De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
H.J. Smeding
| |
[pagina 585]
| |
Vóór de oorlog, op het Zionistisch Congres van 1913, had de laatste dag het luidste en langste applaus geklonken voor David Wolffsohn, de welmenende maar weinig krachtige president en na dit forto fortissimo een nog zeer luid applaus voor Ussischkin, ‘de man van ijzer’, terwijl een groep van vijf - waaronder Weizmann - in deze ook weer fel bewogen vergadering slechts met een korter mezzoforte was gehonoreerd. Daarna, terug in Engeland, was er een stilte ingetreden waarin de chemicus uit Manchester zich geheel op zichzelf voelde teruggeworpen. Het is echter niet alleen om die geringe en bijna onpersoonlijke bijval dat deze toen nog niet tot de prominenten kon worden gerekend: hij had nog geen status. Om die te bezitten moest men immers lid zijn van het belangrijke uitvoerend orgaan der beweging, de Zionist Executive en dat was, althans vier maanden na het begin van de oorlog, in Engeland alleen Nahum Sokolow. ‘Een tijdelijke en anonieme werker’, zo noemde Weizmann zich in die eerste oorlogsjaren soms en hierin komt behalve bescheidenheid en het besef dat het alleen om de zaak ging tevens een onmiskenbare frustratie tot uiting. Hij was zich zeer wel bewust van zijn gaven: in 1905 had hij reeds zijn eerste patent op een uitvinding in Engeland gekregen, terwijl de studenten zijn colleges om hun helderheid bijzonder waardeerden, maar hij was, met al zijn zelfdiscipline, zeer eerzuchtig. Geen wonder dus dat de benoeming, in 1913, van een andere hoogleraar op de plaats die hèm geheel toekwam, een verbitterd man van hem had gemaakt. Zonder het felle verzet van Vera zou hij toen Engeland zelfs weer de rug hebben toegekeerd om in Berlijn aan het Centrale Bureau van de Zionistische Organisatie te gaan werken. Maar Vera haatte Duitsland en zij vond bovendien, geheel terecht, dat hij geen geld aan het zionisme moest verdienen. Haar ‘Nee Chaimtsjik -’ was dus weer eens beslissend. In alle opzichten verkeerde hij trouwens in die jaren in een toestand van kentering: hij had nu definitief het Oosten verlaten en moest zich aan het Westen aanpassen. Toch zouden deze twee zich nooit vermengen; zijn kern bleef onaangetast. De ‘anonieme werker’ zou in de oorlogsjaren overigens meer en meer als een markante persoonlijkheid worden erkend, maar daarvoor had hij eerst enkele belangrijke contacten nodig. Gelukkig was dat een van zijn sterkste kanten: mensen te vinden die als een snaar op de zelfde toon trilden. Het behoort dan ook tot de merkwaardigheden van dit leven dat daarin telkens sprake is van echte ‘ontmoetingen’, vooral nadat hij zich in Engeland had gevestigd en Engels onderdaan was geworden. Voorwaarde was dan echter dat de ander ook oprecht geloofde in zíjn ideaal. Daarin ligt ook de verklaring van zijn schijnbaar paradoxale houding tegenover de buitenwereld: hij kon er veel van verwachten en toch zich onmiddellijk terugtrekken in zijn eigen wereld en z'n eigen conceptie als men dit ideaal volgens hem verloochende. ‘De grootste van de Grote Mogendheden waarmee wij te maken hebben is het Joodse Volk. Van deze Macht verwachten wij alles, van de andere Machten heel weinig’: hierin ligt zijn hele geloofsbelijdenis!
De man, die Weizmann in de wereld der leidende staatslieden zou binnenvoeren was C.P. Scott, zelf geen staatsman, maar hoofdredacteur van de door en door fatsoenlijke Manchester Guardian en bevriend met verscheidene ministers. En als zo vaak bij de beslissende ontmoetingen in het leven was ook deze een ‘toevallige’. Op een party bij iemand aan huis, in september 1914, raakten die twee met elkaar in gesprek - en aanvankelijk wist Weizmann niet recht met wíe daar ineens het wonder van het echte contact was. Wel begreep hij al spoedig dat hij in een bijna zeventigjarige een man had gevonden die geheel openstond: iemand die niets bleek te weten van het zionis- | |
[pagina 586]
| |
me en niettemin meteen zag dat zijn joodse gesprekspartner een ver ideaal had, dat hij, Scott, toch als zeer nabij voelde. Het bleek geen vluchtige, vrijblijvende interesse te zijn geweest, want wat hij gehoord had liet Scott niet los. Deze bleef er zelfs zo van vervuld dat hij er meer over wilde horen en daarom schreef hij die fascinerende medebezoeker een brief: ‘Er zijn zo weinig mensen die de moed van een ideaal hebben en tegelijk het inzicht en de energie die het mogelijk maken.’ Hiermee had Scott de roos in het midden geschoten en de man van een hem toen nog vreemde wereld volledig erkend. Zo begon een vriendschap waarin de Engelsman een medestander werd die al zijn best zou doen om de zionist binnen te voeren door de deuren die voor hemzelf altijd openstonden. Niet alleen Scott, maar de hele Engelse regering had er geen flauw vermoeden van dat er in Palestina een zionistische wedergeboorte plaatsvond. De proseliet zorgde dus, met al zijn ijver van bemiddelaar - en deze jeugdige grijsaard zou vijftien jaar later als vierentachtigjarige nog die rol vervullen en een krachtige steun voor zijn nieuwe vrienden zijn - dat ook Lloyd George, de minister voor munitie, dit zou gaan inzien. Hij arrangeerde een ontmoeting en zo zaten op 3 december 1914 Scott, Weizmann, Lloyd George en Herbert Samuel samen te ontbijten. Afgezien van het enigszins vreemde dat men kennis met iemand gaat maken door met hem te ontbijten, waren er nog veel grotere wonderen en verrassingen in die kring. Lloyd George, die allerlei vragen stelde over Palestina - vragen van politieke en strategische aard - bleek de plaatsnamen daar veel beter te kennen dan die van het westelijk front! De eerste kende hij ‘van meer dan 2000 jaar geleden’, door zijn bijbelse opvoeding en de laatste bleven hem vreemd, want buiten Engeland en buiten zijn wereld. Bovendien begreep hij als Welshman iemand van een kleine ‘natie’. Zo vonden de zionist en de liberale Engelsman elkaar in de vertrouwdheid met een land waar zij van totaal verschillende kanten binnenkwamen. Weizmanns verwondering werd echter tot stomme, zij het ook verheugde verbazing toen hij Herbert Samuel, de joodse Engelsman van wie hij weer een onverbiddelijke afwijzing had verwacht, met een stalen gezicht hoorde beweren dat hij een memorandum over een joodse stáát in Palestina wilde voorleggen aan Asquith, de premier! Weizmann was volkomen verbluft en getroefd, want de ander vond zíjn eisen veel te bescheiden. Later zei hij hierover: ‘Als ik een godsdienstige jood was, zou ik hebben geloofd dat de Messiaanse tijd in aantocht was.’ Na dit ontbijt waren er ineens drie bondgenoten. Een vierde zou binnenkort nog belangrijker blijken. En die vierde bracht Weizmann misschien wel de grootste verrassing. Hij had Balfour in januari 1906 weliswaar uitvoerig en vertrouwelijk gesproken, maar stelde zich toch voor dat deze zich hiervan negen jaar later wel heel weinig of niets meer zou herinneren -: Balfour knoopte eenvoudig bij dat gesprek aan alsof dit de vorige dag had plaatsgevonden!
Balfour en Lloyd George hadden één ding gemeen: een zeer religieuze opvoeding, maar dat was dan ook vrijwel het enige. Lloyd George had als volwassene wat men noemt ‘zijn geloof verloren’, Balfour daarentegen was via een periode van twijfel met zijn hele gevoelsleven in het christendom verworteld gebleven. Aan zijn eerste grote publikatie gaf de dertigjarige de veelzeggende titel Defence of philosophic doubt en misschien moet men vanuit die wijsgerige, tot relativering neigende houding enkele dingen verklaren die op het eerste gezicht tegenstrijdig lijken of van weinig karaktervastheid getuigen. Zijn christelijk denken voerde hem tot het joodse en hij erkende dat de christelijke beschaving een schuld aan het jodendom had die zij nooit zou kunnen inlossen. Tegelijk kon hij echter de antisemitische uitingen van de felle en dominante Cosima Wagner onderschrijven en in Bayreuth had hij zich door deze | |
[pagina 587]
| |
in ieder geval imposante vrouw laten inpalmen. Bij die tweede ontmoeting met Weizmann voelde hij zich zo sterk overrompeld dat hij eerlijk zijn antwoorden tegen Cosima Wagner opbiechtte en toegaf dat hij haar kritiek op de cultuur-usurpatie door de joden had bevestigd. De weerlegging hiervan door zijn bezoeker was een nieuwe verrassing geweest: ‘Ze doen dat als Duitsers, niet als joden; zij verrijkten Duitsland en niet het jodendom; ze moeten hun jood-zijn verloochenen om hun hersenen ter beschikking van Duitsland te stellen’: geen verdediging, geen ontkennen of bagatelliseren van die invloed noch een poging om die te verklaren dan wel te vergoelijken, maar een veroordeling die vanuit het joodse denken en dus van een tegenovergestelde kant kwam. Weizmann keurde de houding van de joden af die zich trachtten te assimileren en hij wilde dezen eenvoudig terugbrengen tot zichzelf. Bij die eerste ontmoeting had hij reeds zijn sterke vermogen getoond om de verbeelding van een ander te doen ontvlammen, op hem iets van zijn eigen mystieke geloof in de bestemming van zijn volk en het belang van zijn voortbestaan over te dragen. Maar negen jaar later waren die vermogens nog sterker ontwikkeld en hij had ook meer wat een geciviliseerde Engelsman altijd aanspreekt: distinctie. Met zijn elegante puntbaardje, de fijne aderen in de heel blanke huid van zijn massieve schedel en hoge voorhoofd en met de inmiddels onberispelijke snit van zijn kleding had hij iets aristocratisch’, maar de doordringende ogen ontwikkelden daarbij nog in zijn sterkste momenten een magnetische werking die velen eenvoudig niet konden weerstaan. Een andere Engelsman heeft dan ook van zijn heroïsche, ja zelfs Makkabese wezen gesproken. Balfour moet iets daarvan hebben ondergaan. Hij zei in dat tweede gesprek, van december 1914, tegen zijn bezoeker dat deze niet kwam om iets te vrágen: ‘U eist en de mensen moeten naar u luisteren omdat u een staatsman bent die spreekt namens een machtige morele regering.’ En vóór het weggaan nog: ‘Denk eraan dat u terugkomt. Het is iets groots waar u voor werkt en het interesseert mij zeer! Het heeft mij erg getroffen, komt u vooral terug.’ Er is tussen Weizmann en Balfour een band voor het leven ontstaan - in letterlijke zin tot de dood, want Weizmann was de laatste die aan zijn sterfbed werd toegelaten. Men kan dan ook zeker zeggen dat zij echte vrienden zijn geworden, mensen die elkaar geheel aanvaardden en begrepen, die eenzelfde taal spraken. Met Lloyd George is de verhouding echter uitsluitend een ‘politieke’ geweest: uiterst hoffelijk, vriendelijk en zelfs open, maar de ‘tovenaar uit Wales’ bleef een volstrekt ongrijpbaar mens. Deze formidabele acrobaat kon alle toeren volbrengen door zijn beweeglijkheid, zijn vlugge intelligentie, z'n plasticiteit waardoor hij iedere vorm kon aannemen en ten slotte door zijn tomeloze eerzucht. Op de dag van de wapenstilstand vond Weizmann hem in Downingstreet lezend in de oude psalmen en bijna tot tranen geroerd - en tòch was het misschien wel waar wat Asquith van hem zei: dat hij ‘geen donder om de joden gaf, noch om hun heden noch om hun toekomst’, want hij ‘gàf’ om weinig en in veel van wat hij zei was een deel retorische opwinding. Hij had geen autochtóne persoonlijkheid en kon dus alle kanten uitgaan - zelfs die in de richting van Hitler, in wiens politiek hij een tijd lang al te veel vertrouwen stelde. Het merkwaardige is nu dat men in Weizmanns autobiografie weinig kritische opmerkingen over Lloyd George vindt en eigenlijk helemaal geen scherpe karakteristiek. Van anderen geeft hij die meestal wel, maar het zal hem weinig hebben bekommerd zolang deze zijn zaak was toegedaan. Immers: dat ideaal beheerste hem zó dat Weizmann van daaruít de mensen beoordeelde. Het is dan ook niet waar wat men wel van hem heeft gezegd: dat hij zo'n goede mensenkenner was. Hij voelde scherp en uiterst sensitief aan of er op iemand | |
[pagina 588]
| |
te rekenen viel wanneer hij die voor het bereiken van zíjn ideaal nodig kon hebben, maar een ander in diens persoonlijke eigenaardigheden aanvoelen, hem vanuit zíjn kern beoordelen, dat kon hij veel minder. Hierdoor heeft hij ook wel eens ernstige vergissingen gemaakt.
Balfour, Lloyd George, Herbert Samuel, Scott en Weizmann: deze Engelsen waren in de eerste oorlogsjaren de voornaamste dramatis personae. Van zionistische zijde kwam daar dan nog bij Nahum Sokolow, die zich op de laatste dag van 1914 ook in Engeland had gevestigd. Deze ontleende aan zijn positie als lid van de Zionist Executive een gezag dat Weizmann nog niet had en hij kon dus diens activiteiten ‘wettigen’. Sokolow was een geboren diplomaat en een man die vele talen beheerste, zodat men hem naar allerlei landen kon sturen. Ahad Ha'am en hij waren wel de belangrijkste schrijvers onder de zionisten, al miste Sokolow de gedegenheid van de eerste. Men heeft hem wel een diplomaat van de Quai d'Orsay genoemd en hij bleek inderdaad in het gesprek geestig, snel, reëel en zeer concies. Ook was hij onberispelijk gekleed en hij verstond zelfs de kunst om losjes een monocle te dragen. De Engelsen konden hem aanvaarden. Deze in Russisch Polen geboren autodidact was in het begin van de oorlog vierenvijftig jaar en eigenlijk ambieerde hij toen een of misschien zelfs de leidende positie. Nadat hij vier jaar het algemeen secretariaat der Beweging had bekleed was hij op de congressen van 1911 en 1913 tot lid van de Executive gekozen en dus stellig in de hiërarchie gestegen. Geen wonder dat hij, met zijn innemendheid, z'n kwaliteiten als diplomaat èn zijn grote eerzucht van het leiderschap droomde. Hiervoor had hij vele kwaliteiten, maar alleen niet het gedréven-worden, het demonisch-expansieve dat voor een bestuurder toch onmisbaar is. Bovendien was hij meer een bemiddelaar, een manvan-het-midden, die liefst de eigen keuze vermeed: in het verslag van de stemming over ‘Oeganda’ zal men zijn naam noch bij de voornoch bij de tegenstanders vinden. In het gesprek onder vier ogen konden weinigen echter de charme van deze briljante, gedistingeerde en rustig-vriendelijke man weerstaan. Daarom heeft men hem in het stadium waarin andere regeringen in de besluitvorming gekend moesten worden, overal heen gestuurd en zelfs de Paus wist hij toen - tijdelijk - te winnen.
Gedurende die eerste oorlogsjaren heeft Weizmann een soort dubbelleven geleid. Althans zo lijkt het, maar voor hemzelf kwamen beide activiteiten voort uit een zelfde verantwoordelijkheidsbesef en een zelfde drang om door geduldig onderzoek een stevige greep op iets te krijgen. Zij speelden zich alleen weer af op geheel verschillende niveaus - wat hem immers niet hinderde - of nog liever: de ene in de eenzaamheid van het laboratorium, weggedoken, de andere in de kamers van ministers, in vergaderzalen of aan huis bij figuren uit de society waar hij werd uitgenodigd voor een lunch of diner: als de gast die zo fascinerend sprak over dat wonderlijke zionisme.
Bij een grote oorlog zijn beide partijen van te voren overtuigd dat zij uiteindelijk toch wel zullen winnen. Geheime diplomatie, spionage en op grond daarvan het meten van elkaars krachten geven de leiders het daarvoor nodige inzicht en de topfiguren kunnen wel eens diep geschokt zijn door tegenslagen en verliezen, door het verschrikkelijke leed dat hun volk wordt aangedaan, zij kunnen bij tijden zelfs vermoeid wanhopen - in dat ene zijn zij onschokbaar. Aldus kunnen zij rustig plannen maken voor de tijd dat alles weer voorbij zal zijn en zij hebben daarvoor als het ware een plaats van retraite waar het zware gedreun en het helse geknetter niet doordringen. Zij wéten. Chaim Weizmann was zo'n ‘wetende’. Dat het Joodse Tehuis - en eigenlijk zelfs de staat - er zou komen stond voor hem vast. En ook | |
[pagina 589]
| |
dat hij de andere opdracht van zijn leven tot een goed einde zou brengen: het vinden van een bereidingsmiddel van die merkwaardige stof welke nodig was voor het vervaardigen van explosiva. Het is een vreemde ironie dat deze irenische man zijn naam en zijn vermogen voor een groot deel te danken zou hebben aan het vinden van een stof die op grote schaal vernietiging van mensen en gebouwen teweeg kon brengen - iets wat hij gemeen had met een andere figuur die de vrede wilde dienen en het dynamiet vond, de Zweed Nobel. Ook diverse anderen zagen de latente vermogens onmiddellijk in Weizmann. Toen Churchill in het begin van de oorlogsjaren nog Lord of the Admiralty was werd deze eens aan hem voorgesteld. Churchills eerste opmerking was geen voorzichtig tasten naar een gesprek, maar met het bruuske op-de-man-afgaan dat formaatvolle mensen soms eigen is, reageerde hij op het horen van de naam met de opmerking: ‘Zo, bent u nou die dr. Weizmann - kunt u soms driehonderd ton aceton voor ons maken?’ Hij zóu het kunnen - maar pas na meer dan twee lange jaren. Daarvoor moest hij weer afdalen naar het andere niveau, dat van de geduldige en solitaire werker. Lloyd George gaf hem de opdracht en Balfour, die inmiddels Churchill was opgevolgd, werd toen zijn officiële chef. Het betekende een zware tijd voor hem, want hij moest zijn werk in Manchester opgeven en nog meer: zijn vrijheid. Het nieuwe werk bracht niet alleen met zich mee dat hij naar Londen verhuisde, maar ook dat hij in dienst van het Oorlogskabinet kwam, waardoor zelfs zijn bewegingsvrijheid beperkt moest worden. Bovendien kwam hij nu geheel in een ambtelijk milieu, in een sfeer van intriges en wedijver, een benepen wereld waar de persoonlijke belangetjes soms meer golden dan die van de bedreigde gemeenschap, waar ook betweterij van een hoge ambtenaar zijn dieper inzicht eenvoudig kon afgrendelen. Dat maakte hem bij tijden wanhopig - maar dan was daar weer de trouwe vriend Scott, die de deur van Lloyd George altijd open vond en dus bij de premier zijn beklag deed. Daarna kon Weizmann weer verder gaan. Wat men in het leven tot stand brengt hangt samen met iemands hele structuur en met zijn diepere drijfveren. Men zou dus geneigd kunnen zijn om ook de eigenlijke creatieve functie van Weizmann met zijn innerlijke gesteldheid in verband te brengen. Zijn grote vindingen liggen op één speciaal terrein, dat van de fermentatie of gisting: het afbreken van organische stoffen waarbij energie vrij komt. Hiervoor is nodig geduld èn spanning en beide bezat hij in hoge mate. Voor wie dit meer exact wil weten: hij isoleerde een anaërobe sporenvormer - later Clostridium actobutylicum genoemd - die ten slotte vier maal zoveel aceton uit zetmeel kon maken als de tot die tijd aangewende bacteriën. En dit aceton was weer de grondstof voor de bereiding van de springstof cordiet. Het staat er zo eenvoudig, maar het bleek een proces van jaren te zullen worden en jaren lang moest die spanning worden volgehouden! Pas tegen het eind van het jaar 1916 was de experimentele periode voorbij, zodat hij toen met de eigenlijke produktie kon beginnen. Dit was tevens weer de tijd van de twee levens: het eenzame in het laboratorium, dat de uiterste discipline vergde en het andere onder de mensen - dat dit ook deed. Daarin was hij een loods op een klein scheepje in een volle oorlogshaven: een rank, maar zeewaardig zeiljacht dat temidden van dreadnoughts, zware vrachtboten en oceaanstomers een uitweg naar de vrije zee moest zoeken en dan als luxevaartuig werd beschouwd, in de knel kwam en één maal zelfs ernstige averij dreigde te krijgen door een bewuste aanvaring van een andere loods die in hem een gevaar zag. Hier kreeg hij te maken, behalve met ministers, met collega's die soms een andere mening waren toegedaan. En de ministers, hoe hoffe- | |
[pagina 590]
| |
lijk, vol respect en schijnbaar openhartig ook als het om dat ene kleine onderdeel van de oorlog ging, beschouwden hem op dat ruimere gebied als een leek die er buiten gehouden moest worden. En ook Palestina had voor hen eigenlijk een heel andere betekenis: een politiek-strategische. Reeds in 1915 dacht Lloyd George over een joodse bufferstaat in Palestina - waarbij het accent op ‘buffer’ viel - maar, al stond het voor hem vast dat het rijk van de Zieke Man zou worden verdeeld, daarbij diende hij in ieder geval rekening te houden met de oude rivaal Frankrijk. De nieuwe bondgenoten, die in 1898 om Fasjoda nog bijna in een oorlog waren geraakt, voelden onder de oppervlakte opnieuw hun oude wedijver werken, al had Frankrijk ook voor de toen sterkere bakzeil gehaald. Niettemin was de Franse cultuur nog altijd sterk in de Levant en de zeer katholieke natie beschouwde zich nog steeds als de aangewezen beschermer van de Heilige Plaatsen. Bovendien zag Frankrijk het joodse nationalisme als een voorhoede van de Duitse invloed - dus van een land waarmee het in oorlog was. Zo werkten er vele tegenkrachten waarvan Weizmann in zijn laboratorium niet het flauwste vermoeden had. Hij moest dus ook de verhoudingen wel te simplistisch zien! Er was echter veel meer dat de leiders voor de zionisten verzwegen. Geheel buiten hen om gingen een vertegenwoordiger van Frankrijk en een van Engeland alvast grote delen van het Turkse rijk verdelen in gebieden waarover zij rechtstreeks het bestuur zouden krijgen en andere die ‘invloedssferen’ moesten worden. Frankrijk wees George-Picot, de consul-generaal in Beyroet, aan om voor zijn belangen op te komen en Engeland koos hiervoor Mark Sykes, die als adviseur van Kitchener in Caïro het Midden-Oosten grondig had leren kennen en zelfs goed Arabisch sprak. Picot was een harde onderhandelaar, die voor elke vierkante meter vocht; Sykes, een vurige roomskatholiek, achtte nauwe samenwerking met Frankrijk in ieder geval noodzakelijk. In tegenstelling tot Picot bezat hij echter geen diplomatieke status en dus geen echte bevoegdheid. Aanvankelijk was hij nogal een antisemiet: hij kende slechts de geassimileerde en in het bijzonder de urbaine, in de financiële sector werkende joden. Met zijn emotionele, impulsieve aard, door zijn souplesse en vooral door zijn levendige fantasie was hij evenwel gemakkelijk voor een ideaal warm te maken - en dan zou hij ook een bekeerling blijken. Toen hij bij voorbeeld kennis maakte met de hoogst merkwaardige Aaronsohn, de zeer kundige agronoom die voor de geallieerden in het Midden-Oosten was gaan spioneren, kreeg deze al spoedig een grote invloed op hem. Het joodse nationalisme èn de ommezwaai naar de landbouw in Palestina begonnen tot zijn verbeelding te spreken en meteen betrok hij de ongelukkige Armeniërs er ook nog maar in. Toen droomde hij spoedig al weer van een Arabisch-Joods-Armeense barrière tegen de Turks-Duitse eenheid! Later, terug in Engeland, las hij nog het vurige memorandum van Herbert Samuel en daarmee was ook hij voor de zaak van het Joodse Tehuis gewonnen. De beide heren togen aan het werk en namen een kaart, die zij eenvoudig met kleuren bewerkten alsof er niemand woonde die die kleur niet zou wensen! Soms kwam er dan weer vlakgom aan te pas of namen zij een nieuwe en nog blanke kaart en ten slotte kwamen zij met hun resultaat voor de dag: Frankrijk zou de blauwe zone ‘krijgen’ en Engeland de rode, maar Palestina was door hen bruin gemaakt: een mengkleur, een symbool voor het condominium dat het na de oorlog moest worden. Beyroet en Latakia, maar ook het gebied rondom de bovenloop van de Tigris waren ‘blauw’ - dus ‘voor de Fransen’ -, terwijl de benedenloop van de Tigris en die van de Eufraat tot aan de Perzische Golf ‘rood’ waren gekleurd. Damascus, Homs en Aleppo benevens Mosoel zouden alleen onder Franse invloed komen en de Britse B-zone was door | |
[pagina 591]
| |
de onderhandelaren van Amman tot Kirkoek getraceerd. Er werd echter nog meer verzwegen: Engeland spiegelde vrijwel tegelijk de Arabieren een toekomstige onafhankelijkheid voor als zij tegen Turkije in opstand kwamen. Mac Mahon, de Engelse Hoge Commissaris in Egypte, wisselde hierover in 1915 brieven met sjerif Hoessein van de Hedzjas en op 24 oktober verzond hij de belangrijkste daarvan: Engeland zou de onafhankelijkheid van Syrië, Mesopotamië en Arabië erkennen en steunen, met uitzondering van de streek ten westen van Damascus, Homs en Aleppo; de Arabieren zouden zich verplichten om alléén steun en leiding van Groot-Brittannië te vragen.
De Arabieren wisten niets van de Sykes-Picot Overeenkomst, de joden niets van de Mac Mahon-correspondentie en beiden wisten lange tijd van géén van beide afspraken iets: hier ligt de bron van veel latere ellende! En niets daarvan drong ook door in het stille laboratorium waar Weizmann werkte. De joden waren emotioneel zeer sterk bij Palestina betrokken en de Arabieren op een andere wijze eveneens: hun verbondenheid met dat land was voor een deel een natuurlijk gevoel voor een vaderland, voor een deel kwam daar echter angst voor het ‘vreemde’ bij, voor de semitische verwanten die zij als verwesterde vreemdelingen beschouwden en die, naar zij vreesden, nog grotere en duistere machten achter zich hadden. Deze voor een groot deel onbegrepen angst uitte zich in een krampachtige versterking van die gebondenheid en wel in een mate als zij zònder die beduchtheid nooit hadden gevoeld. De diepte en de vastheid van beider gevoelens - van de Joden en van de Arabieren - heeft Engeland nooit gepeild; zelfs thans nog kan een Engelse historica luchtig verklaren dat ‘het verschil tussen de Mac Mahon brieven en de Sykes-Picot Overeenkomst hoofdzakelijk een verschil van geest is’ - alsof zij zegt: het verschil tussen rood en blauw is voornamelijk een verschil van kleur! Bovendien werd geheel Palestina in die toezegging niet bij de uitgezonderde delen genoemd: dat sprak vanzelf, want het was niet echt een Arabisch land en het bevatte de Heilige Plaatsen van drie godsdiensten: zo verklaarden de Britten dit later. Waarom dit dan niet even genoemd, wilden de Arabieren hierop nog weten: in 1939 heeft men er op een conferentie in Londen nog uitvoerig over gesproken, maar tot op de huidige dag blijkt helaas dat àlle partijen de ernst van het geschil hebben onderschat. Weizmann hoorde pas in april 1917 - dus ruim een jaar na de ratificatie! - van de Sykes-Picot Overeenkomst en dan nog alleen doordat een journalist hier, misschien bewust-indiscreet, in Parijs met Scott over had gesproken. En Scott vertelde het natuurlijk prompt aan zijn vriend. Deze was diep geschokt en begreep toen ineens wàt het was dat de zaak zo voor hem onbegrijpelijk had tegengehouden. De zevende april had hij nog geschreven dat Frankrijk zonder enige twijfel geen aanspraken op Palestina zou maken... Weizmann noemde de overeenkomst ‘onrechtvaardig tegenover Engeland, noodlottig voor ons en zij zal de Arabieren ook niet verder helpen’.
Gedurende de eerste maanden van het beslissende jaar was de hele Palestina-kwestie in een crisisstadium geraakt. Om te beginnen trok Rusland zich in dat voorjaar van 1917 uit de oorlog terug; het had de eerste jaren nog zijn oude droom van een uitgang naar de Dardanellen gedroomd; zelfs de naam voor het te veroveren Konstantinopel lag toen klaar en deze zou aan het tsarenrijk nieuwe luister verlenen - er zou echter geen ‘Tsargrad’ uit de oorlog te voorschijn komen, maar wel een Leningrad! In april had Amerika de zijde der Geallieerden gekozen en Wilson wilde toen de geheime verdragen opzij schuiven. Hij was echter tegen | |
[pagina 592]
| |
èlke vorm van annexatie en daarom moesten de - vele en vaak machtige of rijke Amerikaanse joden worden gewonnen. In diezelfde maand had Weizmann een gesprek met Lord Robert Cecil, de Britse onderminister van Buitenlandse Zaken, die inmiddels ook voor de zaak van het zionisme was gewonnen. Cecil wees erop dat nu de tijd was gekomen voor een verklaring van het hele jodendom ten gunste van Engeland als beschermende macht in Palestina. Hierdoor werd hun positie aanzienlijk versterkt: zij, de vaak zo machteloze joden, konden ineens de schaal doen overhellen! Er kwam ook nog een vreemd tussenspel. Engeland was er achter gekomen dat de Amerikaan Henry Morgenthau, die ambassadeur in Turkije was geweest, in Zwitserland geheime onderhandelingen over een aparte vrede met Turkije zou voeren. Dit moest natuurlijk tot elke prijs worden voorkomen: het Oorlogskabinet had juist op de tweede april tot een Britse campagne in Palestina besloten en daar dienden dus eerst overwinningen op Turkije te worden behaald. De ministers hadden tevens Weizmann aangewezen als de man die moest trachten Morgenthau van zijn onzalige plannen af te brengen en hij werd hiervoor naar Gibraltar gezonden: zijn eerste, zij het ook officieuze diplomatieke missie. Weizmann deed dit niet met trots noch met vreugde: Morgenthau was geen portuur voor hem en dan kwam al gauw zijn verachting boven. Het kostte hem dan ook weinig moeite de Amerikaan in Gibraltar van het zinloze van zijn zending te overtuigen en juist daardoor voelde deze zich nog meer vernederd. Hoewel zelf een jood werd Morgenthau hierna een felle antisemiet - uit wraak. Intussen werd er in Engeland door de leidende zionisten koortsachtig gewerkt aan de ‘draft’, het concept-voorstel van de Declaratie - want dàt die er zou komen stond nu wel vast. En Weizmann had voor zijn vertrek z'n instructies achtergelaten. Maar ook in het Ministerie nam de vastbeslotenheid toe, vooral nadat Carson en Jan Smuts tot het Kabinet waren toegetreden. Smuts zou de krachtigste supporter worden: deze Afrikaan was langs dezelfde weg tot het zionisme gekomen als Balfour, namelijk de religieuze, maar zijn aard was simplistischer. Om filosofie bekommerde hij zich niet: de waarheid was gegeven in de Bijbel en de mens vond daarin zijn opgaaf. Bovendien was hij een militair, met ook weer het rechtlijnige van dien. Het merkwaardige is echter dat hij tegelijk fel en tolerant bleek: een man naar het hart van Weizmann, die, hoewel soms toch geneigd tot twijfel of wanhoop, in dergelijke mensen steeds vond wat hij zelf gehéél wilde zijn.
Toch zou er nog een onverwachte tegenwerking komen en wel op het hoogste niveau, maar vreemd genoeg van joodse zijde! In juli keerde de vurige antizionist Edwin Montagu terug als minister, deze maal voor India. Montagu kwam uit een familie van orthodoxe joden die zich nadrukkelijk als Engelsen beschouwd wensten te zien; als hij de joden nu een Tehuis in Palestina toekende, hoe kon men dan nog in zijn loyaliteit geloven? Het merkwaardige is echter dat hij zich om de orthodoxie van zijn vader allerminst bekommerde - wel om diens vermogen. En zijn aandeel zou hem ontgaan als hij met een niet-joodse vrouw trouwde. Dat wilde hij nu juist wèl, maar er werd een liberale rabijn gevonden die zijn adellijke verloofde in het joodse geloof bevestigde, zodat hij ook een joods huwelijk kon sluiten: waarschijnlijk de laatste keer dat beiden in een synagoge kwamen. Het was dus geheel ‘Paris vaut bien une messe’ -. Toch heeft deze Montagu altijd met het joodse probleem geworsteld en zijn diepste drijfveer was misschien wel angst: zijn leven lang heeft hij gevochten om ‘uit het getto te komen’. Toen zijn benoeming tot minister bekend werd, zei Lord Rothschild: ‘Ik vrees dat het nu met ons gedaan is.’ Niettemin werkte de kleine | |
[pagina 593]
| |
groep door en zij kibbelden om lidwoorden en voorzetsels, want deze konden de toekomst van het joodse volk bepalen. De verantwoording berustte bij Sokolow, maar Harry Sacher, de ex-medewerker van Scotts Manchester Guardian, knutselde ook met vaste hand aan de redactie - naar het oordeel van Sokolow al te vast: hij wou te veel vragen en dan zouden ze niets krijgen. Het zou nòg te veel blijken toen Sachers ‘wederopbouw van Palestina als een Joodse staat’ al was verzwakt tot de stelling... ‘het beginsel dat Palestina zal worden wederopgebouwd als het Nationale Tehuis van het Joodse Volk’. De achttiende juli zond Lord Rothschild het concept-voorstel in een persoonlijke brief aan Balfour: daarom zou de uiteindelijke ‘Declaratie’ ook in een zelfde briefvorm aan hem worden gestuurd. Vier dagen later kwam Weizmann terug uit Gibraltar. Toen volgden er weken van een angstige stilte. Pas de vierde september zou de brief van Rothschild in het kabinet worden behandeld en ieder vond het vanzelfsprekend dat niet de afzender van het concept maar Weizmann zich naar het Ministerie begaf: als een man die zich in de nabijheid houdt in het ziekenhuis waar zijn vrouw een zware bevalling moet ondergaan.
Wat toen gebeurde is wel het allervreemdste van dit toch al wonderlijke proces. Balfour en Lloyd George waren er niet bij - maar wel Edwin Montagu, die niet eens tot het eigenlijke Oorlogskabinet behoorde. Lloyd George had nog rust nodig na een ernstige ziekte en Balfour was met vakantie in Schotland. De bezorgde ‘toekomstige vader’ zocht zijn heil in een lege kamer; in de operatiezaal ontbrandde een felle strijd, die Montagu bijna in tranen deed uitbarsten toen hij voor zijn leven vocht. Het drong voor een sensitief man als Weizmann door de muren tot hem door en nerveus ging hij aan de secretaris Kerr vragen of hij zich soms gereed zou houden voor het geval dat men zijn advies wilde inwinnen?... Dit was voor de hoge ambtenaar heiligschennis: Zijner Majesteits Regering had nog nooit, zolang dit Hoge College het land bestuurde, een buitenstaander in Haar zittingen toegelaten! Mismoedig trok Weizmann zich weer in die kamer terug; later bleek dat de ministers die tegen het neurotisch-dwingerige kind Montagu niet op konden tòch zijn steun hadden gezocht! De bode had hem overal trachten te vinden - alleen net niet in die kamer... Zouden de onbepaalde lidwoorden toch bepaalde zijn geworden als Philip Kerr minder strikt-formeel was geweest en had aangevoeld dat het Lot zelfs een heilige Britse traditie opzij kon schuiven? Of als een eenvoudige bode op de gedachte was gekomen om ook die deur te openen, waardoor de deur naar Ha Aretz, naar Het Land misschien wijder was opengegaan? Of zijn hierdoor juist fellere weerstanden voorkomen? Het ‘als’ heeft hier echter geen zin. De beslissing werd uitgesteld en er volgden weer weken van stilte, althans wat de Declaratie betreft. Voor Weizmann kwamen er bittere dagen, maar nu om iets totaal anders - om het joodse Legioen. Hij was altijd voorstander geweest van een aparte joodse strijdmacht, waarvoor Vladimir Jabotinsky zich opwierp. Als men iets wilde verkrijgen, zo oordeelde Weizmann, dan moest men ook bereid zijn om ervoor te vechten. Hierin stond hij echter alleen onder zijn mede-zionisten; Smuts was daarvan wèl een krachtige pleitbezorger. De dag na die mislukte kabinetszitting stortte hij in: verbitterd over zijn ‘rebelse’ collega's en hautain-onverdraagzaam schreef hij aan Sokolow dat hij van verdere samenwerking afzag; hij voelde overal ‘wantrouwen, jaloezie en fanatisme’ en sprak zelfs van ‘Russische sowjettactieken’: ‘Maar van nu af zul je geen last hebben van mijn tussenkomst in zionistische zaken. Jullie kunt je gang gaan.’ Gelukkig waren daar weer de echte vrien- | |
[pagina 594]
| |
den, de goed-geïntegreerde mensen: Achad Ha'am sprak van ‘morele suicide’ en Scott, edeler en meer opbouwend, deed een beroep op zijn verantwoordelijkheidsgevoel, maande hem dat hij zijn volk niet zonder leider mocht laten en eindigde met de trotse uitspraak: ‘Jij bent de enige staatsman onder hen!’ Hiermee had hij het diepste van Weizmann weer naar boven gehaald, maar de andere kanten van zijn wezen: de verbittering, de verachtig voor wie zijn visie niet deelde, het wantrouwen dat hij op zijn medestanders projecteerde, brachten vlak voor het volbrengen van misschien wel de belangrijkste opdracht van zijn leven naast alle bewondering hiervoor ook de eerste grote verwijdering. Men sprak sindsdien van zijn imperialisme en z'n militarisme en een van zijn beste vrienden schreef zelfs: ‘Ik ben geneigd te denken dat Weizmann zijn waarde als zionistisch leider heeft overleefd en dat hij òf met Jabotinsky òf-met ons moet breken.’ Scott en deze vriend hadden beiden gelijk - alleen Scott zag verder: zijn leiderschap zou nog komen. En de Declaratie had hiervoor de basis gelegd. Weizmann luisterde naar zijn vriend Scott - en wachtte. De eenendertigste oktober 1917 nam Allenby Ber Sheva. Diezelfde dag nam het Kabinet de Verklaring definitief aan: Zijne Majesteits Regering zag welwillend de oprichting van een Nationaal Tehuis in Palestina tegemoet... en voorts: mits niets de rechten van de niet-joodse gemeenschappen in Palestina zou schaden - het onbepaalde lidwoord en het onderschikkende voorzetsel hadden het gewonnen. Vele joden, overal in de wereld, waren uitzinnig van vreugde toen zij de Verklaring lazen: zij dachten dat Eretz Israël hun nu was teruggegeven. Maar Weizmann was bij alle grote voldoening toch teleurgesteld: hij had zich iets anders voorgesteld. Weer voelde hij zich volkomen alleen. Hij had dan ook geen behoefte om vreugde te delen in een grote gemeenschap, wel om met een wijs man hierover te praten. Deze keer was dat niet Scott, maar een van zijn volk: Achad Ha'am. Dear Lord Rothschild |
|