De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Paul Kapteyn
| |
[pagina 426]
| |
bedreigd voelt,’ zo riep je pathetisch uit. ‘Laten we ermee ophouden om uit onze angst hun angst te vergroten die dan de onze weer sterker maakt. Laten we dan ook met onze vingers afblijven van Cuba en niet meer zo'n belachelijke invasiepoging op touw zetten of zo'n riskante match met de Russen aangaan over atoomkoppen. Wat doen we daar in Vietnam. Wegwezen! Laten al die mensen hun eigen boontjes doppen. Er is bovendien een goede kans dat ze het beter doen dan wij.’
In de Volkskrant tekende Opland vlak voor de Russische inval in Tsjecho-Slowakije twee prentjes vlak naast elkaar. Amerikanen gooien bommen op Vietnam en Russen boeken van Marx en Lenin op Praag. Uit het hart gegrepen. Kijk, daar zit het verschil. De kapitalisten dragen hun idealen zo hoog dat elk middel tot het bereiken of verdedigen daarvan geoorloofd is. De communisten weten dat doel en middel in overeenstemming met elkaar moeten zijn. Ach, niet lang daarna zat ik dus op die brug. Ik huilde. Later op die dag troffen we een paar Tsjechen in een café. Door hun paniek moest ik opeens en met terugwerkende schaamte denken aan ons gegrinnik over een in '48 uit Tsjechie gevluchte hoogleraar die, tijdens een excursie in de buurt van Oost-Duitsland, de chauffeur van onze bus wel tien keer vroeg of hij echt de grens niet zou oversteken. Ik kreeg nu het gevoel nog liever m'n tong af te bijten dan nog langer superieur en argeloos te lachen over die angst van een ander. Sindsdien lukte het niet meer zo goed om regeringen van een ander land verweg te pardonneren voor wat je de mensen thuis maar al te kwalijk nam. Tsjecho-Slowakije had als Russische satelliet zijn dubbele plicht voor onze generatie gedaan en het kon gaan. Noch als kinderlijk afschrikbeeld, noch als adolescentenideaal kon het langer dienen en het zonk weg van het nieuwsoppervlak. Voor de volgende generatie stonden andere, verre landen al klaar. | |
Naar PraagHet is vier uur in de ochtend als de wekker gaat. We hebben tot twee uur zitten praten - maar nu weg. Zo'n honderd kilometer na Keulen hebben we de werkeloosheid doorgepraat en staat er een keurig rijtje andere onderwerpen in de wachtkamer. Het is er dan toch van gekomen. Wíj zijn uit en het gezin is thuis. De éne vrouw zegt, uitstekend, ik vermaak me wel. De ander mokt, maar slikt. Een derde doet gewoon. Een vierde woont al niet meer thuis. Een vijfde is er niet meer. Een zesde is niet nodig en de zevende, ja die houdt hem thuis. Hij mag niet. Hij mokt dus. Het Amsterdams Sociologisch Dispuut op studiereis. Modieuze Herman, decadente Bram, parvenue Lex, sofgeile Rens, emotievrije Cas. Op de rand van de Jezus-leeftijd, met alles voor je en alles achter je en elkaar hard nodig om vast te houden wat je begon en kwijt te raken wat je niet meer nodig hebt. Alternatieve knapenclub, een rotary voor onbevoegden naar Praag. Waarom naar Praag? Het is er zo mooi. Ik zie me nog lopen langs de rechter oever van de Moldau; zie me nog rondlopen in een ideaal en praten over Oost en West. Dat wil ik terugzien. Terug naar Praag.
Het móét wel een mooie stad zijn. Vrienden beamen het en de reisfolder verzekert dat de ‘einzigartige Reichtum in seiner Gesamtheit unschatzbare Werte für die Kulturwelt darstellt und eine aussergewöhnliche Anziehungskraft auf diese ausübt’. Voorlopig zijn we er nog niet. De grens is gepasseerd en het leek alsof een vergeten uitloper van het Duitse wegennet min of meer per ongeluk aansloot op een soortgelijke tak van het Tsjechische. Geen van de twee wou kennelijk de eerste zijn om voor zo'n belang bij de ontmoeting uit te komen. Wij wel en stapten in het volle besef van West in Oost. Het duurt nog weer zo'n drie uur voor je in | |
[pagina 427]
| |
de buurt van Praag bent. Er zijn hier geen vierbaanswegen en ook de verhalen over kuilen en overstekend wild - die er beide niet waren - remmen de snelheid. Maar dàn toch voel je de grote stad. Eventuele gedachten over armoe en achterlijkheid moet je vergeten. Dit is gewoon. Dit is Luik of Parijs en vooral Wenen. Het is in ieder geval West-Europa. Niet echt anders dan thuis dus. Met gemak rijden we het centrum in en recht op een groene, Russische tank aan, die - gelukkig als symbool - uit '45 stamt en op sprekende wijze de dubbelzinnigheid van de ‘bevrijding’ aangeeft. Overigens ziet hij er nogal onschuldig uit. Hij is klein en een beetje kreukelachtig. Je moet er om heen om verder te kunnen, op de Moldau aan. De verwachtingen zijn hoog en worden niet teleurgesteld. De rivier is hier zo'n 200 m breed en stroomt er zachtjes in een wijde bocht. Roeibootjes in rood, blauw en wit liggen aan de kant en een zwembad garandeert de schoonheid van het water. Aan weerszijden liggen lage heuvels met in de binnenbocht - dat is voor ons de overkant - de oude stad en in de buitenbocht de oude burcht. We gaan de Moldau over op één van de vijf bruggen en rijden verder de stad in. In de buurt van het stadsplein stoppen we, stappen uit en strekken de benen. Wat duizelig lopen we het plein op. Het is zo'n 150 meter in het vierkant en zeer gezellig. Wanneer je met je rug naar de oude kerk staat en de twee rijen van kleine renaissance- en barokhuizen aan weerszijden hebt, kijk je met je neus naar het oude gotische stadhuis. In de oorlog is het rechter gedeelte gebombardeerd en niet weer opgebouwd. In dat gat staat nu een muziekkoepel, waarop eerst een volksdansgroepje zijn best doet en later een militaire kapel. Overal zitten en lopen mensen. Schuinrechts àchter staat een wat druiperige beeldengroep rondom Johannes Hus. Schuinrechts vóór staat een mooie barokke kerk. Tussen beide in loopt een brede straat naar de rivier en biedt uitzicht op de heuvel aan de overkant. Op de kam daarvan is een zeer lange betonnen muur gebouwd met precies in het midden van het straatperspectief een sokkel. Die staat leeg. In het holst van de nacht hebben ze de torenhoge Stalin opgenomen en weggebracht. We weten niet waarheen. Het loopt tegen de avond en we voelen ons goed. De typische bruinkoolgeur vermengt zich met wat er uit de keukens aan komt drijven en geeft aan de vertrouwde stad een exotisch tintje. De mensen zien er goed uit. We gaan zitten en drinken bier uit een vaas. Zo doen ze dat hier.
Aan de overkant van de rivier is het indrukwekkend. Praag is nog mooier dan ik zoëven dacht. Op de heuvels met uitzicht op de rivier en op de tientallen kerktorens, waartussen de Amerikaanse vlag in de grote tuin van de ambassade staat te wapperen, lopen we door de vertrekken van Maria Theresia en vandaar naar de keizerlijke tuinen waar het voorjaar is. Vlak onder je liggen de rood gepande daken en steken pluimende schoorstenen. Even verder liggen de straten met de goed onderhouden barokke huizen van de keizerlijke adel. Het is stil, stiller dan bij ons in een stad. Het wordt donker. We stappen op van wat een laat 19de eeuws tuinhuis lijkt te zijn vol met gietijzeren tierelantijnen en wanen ons even in Wenen of verwachten ieder ogenblik een dame met een hondje in het lange wit gestoken en heren met snelle, zwerende blikken in zwarte kostuums. We betalen de cola met ijs en citroen en ‘spazieren’ in ònze kleding naar beneden. De lampen zijn al aan als we bij de oever komen en langs de kade tussen twee bruggen gaan lopen. Het al bekende gevoel wordt sterker. Dit is echt. We lopen in de achttiende eeuw. Nog even en iemand in kostuum passeert ons. De t.v.-lampen gaan aan en de opname kan beginnen. Onzin. We praten en lachen en vinden het heel mooi. Er is verder niemand en alles lijkt in takt onder het verzachtende licht van de speciale gaslantaarns en het bedekkende dak van de zwart-groene bomen. De kleine, sierlijke | |
[pagina 428]
| |
en rustige huizen zijn licht-geel van kleur. We gaan de brug op met de beelden. De één speelt een tijdje ‘The Third Man’. Een ander danst en springt tot onder de poort aan de overkant. | |
De smaak van vroeger‘The past is like a foreign country, they do things differently there.’ Deze zin uit ‘The Gobetween’ mag omgekeerd niet altijd waar zijn, in Praag is hij het, wat de cultuur betreft althans, wel. De wijze waarop de mensen hier het leven versieren is voor ons die van gisteren en het bezoek is wat dat aangaat een stap terug in de tijd.
Het is elf uur in de avond en met het gevoel dat deze dag toch nog wat meer heeft beloofd dan er is uitgekomen, lopen drie van ons Praag weer in. De anderen houden het voor gezien en begeven zich verstandig ter ruste. Het stoute gevoel dat je toch altijd weer bekruipt wanneer je het nachtleven opzoekt, komt ook nu weer boven en verhoudt zich wat vreemd tot het besef dat de erbij behorende etablissementen staatsbedrijven zijn. Daar klopt iets niet. De staat is een dagwaker die 's nachts moet slapen om ons de gelegenheid te geven de kat in het donker te knijpen. Hier is hij altijd wakker en schenkt zelf de drank die dan toch wat zoeter smaakt. Maar goed, dat is maar onzin. Publieke vrouwen zullen ook hier nog wel privé zijn, al vormen zij nou niet direct het doel van het gestap. Een bordje Dancing wijst de weg. We dalen een trap af en stuiten op een portier die ons tegenhoudt. Nee, we mogen niet naar binnen. Het is vol. Wij kijken wat verbouwereerd om ons heen en merken even later - wanneer hij andere mensen wel binnenlaat - dat de man heeft staan liegen. Nu trekt hij onze aandacht, wijst op de nieuwe gasten en roept ‘Reserviert!’ Ach, met de bekende poging de eerste leugen te bedekken, glijdt hij langs het hellend vlak van kwaad tot erger. Waar komt hij eens terecht? We blijven nog even hangen en lopen dan de trap maar weer op. De één heeft een bruinleren jack aan met een houthakkershemd eronder, verder een spijkerbroek en een paar laarzen van leer. Z'n haar komt even over z'n oren maar niet tot de kraag. De ander draagt een groen-leren jack, ook niet onaardig, met een groen-geel-geruit overhemd eronder, verder een bruine ribfluwelen broek en schoenen in dezelfde kleur. Zijn haar wijst in krullen alle windrichtingen aan. De derde heeft nota-bene voor de gelegenheid een blauwe blazer en een licht blauw overhemd aangetrokken met daaronder weliswaar een spijkerbroek, maar dan weer keurige, bruine schoenen. Zijn haar is geen probleem. Alle drie zijn zonder scheuren, rafels of nadrukkelijke verstelsels. Alle drie kijken eerlijk het leven in, stinken nauwelijks uit hun mond en denken zeker samen genoeg geld te hebben om die hele dancing op te kopen. Toch zien ze er niet netjes genoeg uit. Dat is het en daarom mogen ze niet naar binnen. Ze zijn er niet op gekleed.
Het is lang geleden dat je zoiets overkwam. Ik herinner me nog vaag iets van een papiertje op een zilveren blaadje in een deftig restaurant. Maar toen waren we echt vuil en verfomfaaid. Nu niet. De kleding is nonchalant, maar schoon, bewust gekozen en waarschijnlijk duurder dan wat die portier aan zijn lijf heeft. De kleding verwijst wel naar het slordig en achteloos gemak van de werkman, maar is het niet. Het zit hier en daar wel los, maar nauw steekt het ook, letterlijk en figuurlijk. Thuis kunnen we er bijna overal mee terecht, maar hier niet. Te zeer overheerst kennelijk de associatie met slordig en te zwak is het besef dat we er heus wel ons best op hebben gedaan. ‘Netjes’, ‘zorgvuldig’ en ‘stijf’ zijn hier nog meer identiek dan bij ons, terwijl ‘losjes’ en ‘verzorgd’ nog meer tegenpolen zijn. | |
[pagina 429]
| |
We lopen de straat op en duidelijker dan zo even voelen we ons door kleding en bijpassende gang anders dan zij die ons met een mengeling van afkeer en afgunst in het voorbijgaan in de ogen kijken. Wijzelf sluiten op deze reacties aan en voelen ons inderdaad een beetje slordig, maar toch vooral minder naïef en wat verheven boven hen die òf gewone pakken dragen òf veel te wijde spijkerdingen van inheemse makelij.
In de verdere loop van de avond wordt de eerste ervaring herhaald en versterkt. Nachtelijk Praag blijft voor ons gesloten. Wat moedeloos sjokken we rond totdat de poorten tot onze verrassing toch ergens opengaan. Dancings zijn er bepaald in soorten en deze lijkt van een lager allooi en daarom voor ons toegankelijk. Het gebeuren is een beschrijving waard. Het geheel bestaat uit een vijftal zalen, elk zo'n 10 bij 15 meter groot. Er is nauwelijks versiering. Hier moet gedanst en gedronken worden. Dat kan en de rest is overbodig. De mensen zijn al aardig dronken. Sommigen niet zo'n beetje ook. Op de weg naar de bar blijkt een soldaat tegen me te praten. Ik luister beleefd, versta niets van wat zijn Tsjechisch wel zal zijn en loop na een tijdje weer door. De soldaat wordt niet boos. Hij praat gewoon verder. We gaan op het geluid af en treffen in één van de zalen de band. Het is een triest hoopje muzikanten die hun best doen op het Nederlandse ‘Una Palona Blanca’ of zoiets. Het klinkt echter zo mechanisch dat de melodie nauwelijks van andere liedjes is te onderscheiden. Afgevlakte, ingeblikte popmuziek die ook de godganse dag uit de radio komt en de resultante zal zijn van de culturele hang naar het Westen en de weerstand van de staat daartegen. Op deze muziek dansen de mensen. Het lijkt een feest uit de provincie, wat zoveel wil zeggen dat er weinig raffinement aan de bewegingen te zien valt, dat ouderen en jongeren door elkaar dansen, dat meisjes niet als verlichte lesbiennes maar eenvoudig als muurbloemen met elkaar dansen. Er zijn ook hier geen spijkerbroeken te bekennen. Het verst gaat de minirok. We kijken het aan, zien snel de drie vrouwen die het meest beloven en verbazen ons aan het eind van het lied over de Heren die hun Dames de arm bieden, hen naar de stoel geleiden en met een beleefde buiging afscheid nemen. Het is boertig en beschaafd. Wij voelen ons wat slordiger maar tevens minder naïef. In de gang op weg naar buiten struikelen we over een jongen die op zijn beurt weer over de alcohol gevallen is. We stappen over hem heen om even later samen met hem het gebouw te verlaten. Wij op eigen kracht. Hij op die van de portier. Op het trottoir blijft hij liggen. Een politieauto rijdt aan, laadt hem in en rijdt hem weg. Met een slechte smaak in de mond lopen we verder.
Ook op andere dagen en bij andere gelegenheden komt de smaak van vroeger weer boven. De garderobejuffrouw kijkt ons ontzet aan en stottert dat men toch zo niet ‘ins Theater gehen kann’. De zaal is inderdaad gevuld met onze ouders van vijftien jaar geleden. Stola's, zwarte japonnen, hoge hakken en kapsels, zwarte pakken en glimmend kort haar. Maar lang niet altijd is die smaak van vroeger ranzig. Lang niet altijd verkies je de eigen levensstijl die losser en zorgvuldiger lijkt boven de hunne die stijver en simpeler lijkt. Beide hebben hun kracht die hun zwakte uitmaakt. Onze grotere ‘rek’ heeft het risico van een zekere slapheid en hun stijfheid biedt omgekeerd kansen tot een zekere rust. In ieder geval doen de restaurants in Praag weldadig aan. Ze missen het gewilde, romantische, alternatieve karakter van onze eethuizen. Geen ruwe planken, geen exotische keukens, geen visnetten en andere curiosa, geen kitsch. Ze zijn ‘gewoon’, doelmatig en verzorgd ingericht. | |
[pagina 430]
| |
1 mei, hurrah, hurrah!Het gaat om de achterkant van laten we zeggen de eretribune van het stadion. Die is niet dicht, maar op zijn beurt weer een tribune. Daar staan ze, de leiders van de partij, met uitzicht op een onmetelijk groot grasveld goed voor honderdduizenden mensen. Ze wuiven. Ze zijn blij. Ze wuiven heel lang. Ik denk wel een uur of drie. Boven hun hoofden hangen die van Marx, Engels, Lenin en de plaatselijke corifé Gottwald. Het ijzeren geraamte van de tribune is bedekt met rode doeken die van crèpepapier lijken te zijn en een betrekkelijk smalle en lange strook openlaten van een wat breed uitgevallen poppekast. Op zo'n 25 meter naast de leiders staat in een apart hokje een man met een boel papier in de hand en een mikrofoon voor de mond. Hij weet wat er komen moet. Onderlangs trekken mensen in lange rijen voorbij. Optocht! Fabrieken, ziekenhuizen, sportverenigingen... Ze dragen veel rode en voor de afwisseling donkerrode vlaggen die op een eenvoudige maar doelmatige wijze om een houten lat zijn gewikkeld. Elke keer als er een nieuwe groep langs komt, kondigt de ceremoniemeester ze aan en besluit met een opgetogen ‘Hurrah!’ De leiders knikken en wuiven. De mensen wuiven terug en lopen verder op de marsmuziek die hard en onafgebroken het grasveld overspoelt en de vreugde overeind moet houden.
Wat doen die mensen hier? Waarom zijn ze er? Vorige week ging er in de fabriek een stencil rond met de vraag wie het plan had om naar de 1 mei parade te gaan. ‘Hij zette een kruisje achter zijn naam.’ De eigenlijke vraag luidde echter wie er de moed had niet te gaan. ‘Dan zetten wij wel een kruisje.’ Daarom zijn er op de grote vertoning meer dan 100 000 mensen, al is het zeker voor kinderen ook een beetje koninginnedag - bij vader op de schouder en met een rode vlag of ballen in de hand. Vader zelf voelt zich wat onbehaaglijk. Hij vindt het belachelijk, maar ontkomt er niet aan. Ironie houdt hem staande. We kennen hem. Hij is ingenieur en zo'n 40 jaar oud. Zijn zoontje van vier staat nu weer op de grond en ik vraag wat hij hem van 1 mei heeft verteld. Dat blijkt niet veel te zijn. Het is vooral de school die de kinderen tot zo'n jaar of vijftien alles duidelijk maakt. Daar wordt ze verteld van de zegenrijke tocht van het proletariaat, van de dank aan het Russische volk en van de afschuw van het vermaledijde kapitalisme. Hij zal het geloven. Dan, als hij zo'n jaar of vijftien is, zal hij plotseling 180 graden draaien, zijn haar laten groeien, naar Amerikaanse muziek gaan luisteren, Engels gaan praten en het Westen zijn vrijheid met alles er op en er aan benijden. ‘Ik geloof in geen van tweeën,’ zegt hij. | |
Op bezoekBij een ingenieurHij woont een eind buiten de stad, in ‘de Bijlmer’. We gaan met de bus, zoeken een tijdje, gaan omhoog met de lift en bellen aan. Hij doet open. ‘Ah, six Dutch radicals - alweer die ironie - come in.’ We weten al dat het de gewoonte is je schoenen uit te trekken als je ergens binnenkomt, maar staan toch even raar te kijken van een boerengebruik op acht hoog. Er valt echter veel voor te zeggen. Het spaart de vloerbedekking, het scheelt aan werk en 't is beter voor de voeten. Maar of dat alle redenen zijn? In ieder geval worden we allemaal een beetje kleiner, zien we er wat kneuterig uit en denken we aan de mogelijke stank van onze voeten. Hij met zijn laarzen stapt wat verlaat de huiskamer binnen. De Hema lacht ons toe. Beter kan ik het niet zeggen. In de kleine kamer - de hele tweekamerflat is trouwens klein - staan kleine houten meubelen in opgewekt rood gebeitst. Een kastje, een paar krukken, een tafel en een dienblad op wieletjes. Op het behang, in de | |
[pagina 431]
| |
gordijnen en op het kleed dat een bankje bedekt krioelen de bloemen. Het is, ja wat is het, de Hema. Niet duur en toch wel goed. Maar niet wat wij mooi vinden. Er zijn geen oude dingen die je in het huis van een ingenieur met een bourgeois achtergrond zou kunnen verwachten en die op z'n minst een hang naar de goede smaak zouden kunnen verraden. Er zijn ook geen nieuwe dingen, waarmee de bewoners hoe dan ook van hun smaakgevoeligheid blijk zouden geven. Nee, het is de Hema. Een nauwelijks doordachte mixture van stijlen in een bloemige knusheid vereend. Het lijkt op het interieur van de betere arbeiders bij ons, alleen wat minder vol en dus minder eng. Ik had het niet verwacht. Naar mijn gevoel past die man in overhemd en spijkerbroek er niet in. Niet dat hij van mij in ‘Jugendstil’ of in ‘De Stijl’ moet zitten of in weet ik wat voor gezellige kocktail die bij ons de kamers vult, maar hij heeft er zo helemaal niets mee te maken. Wat hij zegt, waarom hij lacht of bedroefd is staat los van deze ‘ambiance’. Misschien is het zijn vrouw. Ze is even weg maar zal zo komen.
We hebben een fles whisky meegebracht. We gaan zitten en krijgen een glas. De bel gaat en een vriendin uit de buurt komt binnen, duidelijk met de bedoeling te praten en dat gebeurt, terwijl de gastheer met een van ons en een bloemenvaas voor hele grote boeketten verdwijnt om daarin bier te halen. Ze gaat in de ‘grote’ stoel bij het raam zitten en wij aan haar voeten. Achteraf blijkt ze de enige vrouw te zijn geweest met wie we langere tijd gepraat hebben over 's lands toestand en die van het leven, maar nu is ze voor ons nog de eerste. Ze is niet mooi, ook minder opgemaakt dan soortgelijke Tsjechische vrouwen. Ze kijkt vriendelijk en nogal flink, maar een beetje geiteharig en dus wat naïef in onze ogen hoewel ze aan bedreiging én angst, aan illusie en desillusie waarschijnlijk meer heeft meegemaakt dan de meesten van ons. Ze praat goed Engels en heeft een min of meer leidinggevende positie in de Praagse horeca. We vragen haar naar de sociale voorzieningen en van het één komt het ander. ‘Iedereen werkt hier,’ zegt ze. ‘Iedereen moet werken en vanuit je werk heb je recht op geneeskundige verzorging en financiële bijstand wanneer je ziek wordt of oud bent. Als je op een of andere manier je baan kwijt raakt is het zaak zo snel mogelijk een andere te vinden ook al ligt die beneden je “niveau”. Zonder werk sta je overal buiten. Maar werk is er altijd, alleen niet altijd jóúw werk. Je vak of beroep wordt hier niet zoals bij jullie beschermd door werkloosheidsuitkeringen. Je moet werken. Deze dwang is een sterk wapen in de hand van de regering en de partij. Partijleden zitten op centrale posities. Zij kunnen je ontslaan en met een partij-vijandige aantekening is het moeilijk om goed werk te krijgen. Deze economische dwang beïnvloedt het hele leven. Het gaat allemaal wat minder gewelddadig toe dan tijdens de terreur in de vijftiger jaren, maar wel zo effectief. Juist de welvaart die de laatste tien jaar sterk is toegenomen maakt de mensen kwetsbaar. Het gemiddeld inkomen is nu zo'n 2250 kronen met uitschieters naar boven tot zo'n 4500 - afgezien van de partijfunctionarissen - en naar beneden tot zo'n 1500 - afgezien van oude en nieuwe drop-outs. De mensen en zeker de arbeiders hebben het nog nooit zo goed gehad. Ze zijn minder rijk dan in het Westen en sommige dingen zoals auto's en t.v.-toestellen zijn erg duur, maar andere zoals huishuur, het eten en het bier zijn goedkoop en het onderwijs is gratis. Maar ja, diezelfde welvaart maakt de mensen banger om te verliezen wat ze meer hebben en geeft de regering en partij nieuwe mogelijkheden tot controle die ze overigens ook wel op een goede manier gebruiken wanneer ze de trek naar de stad proberen tegen te gaan en het boerenwerk ook financieel aantrekkelijker maken.’ Ze valt even stil, terwijl het me opvalt dat ze niets terugvraagt. Dan zegt ze iets tegen de gastvrouw die voor ons op een onopvallende | |
[pagina 432]
| |
manier in de keuken-alkoof aan het scharrelen is geraakt. Het ging blijkbaar over de t.v., want die gaat aan. We hadden inderdaad gevraagd om de 1 mei parade te mogen zien. Een beetje verbaasd over onze nieuwsgierigheid hadden ze geantwoord: ‘Straks om 7 uur.’ Dat is het nu bijna. Eerst nog even wat voetballen en dan Moskou, Budapest en de andere steden. Overal dezelfde beelden behalve in Oost-Berlijn, daar trekken tanks aan de mensen voorbij. Tot slot Praag. De camera's zijn gehoorzaam. Nergens zie je de lege plekken, overal blijde gezichten en wuivende handen en kinderen op de schouders van hun vader. Wij weten natuurlijk beter en lachten ironisch met onze gastvrienden mee die in hun gelach toch een grotere betrokkenheid bij het gebeuren verraden dan hun eerdere verbazing over onze nieuwsgierigheid deed vermoeden.
Veel later dan de verwachting was komen de gastheer en onze reisgenoot terug. De boodschap is gedaan. De vaas is vol bier. De glazen worden gevuld en er verschijnt brood op de plank. We kunnen weer verder. ‘Proost op onze Hollandse radicalen.’ ‘Proost op de nijvere arbeidersstaat en haar gastvrijheid.’ ‘Proost op de gemeenschappelijke strijd tegen het imperialisme en voor de triomf van het internationaal socialisme. Ha, ha.’
Hij werkt bij een technisch bedrijf en reist veel door de Oost-Europese landen. Ik vraag hem wat hij nog meer doet dan werken. ‘Niets. Ik houd van m'n werk en daarnaast van gezelligheid met de mensen hier uit de buurt.’ ‘Maar politieke contacten heb je niet?’ ‘Nee.’ ‘Je hebt ook geen contact met wat wij de Russische dissidenten noemen aan wie in het Westen nogal wat aandacht besteed wordt?’ ‘Nee.’ En dan volgt het verhaal van de grote beklemming waarvoor geen uitweg is, terwijl zijn ogen wat droevig ver weg kijken, soms boos zijn, en soms uitdagend dichtbij komen. ‘Het was allemaal niet nodig geweest. Het is niet nodig wat er nu gebeurt. En toch kan het niet anders. Kijk, voor de tweede wereldoorlog zijn we een paar decennia een vrije republiek geweest. Je weet wel, onder Masaryk, en er is geen enkele interne reden te bedenken waarom we dat nog niet zouden kunnen zijn. We kunnen trots zijn op onze techniek. We leveren goede produkten - vooral motoren - die op de internationale markt goed concurreren. We kunnen ook trots zijn op onze cultuur en op ons diepgeworteld geloof in de rechten van ieder afzonderlijk individu. Nee, wij kunnen best voor ons zelf zorgen. Maar op een of andere manier laten ze ons niet met rust en helpen doen ze ons evenmin. Je weet wat de garanties van het Westen, waarmee we ons cultureel verwant voelen, voorstelden tegenover de Duitse inval. Niets. Dat zijn we niet vergeten. Van die kant hebben we als het er op aan komt niets te verwachten. Je weet ook door wie we in '45 bevrijd zijn. De Russen. We hebben ze ook zo ingehaald. De foto's uit die dagen van tanks die met bloemen versierd zijn en van Russische soldaten met kinderen op hun arm zijn echt. Die van latere datum zijn dat niet. Die roes duurde niet lang en het is moeilijk uit te maken wat erger is, een Duitse of een Russische bezetting. Jullie kunt je er misschien moeilijk een voorstelling van maken, maar er heerst hier wat je een “ministery of fear” kunt noemen. Die “dienst” hebben wij voor ons zelf niet nodig. Dit land is ontwikkeld genoeg om het daarzonder te kunnen. Die dienst hebben we aan de Russen te danken. Zij zijn de baas over ons, omdat ze militair sterker zijn en zij willen de baas over ons zijn niet omdat wij hèn, maar omdat zij òns nodig hebben. We hebben technische “know-how”. Wij hebben energie. Maar wat gebeurt er. De Russen voeren onze energie naar hun eigen land toe en maken vervolgens een pijpleiding weer terug met de | |
[pagina 433]
| |
kraan aan hun kant. Zó zijn we afhankelijk van hen gemáákt. Daar moet je niet te gering over denken. Afhankelijk zijn van Rusland is afhankelijk zijn van een volk, dat binnen de USSR zelf ook weer allerlei andere volken onderdrukt en dat buiten de beschaving staat. ‘Ik heb nog niet zolang geleden een half jaar in Rusland gewerkt. Het eigenaardige was dat ik in het begin door Russische collega's die tot die minderheden binnen de USSR behoorden, gewantrouwd werd. Hoe kon een Tsjech na '68 voor de Russen werken. Dat moest wel een verrader zijn of zo iets en dus niets voor hen, dachten ze. Het ging na verloop van tijd wat beter en van hen hoorde ik een typisch staaltje Russische barbarij. Daar ergens in de buurt was op een zekere dag een meisje door Russische soldaten in een bus verkracht. Ze had aan de kant van de weg staan liften. Op de vraag hoe ze zoiets hadden kunnen doen, was hun antwoord: “Dan had ze maar niet moeten liften.” Daarmee was de kous af. Geen straf of iets dergelijks. Het hoorde er gewoon bij.’ Ik kijk hem wat ongelovig aan en moet denken aan die koude oorlogsgriezels van liever dood dan rood. Die ‘sprookjes’ leerden we af en nu hoor je ze terug en je gelooft ze niet. Zeggen ze niet meer van hem en van zijn machteloosheid dan van de Russen? Ik probeer hem zoiets te vragen, maar bereik hem niet. Zijn boosheid valt weg in een wat afwezige droefheid. Maar even later is hij er weer als hij mij uitdagend aankijkt en uitroept ‘Helsinki, ha, ha, ha!’ De 12 liter bier is nog niet op. De glazen worden gevuld en het gesprek verwaait in uiteenlopende richtingen.
Er is een tijd van komen en gaan. Het is half tien en we willen nog wel wat eten in de stad. Dus: ‘Beste mensen, we gaan.’ Dat valt echter niet mee. ‘Wat is dat nou? Nee ga weer zitten. Ik haal nog even wat bier.’ ‘Nee, echt, we gaan. We moeten...’ Dat duurt zo een tijdje en we worden wat verlegen. Is dit gespeeld of is dit echt? Als we zouden blijven, zouden ze dan niet later zeggen, mijn hemel wat een plakkers? In dat geval zijn het in onze ogen wel zeer grote huichelaars en dat klopt niet met wat ze verder zijn. En als we weggaan zullen ze dan zeggen, God, wat jammer, het was net zo gezellig? Die mogelijkheid geeft ons gezelschap een te grote eer. Zo gezellig was het nu ook weer niet. Misschien deugt de vraag niet en is de ook anderszins overrompelende gastvrijheid een enigszins primitieve gewoonte om goed voor de dag te komen, die nog niet wordt geremd door de daarna komende gedachte anderen niet in verlegenheid te willen brengen. Hoe en waarom deze bij ons achterhaalde gewoonte past bij de verder toch bepaald niet primitieve Tsjechische samenleving is een vraag. Ik weet het niet. Ondertussen kiezen we de ons vertrouwde weg en vertrekken. Hij brengt ons naar de bus en neemt afscheid onder de voorwaarde dat we zeker terug moeten komen. We stappen in de bus en 't voelt alsof we hem in de steek gelaten hebben. | |
Bij een man van wetenschapHij werkt aan de universiteit van Praag en woont in een stadje op zo'n 30 km ten zuiden van Praag in wat nog duidelijk zijn ouderlijk huis is geweest. Hier geen flats, maar een wijk met vrij grote herenhuizen uit de jaren '20 en '30. Met een gevoel van nou, nou, dat valt niet tegen, beklimmen we de stoep en bellen aan. Hij doet open in vrijetijdskleding, wat wil zeggen in spijkerbroek en trui, zonder echter dat achteloze raffinement dat bij ons deze kleding typeert. We zijn wat laat en verontschuldigen ons. ‘Kom verder, vrienden.’ In het voorportaal trekken we onze schoenen weer uit en over een smalle rode loper die op zijn beurt over een brede rode loper loopt, lopen wij dan weer langs een groot uitgevallen trappenhuis de | |
[pagina 434]
| |
woonkamer binnen. We zouden komen eten en er is al gedekt. Op een grote langwerpige tafel staat een uitgebreid servies op een wit tafelkleed te prijken. De gastheer wijst ons echter naar nog een tweede kamer terzijde om even tot rust te komen in de tijd dat het eten verder wordt klaargemaakt. We gaan zitten en hij verlaat de kamer om een aperitief te halen. Dat is andere koek dan de Hema. Hier voelen de Heren zich beter thuis. Het meubilair verraadt de deftige maar toch progressieve smaak uit de jaren '20/'30. ‘Bauhaus’ invloeden zijn duidelijk zichtbaar, maar zoals bijna altijd niet konsekwent. Een negentiende-eeuws kastje vol met porcelijnen herder en herderinnetjes lijkt niet met opzet als lekker lelijk zoals bij ons soms, maar als argeloos mooi neergezet te zijn. De gastheer komt terug met vermouth, jawel. Ook hij gaat zitten en past evenmin in dit interieur van zijn ouders als de ingenieur in dat van de Hema. Ook hij lijkt bij zichzelf te gast. Hij spreidt z'n armen een endje en zegt: ‘Dinner will be served in 15 minutes.’
We gaan aan tafel en hij haalt de soep. We scheppen op en eten. ‘Lekker, hm, dat doet je goed.’ We beginnen te praten. De gastheer praat helder en rustig. Hij heeft minder die mengeling van boosheid, droefheid en spot die de ingenieur kenmerkte. Hij is ernstiger. Beide verhalen lijken echter veel op elkaar, al is het zijne, wellicht door de aard van zijn werk, wat verder uitgewerkt. Ook hij heeft het over de ‘ministery of fear’, en noemt het ‘die Herrschaft der Angst’. Ook hij wijst op het Russische gebrek aan humaniteit en benadrukt het gevoel van verbondenheid met de West-Europesche ‘waarden’ die de rechten van het individu betreffen. Nu aan tafel en straks in zijn studeerkamer weer doet hij zijn best om ons de stille angst invoelbaar te maken die als een onzichtbaar web over dit land ligt en de mensen op hun plaatsen houdt. ‘U moet zich dat goed voorstellen. “Ze” weten dat ik geen partijlid ben en er afwijkende meningen op nahoud. Ze weten dat ik bij voorbeeld contacten heb met de in ongenade gevallen en afgezette minister van buitenlandse zaken. Mijn speelruimte is erg klein en benauwd. Ze letten op me en ik let op mezelf. Ik zou niet de eerste zijn die ontslagen word en de kost moet verdienen als concierge of taxichauffeur. U bent hier van harte welkom en ik stel het zeer op prijs met u van gedachten te wisselen, maar tegelijk brengt u mij in een zekere verlegenheid. Ik ben eigenlijk verplicht uw bezoek te melden. Ik doe het niet, maar ik zou het moeten doen. Dit soort problemen heb je voortdurend en de spanning voel je dag en nacht. Je moet er op een of andere manier mee leren leven want anders...’ Van dat anders horen we niet.
We vertellen hem over de confiscatie aan de grens van het Duitse blad Der Spiegel. ‘Ja, inderdaad. Dat soort tijdschriften zijn er niet meer of alleen klandestien. Op soortgelijke boeken rust ook een verbod en alleen via sluikwegen blijven we wat dat betreft bij.’ Hij staat op en pakt iets wat op een getypt manuscript lijkt. ‘Kijk, dat mag wel. Dit is een Tsjechische roman. Je mag hem typen. Je mag hem laten lezen. Maar je mag hem niet vermenigvuldigen, als je dat bij afwezigheid van een toegankelijke stencilmachine of iets dergelijks al zou kunnen. Begrijp je. De repressie is niet absoluut, maar daarom niet minder effectief. De controle is de afgelopen tien jaar verscherpt en daarmee zijn veel sluikwegen opgebroken. De mensen zijn banger geworden. Vroeger bracht ik een dokter op het platteland nog wel eens het een en ander. De laatste keer vroeg hij wat hij er eigenlijk mee moest. Neen, er is weinig contact onderling en ook in het buitenland wordt de stem nauwelijks verheven. Er is een goed Tsjechisch blad, dat in Parijs wordt uitgegeven. Het heeft een roomse signatuur maar biedt onderdak aan allerlei dis- | |
[pagina 435]
| |
sidente meningen. Helaas ontbreekt een Engelse summary. Dus het bereik blijft beperkt. Bovendien, en dat moet je weten, wordt het blad door de CIA gefinancierd.’ We bladeren er een beetje in en begrijpen er inderdaad niets van. ‘En Rusland?’ vraagt een van ons, ‘heb je ook geen contact met wat wij Russische dissidenten noemen?’ ‘Nee, ook dat is erg moeilijk. Ik heb wel een paar boeken van ze gelezen al is er moeilijk aan te komen. Maar meer niet en bovendien: het zijn Russen!’ ‘Hoe bedoelt u dat?’ En dan begint het. Verrast, maar nu voor de tweede keer ook herkennend, krijgen we een exposé over de Russische barbarij. In het begin verontschuldigt hij zich nog een beetje, maar allengs wordt hij minder voorzichtig. Hij vertelt van zijn haat en afkeer die zo sterk is dat ze ook de dissidenten zelf treft. Ze missen wat. Ze kennen de eerbied niet die wij, West-Europeanen voor de mens hebben. Een van ons probeert de strakke bewering wat te verwrikken en wijst op Duitsland. Enigszins provocerend antwoordt hij: ‘Wij kennen ze beide, de Duitsers en de Russen. Als ik zou moeten kiezen dan koos ik voor de eersten.’ Een beetje geschokt zwijgen we. Ik moet weer aan vroeger denken en aan mijn zuster die zei dezelfde keuze te maken uit angst om verkracht te worden. We zitten nu wat minder gemakkelijk. Ja zeker, we zijn onder de indruk van het web van angst en geloven evenmin erg stellig in de Russische beschaving. Wij zien ook scherper dan daareven de relatieve luxe en kwetsbaarheid van onze vrijheden. Wat stoort en wat verlegen maakt is echter de in onze ogen ouderwetse èn rechtse èn onjuiste koppeling zonder meer van humaniteit aan ‘het westen’, een koppeling die bij ons veelal gebruikt wordt om zowel het rode gevaar buiten de deur te houden als om eigen interne positie te beveiligen. Hoe zit dat hier? We zullen zien en vragen voorzichtig verder. ‘Hoe komt het, denkt u, dat er wat dat betreft zo'n kloof bestaat tussen Rusland en het Westen?’ Hij heeft er eerder over nagedacht, maar is niet zeker en vragenderwijs geeft eigenlijk twee antwoorden. ‘Het zit hem in zoiets als de Russische volksaard. Je komt het gemis al tegen bij de klassieke schrijvers uit de vorige eeuw, maar om het goed te weten moet je verder terug. Misschien dat al in de Russische Orthodoxie...’ ‘Ho,’ roept een van ons verschrikt uit en voordat hij het goed weet is het er uit, ‘maar dat is zeer onsociologisch.’ Verbazing bij de anderen over zo'n pretentieuze en niets verhelderende oprisping. ‘Dat kan zijn,’ zegt de gastheer, ‘jullie zijn specialisten.’ ‘Nee, nee, dat is het niet’, en terwijl de anderen wat gegeneerd kijken probeert hij uit te leggen wat het dan wel is. ‘Bij het zoeken naar het waarom van dit soort verschillen kan je geen beroep doen op de godsdienst of op cultuur in ruimere zin. De eventuele typische kenmerken daarvan vragen zelf om verklaring en hebben zo niet geen dan toch een te zwakke verklarende waarde. Je zult moeten kijken naar de aard van de Russische samenleving en met name naar haar ontwikkeling en ontwikkelingsniveau in vergelijking met die van West-Europese landen. In West-Europa zijn de idealen van persoonlijke vrijheid er niet altijd geweest en evenmin op een goede dag uit de lucht komen vallen, maar zijn ontstaan in samenhang met brede maatschappelijke processen waarin - om het nu maar zeer globaal te zeggen - steeds meer mensen op steeds grotere schaal en op steeds meer manieren van elkaar afhankelijk werden terwijl hun machtsverschillen afnamen en hun wederzijds respect en rekenschap toenam. Zo'n spoor moet je zoeken en in een of andere gewijzigde of minder ontwikkelde vorm in Rusland vinden. Dan wordt je wijzer.’ De gastheer denkt na, zegt even, brrr... en geeft dan een tweede antwoord op de vraag | |
[pagina 436]
| |
van zoëven die alle schijn met zich mee draagt aan het eerste antwoord tegengesteld te zijn. ‘Ja, dat zegt u, maar zou het ook niet zo kunnen zijn dat met die toenemende afhankelijkheid tegelijk de massaficatie toeneemt en je allerlei beroerten krijgt die Ortage y Gasset “de opstand der horden” noemde en waarin juist die waarden van persoonlijke vrijheid met de voeten worden getreden, niet alleen in Rusland, maar ook elders in Europa?’ ‘Nee, mij lijkt dat niet juist gezien. Massaficatie is een woord net zoals technificering en andere woorden, dat een negatieve klank heeft vooral in de mond van mensen wier privileges en beschavingspatroon worden aangetast in een ontwikkeling, die echter per saldo juist de humaniteit dient. Natuurlijk gaat zoiets niet vanzelf. Het gaat er om te zien waar en hoe de beste kansen liggen en die uit te buiten. Het gaat er ook om geduld te hebben als die kansen zich niet of tijdelijk nog niet voordoen.’ Hij kijkt wat glazig. De bewering is kennelijk onduidelijk, te compact of te vreemd. Hij zegt: ‘Ik heb de mensen in Moskou uit de Metro zien komen...’ We zwijgen. Zijn vrouw is binnengekomen en schuift bescheiden en precieus naast haar man aan. Alle vrouwen moeten werken, misschien dat ze daarom de vrouwelijke kenmerken die bij ons van vóór de emancipatie worden geacht, hoog houden.
De drank raakt in de mannen, de gastvrijheid is groot en kent geen einde. We scheuren ons los maar niet na een lijstje mee gekregen te hebben met titels van verboden boeken en het verzoek het naar zijn zuster in Parijs te sturen. Eén keer terug in Praag doen we ons met zwarte kronen kapitalistisch te goed aan socialistische geneugten. | |
Bij een filmerHij woont in Praag, heeft enkele redelijke successen in het buitenland geboekt en geniet zo een bescheiden internationale reputatie. Eén van ons had hem in de Praagse lente leren kennen en zocht hem nu weer op. Hij woont in de binnenstad, niet in de Hema èn niet bij zijn ouders, maar meer bij zichzelf en dat wil ook een beetje zeggen, bij ons. Dol op Jugendstil, Chinoiserie en kookboeken. Om het maar direct te zeggen. Vergeleken met tien jaar geleden is hij treurig, cynisch en somber. Zijn verhaal klopt met die van de anderen. Hij is bang, bang om zijn baan en daarmee als filmer zijn leven te verliezen. ‘Ik durf niet met je mee een café in. We moeten binnen blijven. Vroeger herkende ik de verklikkers door hun te grote onopvallendheid en hun uitgestreken smoel. Nu niet meer. Ze hebben ook lang haar enzo. Sorry, ik ben misschien wel paranoide, maar zoals het nu is lijkt het wel weer de jaren vijftig, vooral in Praag. Daarbuiten zijn de verhoudingen minder gespannen. Hier is het net een groot dorp waar iedereen elkaar in de gaten houdt. Oké, toen was het geweld directer, nu is het met de stijgende welvaart indirecter, maar niet minder dwingend. Je moet wel mee doen en ik doe mee. Wat moet je anders. Mijn werk is mijn leven. En de kans is, gelet op de ervaringen van anderen, niet groot om als vluchteling in het buitenland aan de slag te komen. Ik ben net “persona non grata” af en bovendien joods. Ik kijk uit. Inderdaad ben ik naar de 1 Mei parade geweest. Op mijn werk kreeg ik de bekende lijst onder mijn neus gedrukt, “Wie mee gaat zet een kruisje”. Ik zette een kruisje en liep mee in de optocht, Hurrah! Het is een grote fake. Iedereen doorziet het, maar iedereen weet ook dat we alleen zó de Russen buiten de grenzen houden, voorzover ze hier al niet zijn natuurlijk. Jonge mensen worden massaal lid van de Partij. Ze moeten wel, maar geloven niet. Ook Husak gelooft er niet in, denk ik. Hij is veel te slim. Hij doorziet het wel, speelt het spel mee en maakt er misschien nog het beste van. De | |
[pagina 437]
| |
andere bonzen geloven wel en spinnen er garen bij. Ondertussen zitten we er maar mooi mee. De speelruimte in mijn werk is zeer vernauwd. De film moet officieel in dienst staan van het grote doel en mag niet anders dan puriteins zijn. Het probleem is dat geen mens naar dit soort films komt kijken en “ze” ook andere moeten tolereren en die andere maak ik. Het zijn meestal historische komedies. Die bieden je nog de meeste ruimte. Buitenlandse films moeten allemaal door de censuur en films door uitgeweken Tsjechen gemaakt mogen zelfs niet door de gewone censoren gezien worden. Omgekeerd worden er iedere avond filmpjes op de t.v. uitgezonden over gezinnen die weer in het land zijn teruggekeerd en verhalen vertellen over tien procent werkeloosheid in het Westen en over de beroerde huisvesting daar. Als dank voor hun medewerking krijgen ze in tegenstelling tot veel andere werkzoekenden wel snel weer een baan en op niveau. Vooral dat laatste is een voorrecht. Al mag er hier dan geen echte werkeloosheid zijn, het probleem van de overscholing is enorm. Je doet bijna nooit wat je kan. En dat allemaal dankzij die Russen. Zij hebben ons nodig voor goede en goedkope produkten. Wij hen niet. Enfin, het is niet anders. Jullie doen niets en daar zitten we dan. Wachten tot de bui over is. De enige troost is dat de Russen te weinig deksels hebben voor de borrelende potten in de satellietlanden. Nu voelen wíj weliswaar de druk en is het bij voorbeeld in Polen beter, maar eens moeten ze de deksels verwisselen. Dan hebben ze de onze elders nodig, misschien wel in Rusland zelf. Wat Solzjenitsjin schrijft is waar. Wij verslonden het hier - klandestien - van het begin tot het eind.’ | |
Helsinki, ha, ha, ha!Op 1 augustus 1975 werd in Helsinki de Conferentie voor Europese Veiligheid en Samenwerking afgesloten en een verdrag van bijna honderd pagina's door 33 Europese staten, de Verenigde Staten en Canada ondertekend. Het gaat behalve over handel en industrie over de eerbiediging van elkaars souvereiniteit en van de rechten van de mens. In Tsjechoslowakije is sindsdien van een grotere eerbied zowel voor de eigen souvereiniteit als voor de rechten van elk individu afzonderlijk niets te merken. In 1977 moet er een toetsingsconferentie in Belgrado worden gehouden. Noch Helsinki toen, noch Belgrado straks kan op zichzelf deze eerbiediging afdwingen. Zij bieden alleen een kans om de mogelijkheden die de toenemende vervlechting tussen Oost en West biedt, uit te buiten. |
|