De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Lloyd Haft
| |
[pagina 564]
| |
campagne toen heette te zijn). De campagne, zo lezen wij nu, was in feite een middel waardoor de thans in verval geraakte Bende van Vier (onder leiding van Mao's echtgenote Tsjiang Tsjing) de heerschappij over staat en partij wilde bemachtigen. Om tweedracht te zaaien en om hun hooggeplaatste vijanden in een ongunstig licht te plaatsen, zou de Bende van Vier een fundamenteel onjuiste visie op het Confucianisme hebben verbreid. Eén van de belangrijkste aspecten van deze vertekende visie was de persoon van Confucius - wie hij was en wat hij wilde. Tijdens de anti-Confucius campagne werd de hele bevolking aangemoedigd (casu quo gedwongen) zich te verdiepen in de kwestie van wie en wat Confucius nu geweest was. Deze verdieping diende uiteraard tot de juiste conclusies te leiden, namelijk tot precies het Confucius-beeld dat door de Bende van Vier op dat moment gepropageerd werd. Wie en wat was, volgens dit beeld, Confucius? Hij was een man die ongeveer vijf eeuwen voor Christus leefde, en die een filosofische leer achterliet die door de eeuwen heen als staatsideologie van het Chinese Keizerrijk diende - een leer die, ook door de eeuwen heen, de belangrijkste normen en maatstaven voor het sociale verkeer aangaf. Tot dusver komt het Confucius-beeld 1973-1975 overeen met de vertrouwde traditionele visie. Maar daarna houden de overeenkomsten snel op. Want terwijl in de traditie Confucius gold als De Wijze die in tijden van sociaal verval en verwording de richtlijnen aangaf voor het bereiken van een rustiger, ethisch geordende maatschappij met een sterk democratische inslag, waren volgens de versie 1973-1975 eerder de volgende punten waar: 1. In tijden van ongehoorde sociale vooruitgang was Confucius één van de meest verbeten tegenstanders van iedere vernieuwing; 2. Om de heersende klasse te helpen in de strijd om hun afbrokkelende machtspositie te verdedigen, schiep Confucius, opzettelijk en doelbewust, een reactionaire ideologie om iedere bewustwording van de onderdrukte massa's te verhinderen; 3. De leer van Confucius werd door de eeuwen heen door de meest reactionaire elementen in de maatschappij aangehouden omdat deze leer principieel uitging van de aangeboren ongelijkheid van de mensen, en dus iedere tendens tot democratisering uitsloot.
Wij hebben hier duidelijk te maken met twee tegenstrijdige visies op Confucius - en ook met twee onverzoenlijke visies op de tijd waarin hij leefde. Op dit punt raken wij de kern van de zaak. Bij alle discussies over Confucius is men sterk aangewezen op de overgeleverde teksten, en deze teksten zijn geschreven in een taal waarvan men tegenwoordig lang niet altijd weet wat alle woorden betekenen. Men is in dergelijke gevallen aangewezen op het beeld dat men heeft van de Chinese maatschappij in de Oudheid en de betekenis die de betrokken woorden in een dergelijke context zouden kunnen hebben gehad. Men zal dan veel van de Confucianistische begrippen opvatten al naar de graad van sociale ontwikkeling die men aan de Chinese maatschappij van 2400 jaar geleden wil toekennen. Vanuit het historisch materialisme weten de historici van de Chinese Volksrepubliek al lang dat ergens voor het begin van onze jaartelling de grote overgang van slavenmaatschappij naar feodale maatschappij zich in China moet hebben voltrokken. Men heeft in het verleden wel veel gedebatteerd over het moment waarop dit gebeurde, maar het feit van deze grote overgang staat vast. Wanneer wij nu afgaan op de Chinese publikaties van tijdens de anti-Confucius campagne, dan schijnt het dat men in 1973-1975 zo langzamerhand meende te kunnen vaststellen dat dit allemaal net tijdens het leven van Confucius gebeurde. Confucius, als vertegenwoordiger van de slavenhoudersklasse, verzette zich tegen de maatschappelijke veranderingen. Hij baseerde zijn reactionaire leer | |
[pagina 565]
| |
op het begrippenapparaat, zeg maar op de woordenschat, van de slavenmaatschappij. Al dan niet om opzettelijk het volk te misleiden, werd aan deze woorden in latere eeuwen een veranderde, overdrachtelijke betekenis toegekend. (Ook in veel westerse talen zijn voorbeelden voor een dergelijk proces aanwezig. Zo betekende bij voorbeeld het Engelse ‘virtue’, in zijn vroegere vorm ‘vertu’, zo ongeveer ‘kracht’ of ‘werkzame kwaliteit’, terwijl het woord nu ‘deugd’ betekent.) Het resultaat was dat de heersende klasse kon volhouden dat de Confucianistische leer een systeem van morele uitspraken was, terwijl die leer eigenlijk neerkwam op een soort handboek voor de handhaving van een aristocratische oligarchie. Als voorbeeld kunnen wij het begrip ren nemen, dat traditioneel wordt uitgelegd als ‘goedheid, menslievendheid’. Volgens de versie 1973-1975 zou ren, in de tijd van Confucius, een variant geweest zijn van ren ‘mens’, in de betekenis ‘echte mensen, volwaardige mensen, adel’ - in tegenstelling tot min, ‘het gewone volk’. Dus, wanneer er in een tekst staat dat men zich volgens ren moet gedragen, dan betekent dit helemaal niet ‘met naastenliefde’, maar juist ‘overeenkomstig aristocratische normen’. Een ander voorbeeld is de bekende Confucianistische uitspraak die luidt: you tsjiau woe lei; in de traditionele versie ‘wat betreft het in staat zijn onderwijs te ontvangen, zijn de mensen gelijk’ (letterlijk: ‘in het onderwijs zijn er geen afzonderlijke categorieën’). Dit werd traditioneel in verband gebracht met democratische gevoelens van Confucius - hij zou bereid zijn geweest zelfs aan de meer marginale leden van de gemeenschap onderwijs te geven. Integendeel, lezen wij uit publikaties van 1973-1975; die woorden betekenden toen heel iets anders. Tsjiau betekende toen geen ‘onderwijs’, maar ‘militaire training’; en lei was niet zo maar ‘categorie’ of ‘klasse’, maar ‘clan’. Dus deze tekst luidt eigenlijk: ‘De bijeenkomsten ter oefening in het boogschutten kunnen beter niet door iedere clan afzonderlijk worden georganiseerd.’ Wanneer men dit soort logica doorvoert, kan men inderdaad komen tot een zeer fundamentele herwaardering van Confucius. Deze voorbeelden geven een idee van de mate waarin een dergelijk ‘profiel’ van Confucius, of een uitleg van de kanonieke teksten, bepaald wordt door de historiografische hypothesen waarvan men uitgaat.
De voorbeelden die ik tot nu toe heb aangehaald zijn gebaseerd op het idee dat Confucius tijdens een periode leefde waarin de oude slavenhoudersmaatschappij ten onder ging, en dat Confucius als vertegenwoordiger van de slavenhoudersklasse tegen de toen opkomende feodale grondbezittersklasse ten aanval trad. Maar Confucius kan er ook heel anders uitzien. Net zoals het bij een olifant van doorslaggevend belang kan zijn of men zijn analyse nu op de slurf of op de staart toepast, maakt het bij het evalueren van een historische figuur alles uit of men de betrokken figuur beschouwt als de laatste woordvoerder van een aflopende periode, dan wel als een belangrijke vernieuwer die een nieuwe periode inluidt. Men zou zich bij voorbeeld kunnen voorstellen dat de filosofie van Confucius juist niet een uiting was van de slavenhoudersmentaliteit, maar daarentegen van de nieuwe inzichten van de feodale grondbezitters. En inderdaad, zo'n vijftien tot twintig jaar geleden hebben sommige Chinese deskundigen zich zo'n voorstelling van Confucius gemaakt. Het filosofische klimaat in China was toen heel anders in die zin, dat de discussies over Confucius toen niet in het kader van een landelijke bekritiseer-Confucius campagne plaatsvonden. Met andere woorden, in die jaren hoefde men niet noodzakelijkerwijze de onvermijdelijke ontdekking te doen dat Confucius door en door slecht was. Men kon net zo goed ontdekken dat Confucius eigenlijk nog goed was door de manier waarop hij slecht was. De | |
[pagina 566]
| |
conclusie zou dan luiden dat Confucius een standpunt vertegenwoordigde dat weliswaar in laatste instantie feodaal en verkeerd was, maar dat in zijn eigen tijd toch nog betrekkelijk progressief was, en dat op die wijze toch bijdroeg tot de uiteindelijke bevrijding van het Chinese volk. Vindt men een dergelijke conclusie aanvaardbaar, dan kan men gemakkelijk de geschikte argumentaties ontdekken, om onvermijdelijk bij die conclusie te moeten aanlanden. Men zal dan weer tot een zeer specifieke herwaardering van de Confucianistische woordenschat komen. Als voorbeeld kunnen we weer het begrip ren nemen. In plaats van te zeggen dat ren de bewuste saamhorigheid van een kleine elite uitdrukt, kan men juist aantonen dat dit begrip tijdens het leven van Confucius, en dus in zijn taalgebruik al, de overgang doormaakt naar een meer overdrachtelijke betekenis. In dat geval zou het woord ren niet meer op barbaarse zeden slaan, maar op universele ethische normen, die voor mensen van allerlei rangen en standen geldig zijn. Of om een ander voorbeeld te nemen: wellicht één van de meest bekende uitspraken van Confucius is zijn antwoord op de vraag hoe belangrijk voor het bestuur van een staat de relaties tot de geesten moeten zijn. Die uitspraak luidt: ‘Respecteer ze, en houd ze op een afstand.’ Een uitspraak dus die uit twee delen bestaat. Tijdens de anti-Confucius campagne wilde men alle nadruk leggen op het eerste deel: Respecteer ze. Dit zou deel uitmaken, net zoals alle andere Confucianistische uitspraken over geesten, van een opzettelijke strategie om het onderdrukte volk in het net van bijgeloof te vangen, om ze van hun objectieve ellende af te leiden. Maar wanneer wij teruggaan tot vroeg in de jaren zestig, zien wij dat men in die tijd juist het tweede deel van de uitspraak als meest karakteristiek kon beschouwen: Confucius gebruikt nog wel de woordenschat van het bijgeloof, maar hij zegt dan toch maar dat men de geesten op een afstand moet houden. Een aardige stap in de richting van een meer materialistisch (lees: progressief) wereldbeeld.
Het zal zo langzamerhand duidelijk zijn dat men allerlei verschillende Confucius-beelden kan construeren, al naar gelang men ervan uitgaat dat de eindbeoordeling gunstig of ongunstig moet uitvallen. De lezer zal zich misschien afvragen waarom dat goed of slecht zijn zo belangrijk is. Waarom kan men Confucius niet heel nuchter en objectief gaan bestuderen, los van de morele implicaties? Eén van de belangrijkste redenen is dat deze kwestie nauw samenhangt met het probleem van de Chinese cultuur vis-à-vis de westerse culturen. Iedereen is het erover eens dat de invloed van Confucius, ten goede of ten kwade, één van de meest fundamentele elementen van de Chinese traditie is. Al vele eeuwen heeft dit Confucianistische element argumenten opgeleverd waarom de Chinese cultuur, in vergelijking met het Westen, minstens even ontwikkeld of zelfs veel meer beschaafd zou zijn. Al mensen als Leibniz spraken zich bewonderend uit over die Chinese maatschappij die, in tegenstelling tot de Europese, van top tot teen ethisch geordend zou zijn. Zelfs tot vandaag heerst bij veel mensen het beeld van een Chinese beschaving waarvan een bewust, redelijk humanisme de basis zou vormen. Wanneer men nu Confucius op geheel onpartijdige wijze zou bestuderen, dan zou men wel eens tot dezelfde conclusies kunnen komen die wij vinden, bij voorbeeld, in veel moderne studies over de oud-Griekse beschaving - namelijk dat de ideale maatschappelijke ontwikkeling die men aan die oude cultuur heeft toegekend, wel eens voornamelijk zou kunnen bestaan uit projecties vanuit latere eeuwen, en dat de werkelijke toestand wel eens teleurstellend primitief geweest zou kunnen zijn. Voor vele Chinezen is deze gedachte, zelfs nog in deze eeuw, moeilijk aanvaardbaar. Wij | |
[pagina 567]
| |
hebben al gezien dat in de Chinese discussies over Confucius uit de jaren zestig soms wel een vrij positief beeld van Confucius naar voren komt. Dit feit heeft men wel in verband gebracht met de terugtrekking van Russische hulp en met een daaropvolgende opwelling van nationalistische trots bij de Chinezen. Een andere reden waarom het zo belangrijk is om te kunnen aantonen dat Confucius goed (of slecht) was, is dat men daardoor wil kunnen suggereren dat andere mensen slecht (of goed) zijn. In China geldt het gebruik van historische voorbeelden (positief of negatief) vanouds als één van de geijkte conventies van het politieke toneel. Het spreekt vanzelf dat het vinden van een parallel in de geschiedenis pas dan een krachtig wapen voor de hedendaagse politiek kan opleveren, wanneer de parallel inderdaad klopt. Vandaar dat men in de tweede helft van de twintigste eeuw nog jarenlang bezig kan zijn met een morele analyse van het leven en de persoon van Confucius. Vandaar ook dat de aldus verkregen resultaten op hun beurt weer met een ontstellende snelheid achterhaald kunnen blijken te zijn. Zo zou (volgens de meest recente berichten) Confucius in 1973-1975 zo door-en-door slecht hebben geheten omdat de Bende van Vier wilde suggereren dat Tsjoe En-lai, de toenmalige premier, ideologisch fout zat. Door te beweren dat Confucius louter en alleen conservatief was terwijl zijn vijanden, de Legalisten, zonder meer progressief waren, wilde de Bende van Vier eigenlijk zeggen: De politiek van de Culturele revolutie (ruwweg 1966-1969) was goed en progressief, maar de zogeheten ‘gematigde’ koers die premier Tsjoe (met vice-premier Teng Sjiao-ping) daarna nastreefde, was reactionair. Maar omdat het tegenwoordig (juli 1977) zo is dat juist de Bende van Vier, en niet de mensen die zij hadden beschuldigd, reactionair geweest is, lijkt het een logische conclusie dat Confucius misschien achteraf helemaal niet eens zo slecht was. Wanneer wij mogen afgaan op een artikel van Shih Kao in het juli-nummer van het Engelstalige blad Chinese Literature, viel het inderdaad iets mee. Niet zozeer in de zin dat Confucius goed geweest zou zijn, maar dat de Legalisten toch ook geen goed voorbeeld waren. Door voorbij te gaan aan het tijdgebonden, repressieve karakter van het Legalisme, heeft de Bende van Vier de zaken verkeerd voorgesteld. Het gaat niet aan om Confucius volledig verantwoordelijk te stellen voor alle euvels van zijn tijd. Met andere woorden, iets van het anti-Confucianisme mag er nu weer af. Het zou op het ogenblik te vroeg zijn om te concluderen dat een algehele, positieve herwaardering van Confucius op ieder moment kan worden verwacht. Maar gezien de gestadige liberalisering op cultureel gebied, waardoor steeds meer van China's cultureel erfgoed in het openbaar besproken (en gelezen) zal worden, lijkt het onvermijdelijk dat men in de komende tijd de Confucianistische traditie, die aan zo veel van dat erfgoed ten grondslag ligt, op z'n minst heel wat meer aanvaardbaar zal moeten mogen vinden dan in 1973-1975 denkbaar was geweest. Over de vraag wat voor Confucius-beeld uiteindelijk acceptabel zal blijken te zijn, kan men nog niets zeggen. Want wat is ‘uiteindelijk’? Het einde van de discussie is nog lang niet in zicht. De olifant van de werkelijkheid blijft een onbepaalbare grootheid - des te meer onbepaalbaar, omdat zo langzamerhand een deel van die werkelijkheid wordt gevormd door de zich opstapelende aanwezigheid van alle discussies eromheen in verleden en heden. Voorlopig kunnen wij alleen constateren dat men de olifant nog niet van het toneel heeft kunnen verwijderen. Hij staat er nog altijd, en er staan weer mannen - blind of niet - hevig om te ruziën. |
|