De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Th.J. de Jong
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar tekens het antwoord: “Ik, Washoe”.’ Jane van Lawick-Goodall geeft hierbij het volgende commentaar: ‘Dat is in zekere zin het wetenschappelijk bewijs voor een feit dat ons reeds lang bekend is - voor het feit namelijk dat de chimpansee een, zij het misschien slechts vaag, primitief ik-bewustzijn heeft’ (13, blz. 207).
Welke verwachtingen roepen deze bevindingen op? Zal het over enige tijd mogelijk zijn met een chimpansee een gesprek te voeren? Hoever gaan de mogelijkheden van deze apen? De Gardners hebben onvermoede capaciteiten aan het licht gebracht. Moeten we ons niet open stellen voor al het mogelijke? Maar verliezen onze gedachten dan niet hun contouren? Ik zou in verband met deze vraag naar het mogelijke enige suggesties naar voren willen brengen. Ik ben geen taalkundige, evenmin bioloog, maar ik heb wel eens aantal, mijns inziens voor de leek interessante studies over mens en dier gelezen. Wat bij mij in deze lectuur verwonderd heeft, is dat verschillende originele onderzoekers buiten elkaars gezichtskring schijnen gewerkt te hebben. Wellicht is de bijkomende omstandigheid dat in dit onderzoek naar de mogelijkheden van de chimpansee nogal uiteenlopende schrijvers bij elkaar gebracht worden, voor de lezer niet onwelkom. Een vrouwelijke chimpansee kan op 11 à 12 jarige leeftijd een jong baren. Jane van Lawick-Goodall onderscheidt daarvóór de puberteit (van 8 tot 9 jaar, 13, blz. 237). Washoe leerde de doofstommentaal in haar jeugd. De Gardners vermelden dat het waarschijnlijk gevaarlijk is het experiment met oudere apen voort te zetten (6, blz. 664). Het onderzoek met Washoe schijnt na haar vijfde jaar afgebroken te zijn. Wat betekent het dat men bij een dier van zijn jeugd spreken kan? Buytendijk heeft zich deze vraag gesteld (4, blz. 72 e.v.). Bij een mier kan men geen typische jeugdfase onderscheiden. Dit is vrijwel uitsluitend bij de gewervelde dieren het geval. We herkennen meteen het jeugdige bij een vogel, een hond en een aap. Kenmerkend zijn een gebrek aan coördinatie, een bewegingsdrang en speciaal ook een ambivalente houding, een aarzeling tussen het behoud van het bekende en de verlokking door het onbekende (Buytendijk, 3, blz. 15 e.v.). Hiermee hangen samen het spel van jonge dieren en hun nieuwsgierigheid (curiosity behaviour, 15, II, blz. 230, zie ook 20, blz. 170). Vooral jachtdieren en apen, dieren die op dingen afgaan (3, blz. 38) spelen intensief in hun jeugdfase. De manier waarop een jonge raaf onbekende objecten onderzoekt, wordt door Konrad Lorenz, de bekende etholoog, beschreven (15, II, 226): Wanneer alle andere middelen faalden, kon hij de jonge raven teruglokken door zijn fototoestel in hun kooi te zetten. Het merkwaardige is nu dat deze dieren hun nieuwsgierigheid verliezen als ze ouder worden (15, II, 230). Er is een ‘discrepantie tussen de opvallend menselijke nieuwsgierigheid van het jonge dier en het gedrag van de volwassen aap’ (15, II, blz. 178). Deze conclusie van Lorenz komt vrij sterk overeen met de bevindingen van Nadia Kohts. Deze Russische onderzoekster experimenteerde in de dertiger jaren met chimpansees en slaagde erin een chimpansee ongezien, dus op de tast, uit een zakje met allerlei dingen een voorwerp van een speciale vorm, bij voorbeeld een cilinder, te laten pakken, wanneer zij een cilinder als voorbeeld liet zien (5, blz. 68). Zij schrijft op grond van haar ervaringen dat de chimpansee een ‘regressief’ wezen is, vergeleken met de mens (12, blz. 531). Een andere formulering voor deze conclusie komt van Buytendijk: ‘Het meest “hoogstaande” onder de dieren lijkt op een tragisch kind dat veroordeeld is om, na een schijn van ontsnapping, terug te vallen naar de natuur die eigen is aan het dierenrijk’ (4, blz. 312/313).
In verband met de evolutietheorie vraagt de mogelijkheid van een doorbraak van het menselijke in de wereld van de primaten de aandacht. Lévi-Strauss mag in La Pensée Sauvage beweren: ‘Ongetwijfeld is de “wilde” nooit en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nergens dat wezen geweest dat nog maar nauwelijks uit de dierlijke situatie gestapt is’ (1962, blz. 57), de bioloog kan zich hiermee niet tevreden stellen en zal de stadia naar de hominisatie willen schetsen. ‘De grote kloof die de mens scheidt van de hoogste primaten (de Pongidae) en die ooit overbrugd moet zijn tijdens de menselijke fylogenie,... vertegenwoordigt een van de kernproblemen van het onderzoek betreffende de evolutie’ (15, II, blz. 216/217). Als we aannemen dat de mens het minst gespecialiseerde dier is, onder andere in deze zin dat invloeden van buiten af in sterke mate zijn ontwikkeling mede bepalen, dan zou daarmee de rijkste variatie in gedragingen corresponderen. Lorenz vraagt zich in dit verband af, welk milieu de hoogste eisen stelt, en wijst dan op de dieren die tussen de bomen leven (15, II, 220). Buytendijk voert hetzelfde argument aan en noemt naast apen de papegaaien (4, blz. 286 e.v.). En ook hier vinden we een bevestiging bij Lorenz: De kaketoe blijkt ‘een mentaal vermogen te hebben dat men gewoonlijk niet aan een vogel zou toeschrijven’ (15, I, 89). Nu is de mens geen boomdier meer; voor deze overgang voert men wel als verklaring aan dat door klimaatsveranderingen op bepaalde plaatsen de bomen in sterke mate verdwenen. De mens is in zijn culturele activiteit onder andere gekenmerkt door een gebruik van de eigenschappen van de dingen zelf. Deze gerichtheid op het objectieve wijst als het ware vooruit op de wetenschap en terug naar de vrije hand. Men kan niet a priori inzien dat het verstand een hand nodig heeft, maar de feiten wijzen er wel op dat de mogelijkheid om met de voorste extremiteiten objecten te hanteren en speciaal om zich daarmee objecten voor ogen te brengen de ontwikkelingsmogelijkheden sterk vergroten. Wanneer de hand het lichaam niet meer behoeft te ondersteunen en de functie om te grijpen van de bek kan overnemen (het spreken is een subtiele functie die weinig kracht en energie vraagt), dan is dat een stap op de weg van de hominisatie. Hierover zijn zo uiteenlopende denkers als Lorenz (15, II, blz. 217 e.v.), Buytendijk (4, blz. 295) en Teilhard de Chardin (20, blz. 187 e.v.) het eens. Wat de mogelijkheid om voorwerpen te hanteren in concreto betekent, moge aan enkele voorbeelden verduidelijkt worden. Een eekhoorn schijnt aan het gewicht te kunnen merken of nootjes vol dan wel leeg zijn (4, blz. 288). Wasberen zijn handig in het gebruiken van stokken. Chimpansees halen de blaren van takjes af en gebruiken de zo ontstane stengels of stokjes om termieten uit een heuvel te halen (13, blz. 36). Reeds eerder werd vermeld hoe een chimpansee op de tast een cilinder herkende. Köhler liet een aap een splinter uit zijn vinger halen (11, blz. 220). Omdat de chimpansee handig is, kon Washoe vorderingen in de gebarentaal maken. De hand heeft echter niet alleen betekenis voor de intelligentie. ‘Niets ziet er menselijker uit dan de reacties van de chimpansee op iets wat aan zijn vinger plakt’ (4, blz. 299). De foto's en de tekst in het boek van Jane van Lawick-Goodall duiden op geruststellende, en misschien wel tedere, aanrakingen met de hand bij chimpansees. Buytendijk noemt de nieuwe wijze van omgang die door het bezit van een gevoelige hand mogelijk wordt, erotisch (4, blz. 295). ‘Betasten, dat is zich overgeven aan een authentiek erotische omgang’ (4, blz. 298).
Ik ben enigszins uitvoerig op de betekenis van de hand ingegaan om het eigenaardige verband tussen bepaalde lichamelijke kenmerken en speciale ervaringen te verduidelijken. De logica leidt niet van grijpen naar begrijpen. Desalniettemin schijnt het bezit van een hand de leermogelijkheden van een dier aanzienlijk te vergroten. Als men dit een biologisch verband mag noemen, is hiermee een grondslag voor argumenten geleverd die niet strikt bewijzend zijn, maar wel plausibele hypotheses opleveren. En van een dergelijke argumentatie zou ik gebruik willen maken voor het onderzoek naar de taal. Ik herhaal in deze slechts wat Buytendijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds uiteengezet heeft (4, blz. 220 e.v.). De mens maakt - als we het schrift buiten beschouwing laten - bij taaluitingen gebruik van geluid. Het geluid heeft als drager voor de communicatie enkele typische voordelen. Ik kan de tekentaal van de doofstommen slechts opvangen als ik naar de ‘spreker’ kijk. Het geluid heeft in de dierenwereld vaak een waarschuwende functie. Dit komt omdat het de aandacht vraagt en niet reeds veronderstelt. Het geluid ondervindt, in tegenstelling tot het licht, weinig hindernissen, het laat verder een snelle afwisseling toe in tegenstelling tot geuren. Het wordt bij de gewervelde dieren meestal voortgebracht door organen die met de ademhaling samenhangen en is zo gevoelig voor veranderingen in de gemoedstoestand. Het is met andere woorden expressief en daarom uitermate geschikt voor de communicatie. Bovendien is er voortdurend controle, omdat men zichzelf hoort. (Dit feit dat men zichzelf hoort, wordt diepgaand becommentarieerd door Jacques Derrida in La voix et le phénomène, Parijs, 1967, blz. 86 e.v.) De chimpansee is slecht ‘gebekt’ voor klanken. Het echtpaar Hayes, dat een jaar of vijf een chimpansee in huis had en dat vermeldt dat de jonge aap op een bepaald moment een denkbeeldig speelgoedje achter zich aantrok (4, blz. 281) - een van die gevallen waarin een chimpansee aan het dierenrijk lijkt te ontsnappen - slaagde er niet in het dier meer dan vier Engelse woorden te leren uitspreken (6, blz. 664). Een klein kind speelt met de klanken die het zelf voortbrengt. Dit schijnt bij de jonge chimpansee nauwelijks het geval te zijn (5, blz. 86). De evolutie vertoont sinds het verschijnen van de primaten enkele divergerende lijnen. Eén lijn wijst in de richting van de mens, een andere lijn loopt naar de chimpansee. De tweede lijn heeft blijkbaar niet de mogelijkheid voor rijk geschakeerde uitingen in klank opgeleverd. En zo ontbreekt een (niet de) biologische predispositie voor taal. De chimpansee is in dit opzicht gehandicapt. Wat betekent de taal voor de mens? Aan de poging om hier iets over te zeggen zou ik een methodische overweging willen laten voorafgaan. In de levende natuur is er reproduktie. Dieren brengen dieren voort. Dit levert meestal een cyclus op. Uit een zaadje en een eicel een nieuw individu, dit ondergaat soms één of meer gedaanteverwisselingen en bereikt dan het stadium waarin het nieuwe exemplaren van zijn eigen soort kan voortbrengen. Bij de mens en bij de dieren die dicht bij de mens staan, volgt dan veroudering en ten slotte de dood. De methodische consequentie hiervan is, dat men voor elke soort de gehele cyclus moet bestuderen. Ik meen nu te mogen beweren dat de meer gecompliceerde levende wezens slechts met verloop van tijd laten zien wat er in aanleg inzit en dat er een ontwikkeling is naar een hoogtepunt (akmè, 1, 411 a 30). Deze ontwikkeling is niet volledig gegarandeerd: er zijn gebrekkige individuen (pèromata, 1, 415 a 27), er zijn ook lotgevallen die de ontwikkeling afbreken. Maarten 't Hart merkt het volgende op: ‘Als men de tijd en de moeite die de Gardners en Premack hebben moeten besteden om hun chimpansees taal te leren, ook zou moeten investeren bij kinderen, zouden maar weinig kinderen ooit leren spreken. Probeer maar eens te verhinderen een kind een taal te leren dat in de omgeving van sprekende mensen verkeert’ (9, blz. 46). Kinderen beginnen op vrij jeugdige leeftijd te vragen: Wat is dat? Zij doen de uitermate belangrijke ontdekking dat elk ding een naam heeft. Zij worden daardoor langzamerhand opgenomen in de wereld van de volwassenen. (Seuren vermeldt dat volgens nog ongepubliceerde berichten een chimpansee in het kader van een bepaald onderzoek regelmatig naar de namen van objecten gevraagd zou hebben. Dit zou een opzienbarende prestatie zijn. Het schijnt echter niet uitgesloten te zijn dat de concrete verrichtingen van deze aap voor andere interpretaties vatbaar zijn.) Het is voor ons die de meeste informatie uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken putten, al moeilijk ons de situatie van een analfabeet voor te stellen. Hoe zou het zijn als kranten, opschriften, wegwijzers en veel reclame je voor raadsels stelden? Maar hoeveel te moeilijker wordt het om zich in te denken dat de dingen geen naam hadden, dat - om maar iets te noemen - de glinsteringen op het water, de sprong van een kat, of het bezoek van een bekende onzegbaar werden. Onze concrete wereld wordt grotendeels in of door de taal opgeroepen. Men vertelt ons wat elders gebeurt, wat in de geschiedenis voorgevallen is, en dit motiveert ons gedrag, leidt bij voorbeeld tot protesten. Onze wereld omvat bacteriën, energieproblemen, ontwikkelingslanden, de Griekse beschaving, de Franse revolutie, namen als Boeddha, Sokrates, Jezus, Hamlet, Faust, enzovoort, ontelbare grootheden die vaak niet waargenomen zijn, maar in of door de taal voor ons leven. Op analoge wijze roepen groepen mensen in hun mythen een wereld op van helden, symbolen en gebeurtenissen die maatgevend zijn voor hun handelen. Voor de ons bekende groepen schijnen hierop geen uitzonderingen te bestaan en door extrapolatie komt men dan tot uitspraken als de geciteerde bewering van Lévi-Strauss. In deze wekken de ethnologie en de biologie verschillende verwachtingen bij onderzoekers. Het verschil in mogelijkheden tussen mens en chimpansee schijnt toch nogal groot te zijn. In onze kennis van het gebeuren van de hominisatie zijn nog grote lacunes. En dit geldt ook met betrekking tot de oorsprong van de taal. Buytendijk beweert zeer boud: ‘De taal heeft geen oorsprong, maar is een oer-sprong’ (blz. 85). Ik denk, dat de mensen van de wetenschap niet veel waardering voor deze uitspraak kunnen opbrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur in verband met dieren
|
|