De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 595]
| |||||||||||
Kroniek & kritiekGa naar voetnoot+Letterkundig levenRein Bloem
| |||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||
hetzelfde gevoel als wanneer ik
iets lees of hoor, dat ik nog nooit
gelezen of gehoord heb, maar dat
mij toch het gevoel geeft van
‘zo is het’.
Het lijkt wel of uiteenlopende dichters elkaar vinden in een déja-vu explosie. Maar serieus, het gaat over poëzie. Wat Hamelink doet in Stenen voor mijzelf en Ten Berge in Over de tong is vergelijkbaar: zij eisen een dichterlijk recht van spreken op, stellen zich te weer tegen taalbederf, beseffen de onmacht èn de kracht van poëzie in relatie met de werkelijkheid, spreken de paradox van horen-zien-zwijgen uit, vragen in woorden om stilte. Hamelink ziet poëzie in stenen, zij dienen als voor-beeld. Dat deed hij al eerder:
Werkelijk,
men moest de steen
met menselijke waardigheid bekleden,
zijn woord
voor menswaardig aannemen.
(Niemandsgedichten, blz. 75)
In deze bundel wordt dat thema consequent uitgewerkt: een mens, dichter heeft zich in te leven in de stenen, al zal hij het zelf niet verder brengen dan Kleine menhir of ‘de kale praataap, Demosthenes’, die de grote stenen niet ‘in de mond nemen’ zal (Saluut, Stenen voor mijzelf, blz. 38). Het opgaan in de stenen, meer als gegeven van tijd (oertijd) dan als van plaats gehanteerd, leidt tot noodzakelijk zelfverlies, voorwaarde dat een berg tenminste een muis kan baren. Ook Ten Berge antropomorfiseert: zijn tongtaal leidt ‘zijn vlezig bestaan in de schemering’, ‘brengt het vers een oogwenk buiten zinnen’, ‘zwemt rond en zendt de woorden uit’. Slechts een enkele maal wordt die tong als tong verbeeld:
lenig zwijntje, lekker
wentelend in de brij
Doorgaans wordt er poëzie aan toegedicht, uiterst virtuoos in een reeks van woordspelingen. Het is merkwaardig hoe Hamelink en Ten Berge, beiden met veel zelfspot, poëtisch vabanque spelen, het diepste van hun ziel (‘dit gedicht, overstelpt als het is met ik, ikker, allerikst’, Hamelink) of het achterste van hun tong laten zien. De kritiek, waaraan hun soort poëzie bloot staat, zal daar niet vreemd aan zijn, ook een dichter wil wel eens van zich afbijten.
Toch is, nog steeds binnen diezelfde soort poëzie, een andere uitwerking denkbaar die globaal genomen meer overeenstemt met de opvatting van zwijgen, onmacht en trots. Demosthenes stotterde, nam stenen in de mond en werd... een redenaar, geen dichter. Een dichter als Celan werkt in zijn steen- en woestijngedichten elke vorm van retoriek steeds meer weg, tot hij stamelend werkelijk bijna niets meer overhoudt dan niets: poëzie, maar dat woord blijft ongeschreven. De grondlegger van deze werkwijze is Pierre Reverdy, de dichter die in de overgelukkige jaren van de Bateau-Lavoir, de schilders-dichterskring op Montmartre, 1910-1920, midden in dat gezelschap leefde als een asceet, brak met elke vorm van lyriek, symboliek en retoriek, en keiharde, ‘kubistische’ verzen schreef, dingmatiger dan ooit iemand voor hem. Afgezien daarvan formuleerde hij in een reeks van artikelen, eerst in het door hem opgerichte tijdschrift Nord-Sud, later in vele, aforisme-achtige essays, een opvatting over poëzie en werkelijkheid die er nog altijd mag wezen. Ik vertaal een paar passages her en der genomen, niet om Hamelink en Ten Berge daarmee het zwijgen op te leggen - hun bundels mogen er ook wezen, zeg ik met kritiek en eerlijkheid - maar om dat soort poëzie nog wat scherper te omlijnen. | |||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||
Uit Cette émotion appelée poésie:
- ‘poëzie zit zeker niet in de dingen; zo zijn er ook geen dingen of woorden die poëtischer zijn dan andere.’ - ‘poëzie is een afwezigheid, een gemis in het hart van de mens en, exacter, in het verband dat de dichter kan leggen met de plaats van die afwezigheid, dat gemis.’
Uit Notes sur la poésie (in het tijdschrift Argile II, 1974 posthuum gepubliceerd): - ‘poëzie is nergens, in niets; geen ding is in zich poëtisch; maar poëzie is in het gemis, in de noodzaak dat gemis in te vullen.’ - ‘poëzie zit niet in de magie van woorden, niet in de betekenis, niet in de nonsens; misschien in de betekenis die niet uitkomt - want men moet mikken zonder te treffen; wat rest van het schot is de baan van het schot, per slot van rekening het gedicht.’ - ‘poëzie die me iets uitlegt, vertelt, vermaant, toevertrouwt, slaat me dood.’ - ‘poëzie die neerkomt op een konkreet bepaald ding, een filosofisch idee, een morele gedachte, een bijzonder gevoel - iets anders dan alleen het gedicht - vaagt onmiddellijk weg, stelt teleur; van de roman vraag ik verhaal, bericht, anekdote; van het gedicht alleen poëzie; die moet uit zichzelf recht overeind staan.’
Hoeveel Reverdy ook over poëzie geschreven heeft (en de relatie tot de werkelijkheid, die ik voor deze keer buiten beschouwing laat), in zijn poëzie laat hij zich daar nooit expliciet over uit, dat kan ook moeilijk vanuit zijn overwegingen. Zo gauw er iets uit het woordveld dat met poëzie te maken heeft opduikt, werkt hij het weg, maakt hij het onzichtbaar. Een zeldzaam voorbeeld is het prozagedicht Les poètes uit zijn eerste gepubliceerde bundel (1915), bereikbaar in de verzamelbundel Plupart du temps (Collection poésie, Gallimard, 1969, twee delen): | |||||||||||
De dichtersZijn hoofd zocht angstig beschutting onder de kap van de lamp. Hij is groen en zijn ogen zijn rood. Er is een muzikant die niet beweegt. Hij slaapt; zijn handen los van hem spelen viool om hem zijn ellende te doen vergeten. Reverdy vermenselijkt nergens, stenen blijven stenen, Pierre is pierre, het woord poëzie krijgt hij niet over de lippen. In het laatste nummer van Argile (12, 1977) zegt Pascal Quignard (de schrijver van het fascinerende Le lecteur, 1976) het zo in Taciturio = ik leer te zwijgen: De taal zegt van het kind dat zwijgt, dat hij zijn tong heeft ingeslikt. | |||||||||||
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| |||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||
dernemer in de arm hoeft te nemen? Nee hoor. Als u dat zou wensen mag u het, op het onder de grond stoppen en verbranden na, best allemaal zelf regelen. Een begrafenis komt u dan op zo'n drie à vier honderd gulden en een crematie op, pak weg, vijfhonderd. U moet dan de overledene zelf bij een begraafplaats in uw gemeente afleveren. Nu zowel bestuurders van onze grote begraafplaatsen en crematoria als begrafenisondernemers het de mensen onmogelijk maken om op een persoonlijke manier het verdriet om het overlijden van vriend of familielid gestalte te geven, lijkt het me zinnig deze mogelijkheid in overweging te nemen. In geval dat Marga komt te overlijden hoop ik intens dat men mij de gelegenheid laat om, net als Vera en Bram van hun zoontje Pepijn, van haar afscheid te nemen naar mijn eigen gevoel en op een manier zoals ik zelf wens. En mocht blijken dat zoiets niet op de plaatselijke begraafplaats kan, dan zal ik dat afscheid thuis willen in de huiselijke kring met de mensen die haar dierbaar waren. De huisdeur zou dan symbolisch de poort naar de dood kunnen zijn. Bij de verdere afwikkeling van de begrafenis zou ik niet betrokken willen worden, zodat me hetgeen ze ons hebben aangedaan bij de crematieplechtigheid van m'n zus dan bespaard blijft.
Op woensdagochtend, één mei 1974, de dag van de arbeid, overleed Pepijn, het zoontje van Vera en Bram en op de zaterdag daarna werd het lichaampje van Pepijn ter aarde besteld op het dorpskerkhofje tegenover hun huis. Voor Vera en Bram is deze begrafenisdag, ondanks of misschien wel juist door hun droefheid, één van de boeiendste dagen uit hun leven geworden. Bram: 's Maandagsmorgens ging Pepijn nog gezond en wel in bad en zo tegen elf uur begon ie plots over te geven. De dokter kwam meteen. Dinsdagnacht vond de dokter het beter dat ie direct naar het ziekenhuis ging. Om half twaalf hebben we hem naar het ziekenhuis gebracht en om half twee wisten we dat hij hersenvliesontsteking had. Verder werd er tegen ons niets gezegd. We moesten maar naar huis gaan en gaan slapen. Wel vroegen ze 't adres en telefoonnummer. Nou toen wisten we 't wel. Eigenlijk voelden we het al eerder, maar je wilt 't gewoon niet geloven. Het was zo'n stevig kereltje van bijna vijftien maanden. Hij kon zo intens van alles genieten. We waren echt blij met hem. En die ogen waarmee hij je aankeek toen we weggingen. Toen heb ik wel staan janken. Aan die dokter vroeg ik nog, of ie iets van die hersenvliesontsteking over zou houden. Nee hoor, zei die dokter, hij hoeft er helemaal niets van over te houden. Achteraf denk je, wat een dubbelzinnige opmerking eigenlijk. Twee uur later werden we opgebeld, of we direct wilden komen. De toestand was ernstiger geworden, zeiden ze. Afschuwelijk, wat heb ik gejankt in de auto. Het is van ons vandaan naar 't ziekenhuis maar een kwartier rijden, maar ik ben als een piraat over de weg gevlogen. In het ziekenhuis stonden de dokter en de verpleegster klaar om ons te condoleren. En daar lag ie dan, dood in z'n bedje. Over doodgaan hadden we 't vaak gehad. Ook omdat er in je omgeving weleens mensen doodgaan. In je fantasie leef je je dan vaak in die situaties in. Dat Pepijn dood zou kunnen gaan, daar hebben we ook over gesproken. Want als zo'n jongen een jaar of drie, vier is, kan ie plots de weg oversteken of hier in de sloot vallen. Dat gebeurt nu eenmaal met kinderen. Maar hersenvliesontsteking, daar denk je niet aan. Na eerst nog 'n keer op en neer te zijn gereden om kleertjes te gaan halen voor in de kist, hebben we Pepijn in het ziekenhuis gelaten. Voor we naar huis gingen hebben we een briefje in de bus gestopt bij een vriend van ons, die kapelaan is. Je moet in zo'n situatie van alles organiseren en zo'n kapelaan heeft daar meer ervaring mee. We wilden Pepijn hier aan de overkant op 't kerkhof hebben. Dat is zo'n klein knus hofje. Vera had hem 't liefst in onze tuin begraven, maar zoiets kon helaas niet. We wilden hem op zaterdag begraven, | |||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||
omdat er dan zoveel mogelijk mensen bij konden zijn. Pepijn namen we namelijk altijd mee als we naar vrienden gingen. Iedereen genoot van hem. Daarom vond ik dat al die mensen er bij hoorden. Je moet ook bij onplezierige dingen samen kunnen zijn. De man die hier de begrafenissen regelt is ook iemand die hier 't dorpshuis beheert. Die man leefde echt met ons mee en had begrip voor de wijze waarop wij onze zoon wilden begraven. Zonder poespas. Daar hadden we trouwens ook 't geld niet voor. We wilden er alleen onze eigen mensen bij hebben en 't moest in een vertrouwde sfeer. De kist was van een glasplaat voorzien en die kist hebben we hier in de huiskamer gezet, zodat iedereen Pepijn kon zien. Voor de kinderen was dat iets vanzelfsprekends. Bijna al onze vrienden waren gekomen. De kamer was meer dan vol. Ook in de gang en keuken stonden mensen. Het had echt iets warms. Veel bloemen. Zelfgemaakte boeketjes en bosjes bloemen die ze langs de weg hadden geplukt. Een vriend heeft iets gezegd en ik heb gezegd waarom we ook dit ogenblik met anderen wilden delen, en dat we erg blij waren (en nog steeds zijn) dat we met zo'n ventje hebben samengeleefd, al was 't dan maar voor vijftien maanden. We hebben een stukje muziek gedraaid. Een vrolijk symbolisch liedje over een trein. Daarna zijn we met z'n allen naar 't kuiltje op 't kerkhof gegaan. Daarbij deed zich nog een technisch probleempje voor. We vonden dat het kistje door kinderen gedragen moest worden. Die begrafenisondernemer had ons verteld dat aan de handvaatjes die aan 't kistje zaten niet getild kon worden, omdat die er alleen voor de sier opzaten. Het kistje moest daarom op een draagbaar gezet worden waarmee men grotere kisten droeg. Zo'n draagbaar heeft vrij hoge poten, en twee van de kinderen die de baar droegen konden hem niet hoog genoeg tillen. Ze konden net de overkant van de weg halen. Anderen hebben 't toen van die kinderen overgenomen. Om het grafje te merken hebben we een prachtig stuk hout gebruikt dat we een keer gevonden hadden. De begrafenis heeft ons driehonderd en achtenveertig gulden gekost. Daar was alles bij inbegrepen, zoals 't kistje, de drie verblijfsdagen in het ziekenhuis, alles. Na het wegbrengen zijn we met z'n allen terug naar ons huis gegaan om er wat te eten en te drinken. Je had gewoon 't gevoel van één groot gezin. In de loop van de middag gingen de meesten weg en met het aantal dat overbleef hebben we 's avonds hier in de huiskamer een kaasfondu gemaakt.’
Op het in 1971 in gebruikgestelde gemeentelijke begraaf- en cremeerbedrijf Westgaarde te Amsterdam worden de doden die er begraven worden niet meer ter aarde besteld. Dit komt doordat de gemeenteraad van Amsterdam in 1965, als eerste in den lande, besloot tot de bouw en 't gebruik van ondergrondse betonnen stofwisselingsboxen, om er zeker van te zijn dat de mineralisatie binnen tien jaar een feit is. De stofwisselingsboxen op Westgaarde zijn gemaakt van platte elementen van gewapend beton, die op een eenvoudige manier zijn te verplaatsen. In iedere groeve kunnen vier kisten met overledenen worden geborgen door de kisten, van elkaar gescheiden door betonplankjes, op elkaar te stapelen. Voor deze manier van flatberging is het begraafterrein opgehoogd met ruim één miljoen kubieke meter zand, waardoor het drieëneenhalve meter boven 't oude maaiveld is komen te liggen. Iedere groeve heeft directe verbinding met de buitenlucht en om de vochtigheid te kunnen regelen ligt op vier meter diepte als drainagesysteem een rasterwerk van buizen ter lengte van dertieneneenhalve kilometer en zijn er zesennegentig verzamelputten gebouwd voor de afvoer van het grondwater. Ten behoeve van het crematorium wordt er momenteel nog maar weinig gebruik gemaakt van deze nieuwe manier van begraven. In het crematorium staan voorlopig (1975) drie ovens, maar eerstdaags zullen er een paar bij moeten komen, omdat de belang- | |||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||
stelling voor het cremeren nog steeds toeneemt. De crematie in de ovens vindt plaats door zelfontbranding.
In de nacht van zesentwintig juli 1974 overleed mijn zus. Ze was toen vijfendertig jaar oud, getrouwd en moeder van twee kinderen. Op de maandag daarna vond de crematieplechtigheid plaats op één van Europa's meest moderne algemene begraafplaatsen met crematorium, de doodstuin Westgaarde in de Lutkemeerpolder te Amsterdam. Het afscheid aldaar was een dure en koele aangelegenheid dat plaatsvond in kantoorachtige ruimtes, waarbij de nabestaanden nauwelijks werden betrokken. Alleen de begrafenisondernemer kon tevreden zijn, alles liep gesmeerd. Precies op tijd waren we in de Aula, een schoongepoetste hal met vijfhonderd stoeltjes, waar wij met z'n zesentwintigen ietwat verloren zaten te wachten tot de kist met behulp van een vernuftig liftje onder de vloer was gezakt en de opperceremoniemeester met z'n doodgravershoed in de hand zei: ‘Wilt u mij maar volgen.’ Gedwee gingen we achter hem aan naar de condoleancezaal, waar de stoelen aan de kant tegen de muren waren geplaatst, zodat je de gehele ruimte moest oversteken wilde je je overbuur een woord van troost of medeleven geven. Voor de koffieserveersters was deze indeling echter zeer efficiënt. Dat wel. De bediening verliep dan ook vlot, zodat we op tijd weer in de auto's zaten en de kosten voor m'n zwager beperkt konden blijven tot 1850 gulden. Toch nog een heel bedrag als men bedenkt dat voor dit geld aan mijn zwager en de zijnen geen gelegenheid werd gegeven waardig afscheid te nemen van mijn zus. En daar waren we toch voor gekomen. Dat zei ik ook tegen de directeur van de Amsterdamse cremeer- en begraafplaatsen toen ik hem een jaar na het overlijden van mijn zus interviewde voor een modieus gezinsblad. Nadat we uitvoerig hadden gesproken over het voordeel van de stofwisselingsboxen zei ik: ‘Enige tijd terug heb ik op Westgaarde een crematieplechtigheid meegemaakt. M'n zusje was overleden en...’ Hij: ‘Een zusje!?! Jong?’ Ik: ‘Vijfendertig.’ Hij (tot mijn verbazing): ‘O wat erg! O wat vreselijk! Is dat een ongeval geweest? O, o, wat moet dat erg voor u geweest zijn. Uw eigen zusje! Daar heb ik natuurlijk niet bij stilgestaan (als hij mijn verbazing opmerkt). Kijk, als hier iemand terugkomt van begraven, dan condoleer je zo iemand niet, want dan kun je wel aan de gang blijven. Maar in zo'n persoonlijk gesprek als met u, dan moet je toch blijk van medeleven geven. Dat hoort toch.’ Ik: ‘Wat mij bij die crematieplechtigheid opviel was, dat met alles rekening was gehouden behalve met de mensen die afscheid kwamen nemen van iemand die hen dierbaar was. De kale kantoorachtige ruimtes waren in ieder geval vijandig aan mijn gevoelens.’ Hij: ‘Was u met een klein gezelschap? Ik weet natuurlijk niet welke kamer men u gegeven heeft. We hebben ontvangkamers voor een klein gezelschap en kamers voor grotere groepen. En de aula is zo gemaakt dat zowel kleine als grote gezelschappen zich er thuis voelen. Nou thuis, neemt u me alstublieft niet kwalijk, thuis is in dit verband natuurlijk een naar woord. Dat had ik niet moeten zeggen. Op een begraafplaats voel je je natuurlijk niet thuis.’ Ik: ‘Begrafenissen worden altijd geregeld door begrafenisondernemers. Maar dat hoeft toch niet? Je hoeft je die hele show toch niet te laten aanleunen? Je kunt gewoon thuis plechtig afscheid nemen in je eigen kring en dan de kist gewoon aan de begraafplaats afleveren. Dat kan toch?’ Hij: ‘Wat is dat nu voor een vraag. Zoiets komt toch niet voor.’ Ik: ‘Maar mag het?’ Hij: ‘Jawel. Dat mag. Misschien dat er in sommige plaatsen politieverordeningen zijn voor het vervoer van lijken. Maar theoretisch zou je 't zelf allemaal kunnen regelen. De wetgever geeft je die mogelijkheid. Maar de | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
mensen kennen de voorschriften niet. Maar theoretisch zou 't kunnen. Theoretisch zou je ook zelf de kist kunnen maken. Als je bij voorbeeld timmerman was zou je zelf een kist kunnen maken. Maar dat is theoretisch, in de praktijk komt zoiets nooit voor. Het publiek distantieert zich van dit soort problemen. Het publiek weet niets en hoort pas iets van begraven als het zover is. Wij hebben helemaal geen binding met 't publiek. Ze worden geadviseerd door de begrafenisondernemer en niet altijd even goed. Het is vaak, laat u 'm maar cremeren, dat is 't beste. De voorlichting is in vele gevallen verkeerd. We hebben op Westgaarde heel wat mensen gehad die na afloop van de asverstrooiing de urnen zagen en zeiden: Ik wist niet dat dat ook kon. Ja en dan is 't te laat.’ | |||||||||||
CorrespondentieA.Th. Derksen
| |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
afhankelijkheidsrelaties tussen de mensen. De algemene verklarende uitspraak van Elias' civilisatietheorie luidt dus: hoe meer mensen van elkaar afhankelijk zijn, des te meer zullen ze zich generen over hun ‘primitieve’ gedragingen en des te meer zullen ze deze activiteiten ‘achter coulissen’ uitvoeren. Een eerste blijk van de weinig kritische houding van de Elias-verbreiders is hun verzuim te wijzen op een aantal recente gebeurtenissen die de zogenaamde ‘seksuele revolutie’ van de afgelopen zestiger jaren vormen. In termen van Elias is deze revolutie te omschrijven als een verlaging van de schaamte- en pijnlijkheidsdrempel ten aanzien van een bepaald type ‘primitieve’ gedragingen: namelijk die onder de noemer van de seksualiteit vallen.Ga naar eind3. Volgens Elias' theorie had deze verschuiving niet plaats mogen vinden, althans wanneer het waar is dat de afhankelijkheidsrelaties tussen de mensen de afgelopen tijd niet verzwakt zijn. Als dit laatste inderdaad het geval is, betekent het genoemde verschijnsel een falsificatie van Elias' theorie. Hoewel ik niet durf te zeggen dat de bewuste conditie aanwezig is, lijken me, vanuit Elias' perspectief beschouwd, de veranderingen in de houding ten opzichte van seksualiteit opmerkelijk genoeg om de vraag op te werpen of hiermee Elias' beschavingstheorie niet weerlegd is. Iets dat, zoals gezegd, door de Eliasadepten is nagelaten.Ga naar eind4.
Een tweede verzuim dat Goudsblom cum suis aangewreven kan worden zal ik in het volgende aangeven. Zoals opgemerkt, ziet Elias in de toename (versterking) van de afhankelijkheidsrelaties tussen mensen de oorzaak van het civilisatieproces. In overeenstemming hiermee schrijft Blok in het vorige Gidsnummer het volgende: ‘Daarnaast was de hofsamenleving ook uitdrukking van een groeiend staatsverband, waarin steeds meer mensen werden opgenomen en met elkaar direct of indirect te maken kregen. Elias spreekt in dit verband over het langer worden van de interdependentiekettingen. In dit uitbreidend netwerk van menselijke betrekkingen, gekenmerkt door afnemende machtsverschillen, werden de mensen in de relaties met elkaar steeds meer gedwongen zich “in te houden”, meer rekening te houden met elkaars wensen en belangen. De vijftiendeeeuwse ridder, op wiens leven Elias de lezer een blik verschaft, kon zich tegenover de boerenbevolking op ongeremder wijze uiten. Hij was, zeker van individuele boeren niet bijzonder afhankelijk. De figuratie waarvan de ridder deel uitmaakte vereiste een veel minder gedifferentieerde affecthuishouding dan later met de opkomst van een stabiel en sterker centraal gezag mogelijk en nodig was. Deze omstandigheden, deze veranderingen in de figuraties die de mensen met elkaar vormden, dwongen tot een demping van affecten, tot een meer gedifferentieerde regulering en beheersing van impulsen, tot meer “verfijnde” en “beschaafde” omgangsvormen, tot de verplaatsing achter de coulissen van hetgeen men ging beschouwen als “onbeschaafd” en “dierlijk”.’Ga naar eind5. Wanneer je nu, zoals Blok en Elias doen, beweert dat het gedrag van de laat-middeleeuwse ridder meer geciviliseerd is geworden omdat hij minder onafhankelijk werd van de boeren, dan zou je op basis van de algemene uitspraak waarvan Blok en Elias uitgaan (hoe meer afhankelijk iemand van een ander wordt, des te geciviliseerder zal hij zich in de omgeving van die ander gedragen casu quo des te eerder zal hij in publiek geciviliseerde gedragsvormen aannemen) mogen verwachten dat het beschavingsproces bij de boeren eerder op gang gekomen is dan bij de adel. Dat volgt althans onder andere uit de aanvangsvoorwaarde dat de boeren reeds afhankelijk waren van de adel voordat deze laatste groep minder onafhankelijk werd van de eerstgenoemde categorie. Blijkens een uitlating van Elias en Blok blijkt de uitgesproken verwachting niet uit te komen: de hof- en niet de boerensamenleving vormde het ‘atelier’ van de nieuwe gedragscodes.Ga naar eind6. Het | |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
gebruik van ‘nette manieren’ is een ‘gezonken cultuurgoed’, terwijl dit, uitgaande van de waarheid van Elias' beschavingstheorie, juist een ‘gestegen cultuurgoed’ zou moeten zijn. (Ik ga er hierbij dus met Elias vanuit dat ‘in den beginne’ alleen de laagste maatschappelijke lagen afhankelijk waren van de hogere, terwijl gaandeweg de hogere sociale lagen in toenemende mate afhankelijk werden van de lagere strata.Ga naar eind6. Jammer dat Goudsblom cum suis deze anomalie niet is opgevallen: ze hadden dan wellicht niet zoveel energie gestoken in de verkondiging van een theorie die vriendelijk gezegd nogal problematisch is. | |||||||||||
J. Goudsblom
| |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
vatten, want wat is dat, de inhoud van een theorie?), en die begint dan met de woorden: ‘Het probleem dat Elias wil oplossen.’ Wat vind jij daar nou van? Z: Niet erg correct natuurlijk. Hij zal het boek wel niet zo zorgvuldig gelezen hebben als jij. Maar wat zou het? Y: Het zou een heleboel. Als je commentaar levert op een geschreven tekst, is het eerste wat er van je mag worden verwacht, dat je die tekst goed leest en niet verminkt weergeeft. Je moet dus niet beginnen met te beweren dat Elias een probleem wil ‘oplossen’, terwijl hij zelf juist het tegendeel beweert, want dan staat bij voorbaat al vast dat hij gefaald heeft. Wanneer iemand geen begrip kan opbrengen voor wat er wordt bedoeld met ‘een probleem stellen en ontwikkelen’ is een boek als Über den Prozess aan hem niet besteed. Z: Het gaat dus om verschillende wetenschapsopvattingen. Y: Als je niemand voor het hoofd wilt stoten, zou je het zo kunnen noemen, ja. Je zou dan kunnen zeggen dat de ontwikkelingssociologische ideeën van Elias door de aanhangers van een bepaalde nomologische wetenschapsopvatting in hun eigen termen worden ‘vertaald’. Je krijgt dan bij voorbeeld dit: ‘De algemeen verklarende uitspraak van Elias' civilisatietheorie luidt dus: hoe meer mensen van elkaar afhankelijk zijn, des te meer zullen ze zich gêneren over hun “primitieve” gedragingen en des te meer zullen ze deze activiteiten “achter coulissen” uitvoeren.’ Z: Dat klopt toch? Dat is toch de kern van de civilisatietheorie? Y: Laat me niet lachen. Pas deze zin maar eens toe op een baby: hoe meer die van zijn moeder afhankelijk is, des te meer zal hij zich gêneren om zijn ‘primitieve’ gedragingen. Z: Ja, maar dat bedoelt de schrijver natuurlijk niet. Y: Waarom zegt hij het dan? Formuleren meneer, dat is de kunst. Z: Dat is zo. Alles moet geleerd worden. Dit is zeker geschreven door een student? Y: Was het maar waar. Hij is medewerker voor theorie en methodologie aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Utrecht. En zijn stuk is bestemd voor publicatie in De Gids. Z: Toe maar, je moet maar durven. Mag ik het eens zien? Y: Met alle plezier. Z: Ah, daar staat iets over de seksuele revolutie. Het gaat om de vraag of de grotere vrijheid waarmee tegenwoordig seks bedreven en over seks gepraat kan worden de theorie van Elias weerlegt of falsificeert. Wat vind jij daarvan? Y: Inderdaad heeft Elias in 1939 de ontwikkelingen van de laatste tien à vijftien jaar niet voorzien. Maar ook nu heeft bij mijn weten nog niemand ze bevredigend weten te verklaren. Zodra iemand een andere theorie van dezelfde reikwijdte aanbiedt, die deze èn een aantal andere ontwikkelingen beter verklaart, zal ik mijn mening graag herzien. Nu houd ik het maar bij de gedachte dat uit de theorie van Elias aanvullende verklaringen kunnen worden afgeleid, die de recente ontwikkelingen niet tot een ‘anomalie’ maken. Z: Immuniseringsstrategieën dus. Y: Dat beweert onze methodoloog, ja. Maar dat is toch wel een erg goedkope manier om je van het probleem af te maken. Z: Volgens jou is het allemaal natuurlijk weer veel ingewikkelder? Y: Ik ben bang van wel. Wat je bij voorbeeld in aanmerking moet nemen, is de door Elias uitvoerig behandelde overgang van een sociale controle waarin Fremdzwang overheerst naar een sociale controle waarin Selbstzwang overheerst. Juist in verband met de seksualiteit geeft Elias een treffend voorbeeld: de edelman die tegen zijn vrouw zegt: ‘door u uw vrijheid te laten leg ik u strengere beperkingen op dan ik u zou kunnen voorschrijven.’ Een mooi citaat is ook te vinden bij Christien Brinkgreve en Michel Korzec, uit ‘Margriet | |||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||
weet raad’: ‘Ik gun u Uw verliefdheid helemaal, en op zich kan ik daar niets verkeerds in zien, maar ik moet u heel sterk aanraden om veel en rustig over de eventuele consequenties na te denken.’ In deze voorbeelden gaat het afnemen van de onmiddellijke aanwezige externe dwang gepaard met een sterker beroep op het eigen verstand, het eigen verantwoordelijkheidsgevoel. Z: Hij verwijt jullie gebrek aan kritische zin. Die zit hoor. Y: Nou. Maar weet je wat mij aan sommige methodologen zo opvalt? Als het ze uitkomt, tillen ze reuze zwaar aan de validiteit van conclusies, maar op andere momenten maken ze het zichzelf heel gemakkelijk. Ze werken met een dubbele standaard, daar verbaas ik me telkens weer over. Z: Je bedoelt dat zijn verwijt lichtvaardig is? Maar jullie hebben toch maar een grote bewondering voor die Elias. Y: Ja, en dat schijnt suspect te zijn, respect. Maar niemand heeft toch ooit in ernst beweerd dat alles wat in Über den Prozess der Zivilisation staat onomstotelijk juist en onovertrefbaar duidelijk is? Als iemand vindt dat Elias te zeer bewonderd wordt, laat hij dan de stukken citeren waarin die bewondering tot uiting komt, en laat hij die bestrijden. Maar dat doet onze methodoloog nergens. Z: Hij citeert wel Anton Blok. Y: Ja, maar kijk eens wat hij met dat citaat doet. Als Blok schrijft over de middeleeuwse ridder: ‘Hij was, zeker van individuele boeren, niet bijzonder afhankelijk’, dan laat deze methodoloog in zijn commentaar het woord ‘individuele’ weg, waardoor het lijkt alsof ridders boeren eigenlijk helemaal niet nodig hadden. Maar ridders moesten eten, en zonder boeren geen eten, zo eenvoudig was dat. Waar het om gaat is dat de wederzijdse machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen de ridders als klasse en de boeren als klasse zodanig waren, dat een individuele ridder zich aan een individuele boer weinig gelegen hoefde te laten liggen. Het idee dat ‘alleen de laagste maatschappelijke lagen afhankelijk waren van de hogere’ is onzinnig en een socioloog onwaardig - zelfs een socioloog die alleen maar doet aan theorie en methodologie. Z: Maar het is toch waar dat een boer zich meer moest inhouden tegenover een ridder dan een ridder tegenover een boer? Y: Precies, en daar schrijft Elias dan ook over, in een passage die onze methodoloog waarschijnlijk is ontgaan. Maar het gaat niet eens om deze ene passage. Extreme, door directe dreiging met geweld afgedwongen onderdanigheid is nu eenmaal iets heel anders dan het geciviliseerde gedrag, waarvan in Über den Prozess der Zivilisation de sociogenese wordt onderzocht. Denk alleen maar weer aan het verschil tussen Fremdzwang en Selbstzwang. Dit zijn geen subtiliteiten, dit is het abc van de theorie van het civilisatieproces. Z: Ik hoor het al. Er valt voor deze methodoloog nog veel te leren. Maar als ik jou was, zou ik op zulke koffiekamerpraat over Elias niet meer reageren. Y: Je hebt gelijk. | |||||||||||
B.F. Galjart
| |||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||
zakelijk. Ik wil proberen kort uit te leggen waarom. Als men tot de minimale kenmerken van Staten, met Max Weber, rekent een monopolie over geweldmiddelen in handen van een centraal orgaan, de bevoegdheid van zo'n orgaan om wetten uit te vaardigen, en beheer te voeren over de bewoners van een gebied, en het bestaan van een categorie mensen die dat beheer daadwerkelijk uitvoeren, dan valt allereerst op dat het hier gaat om een systeem met territoriale grenzen. Er wordt iets afgebakend. Wat wordt afgebakend? Niet alleen mensen, ook hun hulpmiddelen, tesamen een hoeveelheid produktiekrachten vormende. Elias (1969) laat zien dat één van de mechanismen die bij de vorming van Staten een rol speelt het aanvals- en verdedigingsmechanisme is. Mensen die worden aangevallen hebben er alle belang bij om een gezamenlijke verdediging te organiseren, en ook om althans zolang de noodtoestand duurt macht te delegeren aan hoofdmannen. Als deze een permanent karakter krijgen, ontwikkelt zich een proces op twee niveaus: dat van de hoofdmannen die onderling uitvechten wie de sterkste is, en dat van de aan hen gebonden bevolkingsgroepen en territoria. Wat wordt er buitgemaakt, veroverd, verdedigd? Meer nog dan het leven zelf de hulpbronnen van de groep. Van Benthem van den Bergh suggereert, dat het aanvals- en verdedigingsmechanisme het enige staatsvormingsmechanisme is. Dat lijkt me aan twijfel onderhevig. Ten eerste wijs ik erop dat het door Elias beschreven proces op een gegeven ogenblik - als er van moeilijk overschrijdbare natuurlijke grenzen tussen territoria sprake is - niet meer tot grotere eenheden leidt. De Rijn. het Kanaal, de Pyreneeën blijken blijvende grenzen te vormen, zelfs als het later toch tot een verovering komt van de ene nationale Staat door de andere. In de moderne tijd lijken daarentegen niet natuurlijke, maar culturele grenzen (die tussen naties) een barrière tegen de uitbreiding van natie-staten op te werpen. Gellner (1964) heeft beargumenteerd, dat, sinds mensen niet meer onlosmakelijk deel uitmaken van (over het algemeen dorps)structuren, het de cultuur is geworden die ze tot leden van grotere menselijke verbanden stempelt. Maar de staten ontwikkelen zich verder, zij het nu op een andere manier. Dat de manier verandert, verklaart Elias mijns inziens niet. Er wordt nog wel - en hoe - oorlog gevoerd, maar permanente samensmelting vindt zelden meer plaats. Wallerstein (1974) noemt als een van de grote innovaties van het kapitalisme dat het niet een politiek maar een economisch wereldsysteem creëert. Hij koppelt het veranderde proces van staatsvorming aan een bepaalde produktiewijze.
Een ander staatsvormend mechanisme lijkt me te zijn de noodzaak van een interne regeling van produktie en distributie, zodanig dat de produktiekrachten verder kunnen groeien. Die noodzaak kan van interne aard zijn of ook tot het bewustzijn doorgedrongen door een zekere externe bedreiging. In beide gevallen, lijkt me, hangt de mogelijkheid van een verdere ontwikkeling van de produktiekrachten binnen een bepaald territoir ervan af of men tot regelingen komen kan die rechten en plichten verdelen en die verdeling institutionaliseren. Het door Skinner (1971) voor China beschreven proces van uitbreiding en inkrimping van economische interdependentieketens, al naar gelang de Staat sterk is of zo zwak, dat zij ongeregeldheden niet kan voorkomen, wijst er duidelijk op dat een Staat zeer belangrijke interne functies heeft. Het zou dan verbazend zijn, als er ook niet in de geschiedenis Staten zouden zijn ontstaan juist om zulke functies te vervullen. Wittfogels befaamde hydraulische Staat lijkt me een voorbeeld van een interne noodzaak. De staatsvorming van Duitsland (Nairn, 1975) en de opvallende versterking van de Staat in veel ontwikkelingslanden op dit ogenblik geschiedt waarschijnlijk onder indruk van een | |||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||
externe bedreiging. De sterke, tot staatskapitalisme overgaande Staat heeft duidelijk de functie om het interne ontwikkelingsproces af te schermen van andere economische systemen, om het autonomer en samenhangender te maken, en om het door middel van snelle kapitaalsaccumulatie te bevorderen (vergelijk Petras, 1977). Luhmann (1974) noemt de maatschappij de grootste sociale eenheid die probleemoplossingen kan institutionaliseren. Dat impliceert ook, dat de aanvaarding ervan kan worden afgedwongen. Het impliceert wetten, en dus een Staat. Ik kom zo tot een heel andere conclusie dan Van Benthem van den Bergh, namelijk dat ik het Staatsvormingsproces waarschijnlijk alleen goed kan begrijpen met behulp van marxistische concepten. De vraag blijft dan, waarom er geen goede marxistische theorie van de Staat is (waarbij ik Nairn uitzonder). Ik meen omdat volstrekt onvoldoende wordt onderkend dat de Staat niet zozeer een mechanisme is om de economische zaken te laten zoals ze zijn, om de bestaande verdeling te bestendigen (al kan het dat ook) maar integendeel een mechanisme om tot een verdere ontwikkeling van produktiekrachten te kunnen komen. De door Van Benthem van den Bergh onderkende verbale acrobatiek met begrippen als dominantie versus determinatie, in laatste instantie, mediatie enzovoort laten marxisten manoeuvreerruimte genoeg om met een bevredigende staatstheorie te komen ondanks onderbouw en bovenbouw. Als dat niet gebeurt, dan komt dat omdat ze bijlen te scherpen hebben. De voornaamste is wel de vermenging van wetenschappelijke theorie en politieke ideologie (Gouldners en ook Bottomore's twee soorten marxisme), die maakt dat sommige structuren en processen scherp en andere in het geheel niet gezien worden. Een gevolg is dat niet weerlegd kan worden wat men ideologisch nodig heeft, en nodig is het geloof dat de socialisatie van produktiemiddelen tot een maatschappij leidt gekenmerkt door een grotere mate van persoonlijke vrijheid dan de kapitalistische. Daarom kan niet toegegeven worden dat het er, voor zover we kunnen zien, niet op lijkt, en als het wordt toegegeven, wordt het geweten aan menselijke fouten die te vermijden zouden zijn geweest, of aan de boze wolf buiten de deur.
Een goede marxistische staatsvormingstheorie zou kunnen voorspellen dat met de socialisatie van produktiemiddelen - gegeven de, door de concurrentie tussen staten veroorzaakte, noodzaak om tot een verdere ontwikkeling van produktiekrachten te komen - niet het rijk der vrijheid aanbreekt, maar de totaliteit van de staatsmacht. De reden daarvan is, cryptisch uitgedrukt, dat de som van deelbelangen meer is, of iets anders is, dan het systeembelang. Brus (1975) schrijft dat de totalitaire staat voortkomt uit de noodzaak om het systeembelang te doen prevaleren boven deelbelangen. In een kapitalistische maatschappij worden vele economische besluiten buiten de Staat om genomen en hebben economische gevolgen voor de betrokken onderneming. Als economische besluiten eigenlijk politieke worden, is er geen enkele garantie dat via een democratische procedure ook het systeembelang prevaleert. Loonbelangen vooral zullen in de situatie na een socialisatie goed vertegenwoordigd zijn; het kapitaalbelang is er nog wel, maar heeft geen vertegenwoordigers meer; het consumptiebelang is ook slecht vertegenwoordigd. (Noot: de concepten zijn ontleend aan Ota Sik, Der dritte Weg; Hamburg, 1972). Wat er in zo'n situatie gebeurt is dat het goed vertegenwoordigde belang overvraagt, en niet afgeremd wordt, èn omdat andere belangen slechter vertegenwoordigd zijn en omdat de consequenties van het overvragen onduidelijk zijn. De hele vertegenwoordiging van het kapitaalbelang blijft problematisch. Iedereen heeft er belang bij dat elders, daar waar hij niet werkt, de winst zo hoog mogelijk is, of de investering zo rendabel mogelijk. Ook na socialisatie blijft | |||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||
kapitaal een schaars goed, dat niet over de balk gegooid moet worden (tenzij het om mijn loon gaat, natuurlijk). Het kapitaalbelang is echter, na socialisatie, niet meer vertegenwoordigd door organisaties of partijen, of het zou de Partij moeten zijn. Maar dan een Partij die zich kan verzetten tegen het economisme van de gewone leden, een Partij die het beter weet. Wat ik probeer uit te leggen is dat het voorbeeld dat Hans van den Doel telkens geeft als hij ons ervan wil overtuigen dat de arbeider, of de bevolking in het algemeen, liever goed onderwijs voor de kinderen heeft dan nog een gezinsfles Cola in de week (dat wil zeggen vrij besteedbaar inkomen), een onwerkelijk voorbeeld is. Nergens ter wereld wordt tijdens een politiek debat over loonsverhoging tegelijk officieel aangegeven dat er dan op post X bezuinigd zal worden, en wat dat dan betekent. X is eenvoudig niet aan de orde; het kan ook wel Y zijn, of Z, waarop bezuinigd gaat worden (bij voorbeeld defensie, in Nederland). Dat wil zeggen het debat gaat over loonsverhoging versus een of ander publiek goed. Nu heeft Olson heel knap aangegeven dat, als een publiek goed iets is dat men krijgt ook al heeft men persoonlijk niet aan de verwerving bijgedragen, het heel rationeel is voor individuen óm dan ook niets bij te dragen. Een goed georganiseerd belang kan alleen afgeremd worden door een ander, tegengesteld, goed georganiseerd belang. Als dat ontbreekt, moet de Staat het doen; de autonome, ja totalitare staat.
Mijn conclusie is, dat het niet zozeer de marxistische concepten zijn die het begrip voor wat een staat is en doet belemmeren, als wel de gehechtheid van marxisten aan bepaalde mythen. Het marxistische conceptuele apparaat is juist in principe uiterst geschikt om er verschijnselen als concurrentie tussen of allianties van belangen mee te benaderen. Wat in de weg staat zijn de politieke illusies, de door niets ondersteunde overtuiging dat men weet wat ‘in laatste instantie’ de belangen van mensen zijn en misschien nog erger, het feit dat velen dit zo langzamerhand wel weten maar menen dat ze het politiek niet kunnen verkopen. Laat me niet verkeerd begrepen worden: het onderscheid tussen basis en bovenbouw alsof het altijd gaat om oorzaak en gevolg is niet vol te houden, - en wordt ook niet volgehouden, getuige de ingenieuze manier waarop de bezweringsformules ‘in laatste instantie’ of ‘dominantie versus determinatie’ gebruikt worden - al was het alleen al omdat er niet over economische activiteiten gedacht kan worden zonder dat in termen van regels en gewoontes te doen (Plamenatz, 1963, p. 279 en volgende). Maar men komt een heel eind in de analyse; het is een nuttig model. Dat het tot nu toe slechts een mager inzicht in de Staat opleverde, is veeleer een kwestie van niet verder durven denken. De belemmering is niet, zoals Van Benthem van den Bergh stelt, van methodologische of epistemologische aard, maar moreel. | |||||||||||
Verwijzingen
| |||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||
G. van Benthem van den Bergh
| |||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||
zeven staten - de periode die in de Chinese geschiedenis bekend staat als die van de ‘strijdende staten’ (476 tot 221 voor Christus) - de Chin staat de andere zes had weten te onderwerpen, en hebben in Europa alle pogingen om de hegemonie te vestigen gefaald? Aan ‘natuurlijke grenzen’ kan het niet hebben gelegen. Ik denk dat twee aspecten van de Europese machtsfiguratie van groot belang waren. Allereerst de mogelijkheid van expansie buiten Europa, waarbij lange tijd de stilzwijgende overeenkomst bestond dat conflicten buiten Europa geen invloed op de betrekkingen tussen staten binnen Europa zouden hebben. Er werd een ‘lijn’ rond Europa getrokken. waarbinnen een ‘Gesellschaftszustand’ en waarbuiten een ‘Naturzustand’ zou heersen. (Vergelijk Adolf Rein, Ueber die Bedeutung der überseeischen Ausdehnung für das Europäische Staatensystem.) Sir Francis Drake liet er geen misverstand over bestaan: ‘No peace beyond the line.’ In Elias' termen uitgedrukt: de concurrentie binnen Europa werd meer en meer ‘gesloten’, maar de concurrentiedruk werd verzacht doordat de concurrentie buiten Europa - tot het begin van de twintigste eeuw - ‘open’ bleef. Het tweede - en misschien wel zwaarwegender aspect - is de positie van Engeland als ‘balancer’ in de Europese machtsfiguratie. Engeland wierp steeds zijn gewicht in de schaal om de machtsbalans op het continent in evenwicht te houden - en ontleende daaraan steeds meer mogelijkheden om een overzees imperium op te bouwen. Elias heeft bovendien niet beweerd dat staatsvormingsprocessen steeds verder in één richting verlopen: voortdurend leiden tot de vorming van steeds grotere territoriale eenheden. Het gaat om tegenstrijdige tendensen. om de veranderende balans tussen centrifugale en centripetale krachten. In de koloniale periode werden grotere staatkundige eenheden gevestigd, maar die konden niet bijeen gehouden worden. Maar tegelijkertijd was er toch ook sprake van een voortgaande tendens in de richting van monopolievorming: na 1945 werd de wereldwijd geworden machtsbalans beheerst door wat de ‘bipolaire’ verhouding tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie is genoemd. De Europese staten waren als zelfstandige deelnemers aan de internationale machtsstrijd uitgeschakeld. Bovendien kunnen NAVO en Warschaupact als vorm van grotere aanvals- en verdedigingseenheden worden beschouwd - al hebben zij de er bij aangesloten staten niet geheel als zodanig vervangen. Op het ogenblik is de wereldmachtsbalans weer ingewikkelder aan het worden: China dient zich als zelfstandig deelnemer aan; binnen de derde wereld ontstaan nieuwe machtscentra als Brazilië. Iran, Nigeria. Als we zien hoe lang de vestiging van relatief stabiele gewelds- en belastingmonopolies in de Europese dynastische staten in beslag heeft genomen, kunnen we niet verwachten dat de monopolievorming op regionaal of wereldniveau snel zal verlopen. Maar dat het monopoliemechanisme ook op wereldniveau waargenomen kan worden, daaraan kan moeilijk worden getwijfeld. In zijn empirisch onderzoek is Elias inderdaad niet verder gegaan dan de Franse revolutie. Toch heeft hij zich ook beziggehouden met de volgende fase van het staatsvormingsproces in Europa, de ontwikkeling van natiestaten uit dynastische staten. (Zie zijn artikel ‘Processes of State Formation and Nationbuilding’.) De machtsverdeling tussen regerende groepen en geregeerden en tussen sociale klassen wordt daarin minder ongelijk en de hele bevolking krijgt een ‘stake’ in het staatsbestuur. De staatsmonopolies worden van het privébezit van de monarch tot publieke instellingen. om de beheersing waarvan strijd tussen klassen en andere belangengroepen wordt gevoerd. Nationalisme - sterke identificatie met de eigen staat - en de vorming van ‘nationale’ minderheden hangen met dit proces van natievorming samen. Deze processen, eerder dan ‘cultuur’, lijken me van belang om de vraag te beant- | |||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||
woorden wat de primaire identificatie van mensen bepaalt. De term ‘leden van grotere maatschappelijke verbanden’ is bovendien wel erg vaag. Elias zal ook de laatste zijn om te ontkennen, dat staten belangrijke interne functies vervullen. Het vestigen van een geweldsmonopolie betekent niet alleen interne pacificatie, maar is ook niet los te denken van de ontwikkeling van het belastingmonopolie en de daarmee verbonden vorming van gespecialiseerde ‘bureaucratieën’. Ook Nairns theorie over de ontwikkeling van nationalisme in industrieel achtergebleven landen en het door staatsinstellingen bevorderen van economische ontwikkeling is niet met Elias' model in strijd. Integendeel, vanuit Elias' perspectief moet niet alleen naar de ongelijkmatige industriële ontwikkeling worden gekeken, maar ook naar de concurrentie tussen staten, waaruit de ‘externe bedreigingen’ voortkomen waar Galjart over spreekt. En ook bij staatsvormingsprocessen kan van ongelijkmatige ontwikkeling worden gesproken. Zo heeft Frankrijk in de achttiende eeuw bij voorbeeld model gestaan voor andere Europese staten, met name Pruisen. Daarom blijf ik er bij dat het vruchtbaarder is om in termen van de ‘relatieve autonomie’ van te onderscheiden maar niet te scheiden processen te denken, waarbij staatsvorming en de ontwikkeling van produktiewijzen in hun onderlinge samenhang bekeken moeten worden. Galjart doet dat zelf ook, als hij de ‘noodzaak’ tot verdere ontwikkeling van produktiekrachten beschouwt als ‘veroorzaakt’ door de concurrentie tussen staten. Het marxistische model leidt ertoe dat dit soort samenhangen niet of nauwelijks worden gezien, om nog maar te zwijgen over het verband tussen staatsvorming, de ontwikkeling van produktiewijzen en het civiliseringsproces. Marxisten spreken nog steeds over de mens, alsof de kenmerken van mensen als individuen niet veranderen met de ontwikkeling van de figuraties waarvan zij deel uitmaken. |
|