hij kwam naar haar toe en zij likte het bloed op. Dat was het beste wat ze kon doen. Hij sloeg zijn armen om haar heen en zo stonden ze een tijd tegen elkaar aangeleund, uitgeput, verwond, niet wetend hoe het verder moest. Ze begon te huilen. Ten slotte was zij degene die zich van hem los maakte. Hij stond daar als een standbeeld en hield haar niet tegen. ‘Cyrilla,’ zei hij, ‘lieve Cyrilla’, toen hij met open ogen op zijn matras lag, ‘ik heb nergens op aan gestuurd. Cyrilla, waarom lig je bij het eeuwig brandend vuur zonder warm te worden.’ Hij stelde zich voor hoe ze tegen hem aan zou liggen, hoe ze van binnen aan moest voelen. Warm, warmer dan haar kille lichaam. Haar lichaam zou te bottig zijn, ze moest gemaakt worden tot de vrouw die hij vroeger op het eiland had ontmoet. Ze zou met haar nagels striemen over zijn rug trekken. Hij legde zijn hand op zijn kruis, met het beeld van Cyrilla voor ogen kon hij niet anders. Zijn hart begon versneld te kloppen toen een ander beeld het ene overschaduwde, een herinnering uit een verleden tijd. Hij probeerde zich te concentreren op de duisternis in de kamer. Het donker spatte in vele stippen uiteen maar kon zijn fantastische herinneringen niet verdringen. Ingewanden puilden uit de buik van een opengereten vrouw. Hij hield het mes in zijn hand. Michael gilde en beet in zijn arm. Zijn lichaam spande zich tot hij de kramp in zijn kuitspieren voelde. Nooit zou het heden of de toekomst kunnen goed maken wat zich in de regen had afgespeeld. Vroeg in de morgen stond hij op, sloot zacht de deur achter zich en begon richting kust te lopen.
september 1977 |
|