De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Anton Blok
| |
[pagina 258]
| |
mene, soms bloedige hartstochtelijkheid, ‘die op elk gebied het leven doorgloeide’.Ga naar eind3. Deze levensvorm vond uitdrukking in de politiek en de rechtspraak, in de liefde en het gebeuren rond de dood. ‘Waar wij een aarzelend en half schuldbewust toemeten van verzachte straffen kennen, daar kent de middeleeuwse justitie slechts twee uitersten: de volle maat van wrede straf en de genade.’Ga naar eind4. ‘Wat in de justitiële wreedheid der late Middeleeuwen treft, is geen ziekelijke perversiteit, maar het dierlijke, verstompte jolijt, dat het volk erin had, de kermisvreugde ervan. Die van Mons kopen een roverhoofdman tegen veel te hoge prijs, voor het genoegen van hem te vierendelen... Tijdens de gevangenschap van Maximiliaan te Brugge in 1488 staat op de markt, waar de gevangen koning het kan zien, de pijnbank op een hoge estrade, en het volk krijgt er niet genoeg van de van verraad verdachte magistraatspersonen telkens weer te zien pijnigen, en weerhoudt de executie, waar dezen om smeken, om nieuwe kwellingen te genieten.’Ga naar eind5. ‘Bij het schenken van genade wordt veel minder dan thans gevraagd, of de schuldige om bijzondere redenen de gratie verdient: voor elke schuld, ook de klaarblijkelijkste, is volle kwijtschelding te allen tijde gepast.’Ga naar eind6. Ook buiten de rechtspleging beheerste de tegenstelling tussen wreedheid en barmhartigheid de zeden: ‘Aan de ene zijde de vreselijkste hardvochtigheid tegen misdeelden en gebrekkigen, aan de andere die ontzaglijke vertedering, dat innig gevoel van verwantschap voor zieken, armen en gekken, zoals wij het, samen met de wreedheid, nog uit de Russische litteratuur kennen.’Ga naar eind7. Het laat-middeleeuwse gezag was nog in sterke mate aan personen gebonden. Huizinga schrijft dat de aanhankelijkheid aan de vorst een kinderlijk impulsief karakter had. ‘Zonder twijfel is een hartstochtelijk element ook nú nog in de staatkunde aanwezig, maar het vindt, behalve in dagen van omwenteling en burgeroorlog, meer remmen en beletselen; het is op honderden wijzen door het ingewikkelde mechanisme van het gemeenschapsleven in vaste banen geleid. In de vijftiende eeuw komt in de politieke daad nog zulk een mate van onmiddellijk affect tot uiting, dat nut en berekening er telkens worden doorbroken.’Ga naar eind8. In de wijze waarop mannen en vrouwen met elkaar omgingen was nauwelijks sprake van enige terughoudendheid. ‘Ook onder de hogere standen bleef het liefdeleven bijster ruw. De dagelijkse zeden waren daarbij nog van een vrijmoedige onbeschaamdheid, die latere tijden verloren hebben... Geen puriteinse zin heeft de schaamteloze publiciteit van de huwelijksnacht uit de zeden doen verdwijnen... Eerst het moderne individuele sentiment, dat in stilte en duister hullen wilde, wat van twee alleen was, heeft die zede gebroken.’Ga naar eind9.
Deze reeks voorbeelden van Bourgondische levensvormen, waarin de elementen van hartstochtelijkheid en openbaarheid zo nauw met elkaar vervlochten waren, wil ik afsluiten met Huizinga's beschrijving van het kerkhof van de Innocents in Parijs, zoals het er in de vijftiende eeuw moet hebben uitgezien: ‘Nergens was alles wat den dood voor ogen riep zo treffend bijeen als op het kerkhof der Innocents te Parijs. Daar genoot de geest de huivering van het macabere in haar volste maat. Alles werkte mee, om aan deze plek de sombere heiligheid en bonte griezeligheid te geven, die de late Middeleeuwen zo hevig begeerden. Reeds de heiligen, aan wie de kerk en het kerkhof gewijd waren, de Onnozele kinderen, die in de plaats van Christus geslacht waren, brachten door hun beklagenswaardig martelaarschap die wrede roering en bloedige vertedering aan, waarin de tijd zwelgde... Het kerkhof was de plaats, waar men liever rustte dan ergens anders... Arm en rijk lag er dooreen, en niet voor lang, want zo druk was het gebruik der begraafplaats, waarop twintig parochiën het recht van begraven hadden, dat na verloop van enige tijd de beenderen werden opgegraven en de stenen verkocht... Schedels en beenderen werden dan opgestapeld in de knekelzolders | |
[pagina 259]
| |
boven de zuilengang, die het kerkhof aan drie zijden omringde: bij duizenden lagen zij daar open en bloot voor het gezicht... Deze plek nu was voor de Parijzenaars der vijftiende eeuw als een luguber Palais royal van 1789. Temidden van het voortdurende begraven en weer opgraven was het er een wandelplaats en een verenigingspunt. Men vond er winkeltjes bij de knekelhuizen en lichte vrouwen onder de arcaden. Een ingemetselde kluizenares aan de zijde der kerk ontbrak niet. Soms kwam een bedelmonnik preken op de plaats, die zelf een preek in middeleeuwse stijl was. Soms verzamelde er zich een processie van kinderen... Zelfs feesten werden er gegeven.’Ga naar eind10.
Hoewel Huizinga met Herfsttij in de eerste plaats een beeld beoogde te geven van de levensstijl van de Bourgondische cultuur, van de ‘levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in de Nederlanden en Frankrijk’, wijst hij in zijn beschrijvingen van die levensvormen steeds weer op de grote verschillen met die van onze tijd. Huizinga is er zich van bewust dat het hier gaat om een ontwikkeling van het gevoelsleven in de richting van een toenemende demping en terughoudendheid. Hij acht het echter niet zijn taak deze wordingsgeschiedenis te beschrijven en te verklaren. Af en toe is er in zijn studie evenwel sprake van een sociogenetische aanzet en doorblik. Uit zijn opmerking, dat de hartstochten in de politiek van onze dagen meer remmen en beletselen ondervinden, omdat ze op allerlei manieren door het ingewikkelde mechanisme van het gemeenschapsleven in vaste banen zijn geleid, blijkt bij voorbeeld, dat Huizinga gedragsstandaarden en affecten niet beschouwde alsof ze uit de lucht zijn komen vallen. Het gevoelsleven van mensen is een functie van de wijze waarop zij ruimtelijk en sociaal zijn georganiseerd. Huizinga laat in deze passage ook zien dat de ontwikkeling van het gevoelsleven geen autonoom gebeuren is, maar begrepen moet worden in samenhang met veranderingen in maatschappelijke vervlechtingen, in verband met veranderingen in de wijze waarop mensen van elkaar afhankelijk en op elkaar aangewezen zijn. In hoeverre zijn de problemen die Huizinga in Herfsttij heeft behandeld en is zijn aanzet tot een wordingsgeschiedenis van gedragscodes en affecten door andere onderzoekers herkend en verder uitgewerkt?
In zijn studie L'Enfant et la vie familiale sous l'ancien régime (1960) betoogt Philippe Ariès dat de huidige opvattingen over het kind en het gezin zich eerst sinds de zestiende eeuw in West-Europa hebben ontwikkeld. Vóór die tijd was er geen plaats voor sentimentele banden tussen ouders en kinderen. Huizinga had reeds opgemerkt dat de aandoenlijke accenten van het kinderleven uiterst zeldzaam zijn in de literatuur van de late middeleeuwen.Ga naar eind11. Aan de hand van literaire en iconografische bronnen heeft Ariès dit thema nader uitgewerkt. Aanvankelijk beschouwde men kinderen tot hun zevende jaar als ‘schepsels’, als ‘adults with defects’. De gegoeden besteedden hun baby's en kleuters vaak uit bij elders wonende voedsters, een gebruik dat in verschillende variaties tot in de negentiende eeuw bleef bestaan. Na hun zevende jaar werden kinderen beschouwd als kleine volwassenen en als zodanig behandeld. Als leerling, knecht of bediende verkeerden ze in de wereld van grote mensen. Hoewel ze daarbij vaak deel uitmaakten van een huishouden, was dit niet dat van hun ouders, maar van hun werkgever. In dit collectieve bestaan, zegt Ariès, was geen ruimte voor een privé-sector. Onder deze omstandigheden konden zich geen sterke emotionele banden tussen ouders en kinderen ontwikkelen. De plaats waar zij elkaar regelmatig zouden kunnen ontmoeten, ontbrak. In de zestiende en zeventiende eeuw tekende zich in dit patroon een verandering af. Vooral in de middenklassen raakten de ouders in toenemende mate emotioneel betrokken bij hun kinderen. Met de ver- | |
[pagina 260]
| |
spreiding van scholen en de voortzetting van onderwijs over langere perioden ontwikkelden zich tussen hen sentimentele banden. De vervanging van het leerlingenstelsel door scholen, schrijft Ariès, weerspiegelt een grotere toenadering tussen ouders en kinderen en een rapprochement tussen de opvattingen over het gezin en de opvattingen over de jeugd. Mede door het afbrokkelen van de wijdere netwerken van verwanten en vrienden kon het huishouden zich steeds meer organiseren rond de kinderen en zodoende het karakter krijgen van het ‘moderne’ gezin: een sentimentele werkelijkheid worden. Voordien had de familie of het huishouden in hoofdzaak morele en sociale functies. Ariès beschrijft een schilderij van de zeventiende-eeuwse schilder Jan Steen. Het betreft een Sinterklaasfeest, georganiseerd door de ouders voor de kinderen, die worden geholpen bij het zoeken naar geschenken. Het is een familiefeest, onttrokken aan de openbaarheid.Ga naar eind12.
Huiselijkheid en intimiteit brachten een grotere gelijkheid tussen de kinderen met zich mee. Niet meer werd de oudste zoon begunstigd om familienaam en familiebezit te kunnen voortzetten. De individuele aspiraties van het kind gingen prevaleren boven het familiebelang. Kinderen werden gelijk voor de wet. Bij erving werden zoons en dochters evenredig bedeeld. Niet langer waren ze gedwongen in de volgorde van hun geboorte te huwen. Deze ontwikkelingen tekenden zich het duidelijkst af in de kringen van de burgerij, waar de jeugd door gezin en school nagenoeg van de volwassen, openbare wereld was afgesloten. Overeenkomstig het verlangen naar privacy onttrok het huishouden zich geleidelijk aan de publieke sfeer. Ariès doet duidelijk uitkomen dat er voor privacy in de late middeleeuwen en de vroeg-moderne tijd vrijwel geen ruimte was. ‘De historici hebben ons lang geleden voorgehouden dat de Koning nooit alleen gelaten werd. Maar in feite werd niemand, tot het einde van de 17e eeuw, ooit alleen gelaten.’Ga naar eind13. De aard van het sociale leven en de daarmee overeenstemmende nederzettingsvormen en architectuur van de huizen maakten het voor mensen vrijwel onmogelijk zich af te zonderen. Degenen die er desondanks in slaagden zich gedurende enige tijd terug te trekken, werden beschouwd als zonderlingen. De dagelijkse relaties, zowel tussen gelijken als tussen ongelijken, verhinderden dat iemand ooit alleen was. Deze ‘sociability’ heeft gedurende lange tijd de vorming van het gezin belemmerd.Ga naar eind14. Ariès besteedt weinig aandacht aan de sociogenese van huiselijkheid, intimiteit en privacy. Zijn uiteenzettingen over de ontwikkelingen van het onderwijs worden niet in een breder maatschappelijk verband geplaatst en staan weer los van enkele terloopse opmerkingen over de betekenis van het proces van staatsvorming.
Een poging iets te laten zien van de ontwikkeling van de maatschappelijke vervlechtingen waarin het moderne gezin en de daarbij passende opvattingen van huiselijkheid en intimiteit hun beslag hebben gekregen, is te vinden in de recente studie van Edward Shorter, The making of the modern family. Dit boek is een soort ‘vervolgstudie’ op het werk van Ariès. De lezer krijgt niet alleen meer te horen over de betekenis van wijdere maatschappelijke verbanden, maar vooral ook over ‘gewone’ mensen, zoals de kleine burgerij, boeren en arbeiders, de zogenaamde ‘werkende’ bevolking, die door haar onbekendheid met het schrift weinig sporen in de geschiedenis heeft achtergelaten. Ook in dit opzicht is de studie van Shorter een aanvulling op die van Ariès, waarin vooral de opvattingen en houdingen van leden van de aristocratie en de hogere burgerlijke strata aan bod komen - mensen die konden lezen en schrijven, memoires en dagboeken nalieten, opdrachten konden geven aan portretschilders en het publiek vormden voor de grote schrijvers van hun tijd. Ariès besteedt bij voorbeeld | |
[pagina 261]
| |
tamelijk veel aandacht aan de jeugd en de entourage van Lodewijk XIII, aan wat men nu zijn ‘vie intime’ zou noemen. Maar de lezer kan zich met enig recht afvragen, in hoeverre deze overigens intrigerende beschrijving van hetgeen zich rond een homosexuele vorst afspeelde, representatief kan worden geacht voor het leven in Franse huishoudens, ook die van de adel.Ga naar eind15. Shorter tracht de opkomst van het gezin en de toenemende scheiding tussen privé en publieke domeinen te verklaren door deze veranderingen in verband te brengen met de zich uitbreidende kapitalistische markt. De ontwikkeling van een vrije markt had niet op alle sociale groepen en categorieën dezelfde uitwerking. Shorter betoogt dat vanaf het einde van de achttiende eeuw het mechanisme van een vrije markt mensen uit de lagere klassen in staat stelde zich via loonarbeid los te maken van allerlei vormen van gemeenschapscontrole en naar eigen keuze te huwen. Omdat het hier mensen betrof met weinig of geen bezit, konden andere overwegingen dan die van de familie in de partnerkeuze een rol gaan spelen of zelfs de doorslag geven. Met zijn boek, dat vooral op Franse en Duitse bronnen steunt, wil Shorter aangeven hoe werk onder kapitalistische verhoudingen, ontsnapping aan traditionele vormen van sociale controle en de wens tot vrijheid tegen het einde van de achttiende eeuw samenvloeiden en dat deze omstandigheden - ‘vooral voor jonge vrouwen - “romantische liefde” tot een codewoord voor persoonlijke autonomie maakten’.Ga naar eind16. Op de bezittende middenklassen had de economische groei een enigszins andere invloed. De hogere levensstandaard stelde vrouwen in staat zich aan het produktieproces te onttrekken en meer zorg aan hun kinderen te besteden. In deze kringen, waar de huiselijkheid en intimiteit tussen ouders en het kind zich vroeger ontwikkelden dan in de strata van de arbeidende bevolking, werden bezits- en standsoverwegingen in de keuze van een huwelijkspartner pas in later tijd verdrongen door de romantische liefde.Ga naar eind17. Shorter wijst er terloops op dat het netwerk van gemeenschapsbanden niet alleen verstoord werd door de opkomst van het kapitalisme, maar dat ook andere krachten tot de ontbinding van traditionele gemeenschappen hebben bijgedragen, zoals staatsvorming en migratie: ‘Hoe meer de houtvesters, belastinginspecteurs, rechters en gezondheidsfunctionarissen van de centrale overheid in de plaatselijke situatie tussen beide kwamen, des te meer moesten deze traditionele gemeenschappen hun autonomie opgeven - en daarmee hun gevoel van solidariteit. Hoe meer de schaapachtige proletariërs binnenkwamen en hoe meer de kans van iemand verminderde om op dezelfde plaats als zijn grootvader geboren te worden, des te minder was de bevolking in het algemeen geïnteresseerd in het aanleren van de oude manier van de culturele handel en wandel.’Ga naar eind18.
Dit is alles wat de lezer van Shorter over de betekenis van het staatsvormingsproces te horen krijgt. Een van de vragen die zich hier opdringt, is hoe de veranderingen in staatsbindingen en beroepsbindingen met elkaar vervlochten zijn en hoe deze ontwikkelingen in de richting van een toenemende complexiteit en schaalvergroting hebben bijgedragen tot een terugdringen van allerlei als ‘intiem’ of ‘geheim’ bestempelde handelingen uit direct zichtbare, openbare levenssferen naar maatschappelijk gesanctioneerde enclaves en privé-domeinen, waarvan het gezin het duidelijkste voorbeeld is. Hoe waardevol zijn bijdrage aan deze problematiek ook is, Shorter heeft in zijn boek over de wordingsgeschiedenis van het gezin te weinig oog gehad voor de betekenis van het verband tussen de toenemende regulering en demping van gevoelens in het maatschappelijk verkeer en de zojuist aangeduide structuurveranderingen van dit maatschappelijke verkeer zelf. De geringe aandacht voor het ongeplande verloop van deze ontwikkelingen op lange termijn blijkt onder andere uit een van Shorters vraag- | |
[pagina 262]
| |
stellingen: ‘Wanneer begon het gezin zich te verzetten tegen inmenging van buitenaf? En wanneer werd de collectieve beslissing genomen om meer tijd met elkaar door te brengen dan met mensen die niet van de familie waren?’Ga naar eind19. Bij dit denken in onrealistische tegenstellingen voegt zich ook een element van voluntarisme. De gedachte dat huiselijkheid en intieme banden tussen ouders en kinderen zich grotendeels onbedoeld ontwikkeld hebben, is hier ver te zoeken. Daarvoor gaat Shorter ook niet ver genoeg in de tijd terug. In zijn studie doemt het moderne gezin met al zijn toebehoren pas op in de negentiende eeuw, zonder dat hij aan veel vroegere, onder andere Nederlandse, voorbeelden enige aandacht schenkt. Ook de formulering ‘verzetten tegen inmenging van buitenaf’ verraadt een weinig gelukkige hand. In deze uitdrukking is hetgeen Shorter wil verklaren, reeds verondersteld. Het schijnt hem te ontgaan dat privatisering en intimisering betrekking hebben op handelingen die in vroegere tijden geenszins geheel ontbraken, maar in de loop der tijd steeds meer achter de coulissen van het maatschappelijk verkeer zijn verplaatst. Allerlei lichamelijke verrichtingen zijn gevarenzones geworden. Omgeven door schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens, hebben ze zich geleidelijk aan de openbaarheid onttrokken en onder andere in het gezin een sociaal aanvaarde plaats gevonden - veelal in afzonderlijke vertrekken, zoals de keuken, de slaapkamer en het ‘privaat’.
In het spoor van Huizinga's aantekeningen over het beeld van de dood in de late middeleeuwen, heeft Philippe Ariès in zijn boekje Western attitudes toward death (1974) aangetoond hoe ook het sterven, het rouwen en het bezorgen van doden vroeger een openbaar karakter hadden en dat eerst in de twintigste eeuw in vele gebieden hebben verloren. Aanvankelijk was het sterven een publiek ritueel. De slaapkamer van de stervende vormde een openbare plaats. Iedereen, ook kinderen, kon er ongehinderd binnenkomen. Men berustte in een onvermijdelijk einde en was vetrouwd met de dood en de doden. Levenden en doden verkeerden in elkaars onmiddellijke nabijheid. Het kerkhof lag, zoals het woord reeds aangeeft, niet aan de periferie van de stad of het dorp, maar in hun centrum - in of rond de kerk. Hoezeer deze plaatsen voor iedereen zichtbaar en toegankelijk waren, bleek reeds uit Huizinga's beschrijving van het kerkhof der Innocents in het vijftiende-eeuwse Parijs. Ariès vermeldt hoe het sterven, rouwen en begraven in de loop van de negentiende en twintigste eeuw steeds meer uit de openbare sector zijn verdrongen. Voor zover er nog sprake is van begraven (en niet van cremeren), vindt dit op verhulde wijze plaats, steeds vaker in alle stilte.Ga naar eind20. Bij de bezorging van de doden zijn verwanten en vrienden verdrongen door specialisten. De groeiende scheiding tussen levenden en doden blijkt uit de verplaatsing van de begraafplaats. In de achttiende eeuw raakte het begraven in kerken in onbruik. In vele gevallen zijn begraafplaatsen verwijderd uit het hart van de leefgemeenschap en bevinden zich op een niet meer direct zichtbare, perifere lokatie, omgeven door dikke muren of dichte hagen coniferen. Het begrafenisritueel wordt sober en korter. Bezoek aan het kerkhof vermindert. Crematie brengt een definitieve verwijdering met zich mee. Evenzeer doet deze privatisering zich gelden op het gebied van het rouwen. Ariès schrijft: ‘Het is duidelijk dat verdriet en rouw geen medelijden maar weerzin opwekken, zij zijn een teken van geestelijke instabiliteit of slechte manieren, ze zijn morbide. In de familiekring aarzelt men ook zich te laten gaan, uit vrees dat dit schokkend of verwarrend zal zijn voor de kinderen. Gehuild mag er alleen worden als niemand anders het kan zien of horen. Een eenzaam en beschaamd ondergaan van rouw en verdriet is de enige mogelijkheid, als een soort masturbatie.’Ga naar eind21. Omgeven door strenge verbodsbepalingen heeft ook het sterven zich geprivatiseerd en zich verplaatst naar een enclave - het zieken- | |
[pagina 263]
| |
huis. Het sterven roept zulke heftige gevoelens op, dat er zelfs in het gezin nauwelijks plaats meer voor is. De dood is gaan behoren tot de dingen waarover men niet spreekt. De toenemende gevoeligheid voor alles wat met het menselijk lichaam te maken heeft en de daarmee overeenstemmende taboeïsering van de fysieke persoon manifesteren zich ook in veranderingen welke de rechtspleging in de loop van de negentiende en twintigste eeuw in verschillende Westeuropese landen heeft ondergaan.
Michel Foucault heeft verschillende aspecten van deze ontwikkeling beschreven in zijn boek Surveiller et punir. Naissance de la prison (1975). Hij laat zien hoe vanaf het begin van de negentiende eeuw het openbaar terechtgestelde en gefolterde lichaam van de veroordeelde uit de rechtspraak verdween om plaats te maken voor een uniforme, onpersoonlijke gevangenisstraf. Het object van straf is niet meer het lichaam, maar de ‘ziel’ van de veroordeelde. Van vergelding is straf geworden tot correctie en disciplinering. De voltrekking ervan verschuift van de publieke arena naar de beslotenheid van de cel, waar de veroordeelde met ‘zichzelf’ wordt geconfronteerd. Surveiller et punir opent met een beschrijving van de urendurende terechtstelling (mutileren, vierendelen en verbranden) van Robert François Damiens op de Place de Grève in Parijs op 28 maart 1757.Ga naar eind22. Vervolgens geeft Foucault een beeld van de reglementen van la Maison des jeunes détenus, eveneens in Parijs - 1838. Twee strafstijlen, minder dan een eeuw van elkaar gescheiden. Tijdens het ancien régime werden misdrijven beschouwd als een inbreuk op het toen nog grotendeels persoonlijke gezag van de vorst. Hetgeen Foucault opmerkt over de symboliek van het straffen lijkt daarmee in overeenstemming: ‘le corps des condamnés devenait la chose du roi, sur laquelle le souverain imprimait sa marque et abattait les effects de son pouvoir’.Ga naar eind23. Nadien begon men misdrijven steeds meer te zien als handelingen gericht tegen de samenleving. Het lichaam van de veroordeelde werd een ‘bien social, object d'une appropriation collective et utile’.Ga naar eind24.
In deze transformatie van het strafrecht onderscheidt Foucault twee processen: straffen verloren geleidelijk hun karakter van openbaarheid; het fysiek lijden, de lijfstraffen (supplices) verdwenen als belangrijke onderdelen van de straf. De elementen van deze veranderingen herinneren aan het ‘dubbelthema’ in de studie van Huizinga: openbaarheid en een hartstochtelijk gevoelsleven dat slechts uitersten kent. Naast en in plaats van de beul trad een apart, onpersoonlijk administratief apparaat van deskundigen: artsen, opvoedkundigen, psychologen, psychiaters, aalmoezeniers, opzichters, et cetera. De in het openbaar toegediende lichamelijke kwellingen maakten plaats voor gevangenisstraffen, plaatsing in verbeterhuizen en werkkampen - maatregelen gericht op het disciplineren van de veroordeelde, op verandering van zijn ‘ziel’ en gedrag. Bij vrijheidsstraffen geldt: ‘ne plus toucher au corps... Les pratiques punitives étaient devenues pudiques’.Ga naar eind25. Foucault meent echter dat ook vrijheidsberoving altijd met enige vorm van fysiek lijden gepaard gaat. Hij vraagt zich af waaruit een niet-lijfelijke kastijding zou kunnen bestaan. De gedetineerde krijgt minder voedsel, is in zijn bewegingen beperkt en verstoken van seksueel contact. De gedachte dat een gevangene fysiek moet lijden is ook thans nog niet geheel verdwenen. Ondanks de toegenomen schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens ten opzichte van het menselijk lichaam, zijn er in het huidige strafrecht, dat gericht is op het nietlichamelijk straffen, sporen van de supplices achtergebleven, zij het nauwelijks zichtbaar. Waar doodstraffen nog voorkomen, heeft het ritueel zich gewijzigd. Het is geen schouwspel meer, anderen ‘tot spiegel en exempel’, zoals het tot het einde van de achttiende eeuw in de | |
[pagina 264]
| |
vonnissen van de schepenbanken in de Nederlandse Republiek werd geformuleerd. Thans kunnen zeer weinigen de veroordeelde zien. Het slachtoffer zelf is geblinddoekt. Soms heeft de veroordeelde kalmerende middelen ontvangen. Er is geen sprake meer van een vertraagde dood, uitgesteld ‘par des interruptions calculées et multipliée par une série d'attaques successives’.Ga naar eind26. Al deze handelingen werden teruggebracht tot een kortstondig, sober gebeuren op een ontijdig uur in de afzondering van een gevangenis.
Op tal van levensterreinen heeft sinds de late middeleeuwen in verschillende Westeuropese landen een afperking plaatsgevonden van allerlei verrichtingen die met het menselijk lichaam te maken hebben. Er heeft zich een scheiding ontwikkeld tussen wat men ging beschouwen als ‘intieme’ gebieden die verborgen moesten blijven en openbare gebieden die direct zichtbaar mochten zijn. De mate van gevoeligheid waarmee diverse geprivatiseerde en geïntimiseerde sectoren zijn omgeven weerspiegelt zich in de mate waarin ze zijn afgeschermd of omheind. Sommige gebieden zijn toegankelijker dan andere. In de meeste huizen die ik ken zijn de slaapkamers minder toegankelijk dan de badkamers en de keukens. Er zijn slaapkamers die, ook wanneer niemand zich daar bevindt, moeilijk te betreden zijn. Maar al deze vertrekken zijn weer toegankelijker dan toiletten. Indien bezet, zijn deze enclaves in het geheel niet toegankelijk: ze zijn afgesloten, behalve wanneer een kind daar vertoeft. Niet alles wat er in keukens plaatsvindt, wordt geacht zichtbaar te zijn voor iedereen. Een incident dat zich enige jaren geleden tijdens het boekenbaldiner voordeed, onderstreept de gevoeligheden die er ook op dit terrein bestaan. Bij het begin van dit diner leidde de kok bij wijze van attractie een levend en met rode linten versierd speenvarken, waarvan een aantal familieleden geconsumeerd zouden gaan worden, langs de tafels waaraan de gasten inmiddels hadden plaatsgenomen. Pijnlijk getroffen verlieten velen hierop de zaal en keerden niet terug aan tafel.Ga naar eind27. In onze samenleving is ook de aanblik van een dood dier, dat in zijn geheel wordt opgediend, pijnlijk geworden. Bij het eten van vlees wil men niet op nadrukkelijke wijze aan de dierlijke herkomst ervan herinnerd worden. Het stuksnijden van gedode dieren en grote stukken vlees is in de loop van het civiliseringsproces geleidelijk achter de coulissen van het maatschappelijk leven verplaatst naar gespecialiseerde enclaves, zoals winkels en keukens, waar het slachten en snijden wordt overgelaten aan specialisten. Norbert Elias, aan wie deze aantekening is ontleend, heeft in zijn studie Ueber den Prozess der Zivilisation (1939) aangetoond, hoe kenmerkend deze vormen van afperking en afzondering zijn voor het civiliseringsproces - dit ‘achter de coulissen schuiven’ van allerlei dingen waarvan de aanblik pijnlijk geworden is.Ga naar eind28.
De eerder aangehaalde schrijvers zijn zuinig met het bieden van verklaringen voor de veranderingen die zich op tal van levensterreinen hebben voltrokken. Zij volstaan gewoonlijk met een beschrijving van een bepaald aspect, zonder dit te herkennen als een onderdeel van een ontwikkeling van gedragsstandaarden en affecthuishouding op lange termijn, die zich grotendeels ongepland heeft voltrokken. Het verband met andere maatschappelijke ontwikkelingen blijft om die reden grotendeels verborgen. In de studies van Ariès over het kind, het gezin en de dood ontbreekt theorievorming vrijwel geheel. Er worden wel hier en daar samenhangen aangegeven, zoals het verband met de geleidelijke ontbinding van het traditionele gemeenschapsleven - een inzicht dat in het werk van Shorter terugkeert, maar het sociogenetische karakter van de mentaliteitsveranderingen waar het in deze studies in feite om gaat, blijft grotendeels onbesproken. Ook Foucault heeft weinig aandacht voor meer omvattende maatschappelijke ontwikke- | |
[pagina 265]
| |
lingen waarmee veranderingen in de opvattingen over het straffen waren verbonden. Bij het lezen van zijn beschrijving dringt zich het verband op met het staatsvormingsproces: de overgang van dynastieke naar nationale staten, waarin het centrale gezag het persoonlijk stempel van de vorst geleidelijk verloor. Deze ontwikkeling weerspiegelt zich ook in de betekenisverandering van het woord ‘soeverein’. Aanvankelijk dacht men hierbij aan een persoon: de vorst of heerser, die van geen hoger gezag afhankelijk, oppermachtig was. Na het ancien régime, toen de vorst minder te zeggen kreeg en zowel het centrale gezag als de staat als geheel in mindere mate met zijn persoon werden vereenzelvigd, werd de term ‘soeverein’ gebruikt om een onafhankelijke staat aan te duiden. Het persoonlijke element in het woord ‘soeverein’ verdween hiermee weliswaar niet geheel, maar verloor aanzienlijk aan kracht - evenals de vorst. De veranderingen in het straffen tonen dat ook op dit gebied het menselijk lichaam steeds meer werd ‘ontzien’ en met verbodsbepalingen omgeven. De typische civilisatie-curve die zich in deze ontwikkeling aftekent, ontsnapt aan de aandacht van Foucault. Hij vermeldt de oprichting van het Rasphuis te Amsterdam in 1596, maar herkent daarin niet een vroege fase van dit proces.
In dit gezelschap van geleerden neemt Huizinga een aparte plaats in. Herfsttij der middeleeuwen is een studie van een aan een bepaalde tijd en plaats gebonden samenleving. Veranderingen worden slechts gesuggereerd door beperkte, vaak impliciete vergelijkingen met onze tijd. Huizinga hanteerde een holistisch perspectief, dat aan de benadering van sommige antropologen doet denken. Daardoor kreeg hij zicht op de samenhang van verschillende aspecten van de Bourgondische cultuur. Deze werkwijze vond weinig begrip onder de ‘gespecialiseerde’ vakbroedersGa naar eind29., maar stelde Huizinga in staat verbanden op te merken tussen levensterreinen die reeds in de jaren twintig aan afzonderlijke takken van wetenschap waren toegewezen, waardoor de indruk kon ontstaan dat de werkelijkheid op dezelfde wijze was versneden als de academische vakgebieden. Aan dit gevaar van découpage is Huizinga ontkomen. De voordelen die zijn holistische benadering van de middeleeuwse cultuur beloven, blijken reeds uit de eerste zinnen van Herfsttij: ‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al wat men beleefde had nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, die de vreugde en het leed nu nog hebben in de kindergeest. Elke levensgebeurtenis, elke daad was omringd met nadrukkelijke en uitdrukkelijke vormen, was getild op de verhevenheid van een strakke, vaste levensstijl.’Ga naar eind30.
Hoe heeft deze levensstijl zich kunnen ontwikkelen? Hoe heeft een mentaliteit die tussen uitersten slingerde, geleidelijk plaats kunnen maken voor een meer gedifferentieerde regulering van affecten? Het behoorde niet tot de taak van Huizinga deze vragen te beantwoorden. Toch geeft zijn studie ook aan hoe men deze problemen nader tot een oplossing kan brengen. En passant wordt gewezen op de betekenis van het veranderend patroon van menselijke interdependenties voor het begrijpen van mentaliteitsveranderingen. Huizinga trachtte ‘de middeleeuwse geest als een eenheid en een geheel te verstaan’.Ga naar eind31. Zo effende hij de weg voor een meer sociogenetische benadering. Uit het werk van historici rond het Franse tijdschrift Annales, dat in zekere zin aansloot op het historiografische genre waarvan Huizinga als eerste vertegenwoordiger kan worden beschouwd, zijn mij geen voorbeelden bekend waarin de hier opgeworpen vragen systematisch zijn onderzocht.Ga naar eind32. In de mentaliteitsgeschiedenis valt de nadruk op het zorgvuldig beschrijven van veranderingen in de opvattingen op | |
[pagina 266]
| |
beperkte levensgebieden. De histoire des mentalités is psychologische geschiedenis, waarin men weinig oog heeft voor de sociogenese van mentaliteitsveranderingen. Dit gemis is reeds door een van de grondleggers van de Annales, Lucien Febvre, gesignaleerd.Ga naar eind33. In een onlangs verschenen overzicht van het werk van deze Franse school, wijst ook Stoianovich op de bescheiden plaats die daarin nog wordt toegekend aan de sociologisering van historische problemen.Ga naar eind34. Hoe ver deze bescheidenheid van de Annales gaat, blijkt uit de overigens zeer gedegen studie van Michel Vovelle over het proces van ontkerstening in de Provence gedurende de achttiende eeuw.Ga naar eind35. Vovelle stelt een seculariseringstendens vast in een groot aantal testamenten, waarin sprake is van een afnemende bezorgdheid over de plaats waar men begraven wil worden en van een daling van het aantal gevraagde missen. Over de omstandigheden waaronder deze mentaliteitsverandering zich kon voltrekken, wordt met geen woord gesproken. Voor Vovelle gold alleen het probleem hoe de documenten konden worden geïnterpreteerd. Zijn stelling dat secularisering een teken was van déchristianisation, is door Ariès bestreden. In deze kritiek, die slechts enkele zinnen omvat, komt een interessant gezichtspunt naar voren, het aarzelend besef van een sociogenetisch verband: ‘Degene die het testament opstelde, maakte onderscheid tussen zijn verlangens ten aanzien van de verdeling van zijn bezittingen, en de wensen die werden ingegeven door zijn gevoelens, zijn vroomheid en zijn affecties. De eerste werden nog opgenomen in zijn testament, de laatste werden voortaan mondeling geuit tegen degenen die hem het naast waren: zijn familie, zijn echtgenote, de kinderen. We moeten hierbij niet de belangrijke veranderingen uit het oog verliezen die in het gezin en de familie plaatsvonden en die in de achttiende eeuw uitmondden in nieuwe relaties, gebaseerd op gevoelens van genegenheid. Van die tijd af kon de zieke op zijn sterfbed uiting geven aan een vertrouwen in zijn naaste verwanten, dat hun over het algemeen voor die tijd onthouden was. Het was niet meer nodig hen te binden door een wettelijk document.’Ga naar eind36. Ook op het terrein waar stervenden hun wensen kenbaar maken, zien we een uiting die zo kenmerkend is voor het civiliseringsproces: bepaalde dingen die men als ‘intiem’ ging beschouwen, verdwenen uit officiële documenten, werden van het publieke domein naar de beslotenheid van de sterfkamer verplaatst. Afgezien van een enkele uitzondering, wordt in het werk van de Annales de indruk gewekt dat veranderingen op het gebied van de sensibilités collectives zich autonoom hebben voltrokken, los van veranderingen in het wijdere netwerk van maatschappelijke vervlechtingen, van de wijze waarop mensen van elkaar afhankelijk en op elkaar aangewezen zijn. Maar het beeld dat mensen van zichzelf en anderen hebben, is sociogeen. Hun denkwereld en gevoeligheden, ook hun opvattingen over de dood, kunnen pas begrepen worden wanneer men in staat is zich een voorstelling te maken van de figuraties die zij met elkaar vormden en vormen.
In zijn studies over civiliseringsprocessen toont Norbert Elias zich een van de weinige onderzoekers die zich systematisch heeft beziggehouden met de wordingsgeschiedenis van gedragsstandaarden. Er treden veranderingen op in de manier waarop mensen met elkaar plegen samen te leven; hierdoor verandert hun gedrag; hierdoor verandert hun bewustzijn en hun gehele drifthuishouding.Ga naar eind37. Dit sociogenetische perspectief vergt een combinatie en kritische verwerking van inzichten uit verschillende wetenschappelijke disciplines: het overstijgen van de kunstmatige muren die tussen de psychologie, de sociologie, de antropologie en de geschiedwetenschappen zijn opgetrokken.Ga naar eind38. Elias begon zijn onderzoek waar Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen en Freud in Das Unbehagen in der Kultur (1930) waren opgehouden. Waaruit bestond het civiliseringsproces | |
[pagina 267]
| |
eigenlijk? Hoe en waardoor heeft het zich kunnen ontwikkelen? Freud zag in de manier waarop de mensen in zijn tijd en omgeving hun betrekkingen regelden een van de bronnen van het menselijk lijden. Het gemeenschapsleven stelt grenzen aan het verlangen van mensen hun seksuele en agressieve driften te bevredigen. Het valt hen niet gemakkelijk van de bevrediging van deze neigingen af te zien: ‘sie fühlen sich nicht wohl dabei’. De cultuur, in het bijzonder de twintigste-eeuwse Westeuropese cultuur, meende Freud, vraagt dus grote offers van de mensen. Vandaar dat zij in hun cultuur, die op verschillende wijzen en in verschillende mate is verinnerlijkt in hun geweten of Ueber-Ich, maar moeizaam hun geluk kunnen vinden.Ga naar eind39. De verhandeling van Freud is meer psychologisch dan historisch. De sociogenetische en psychogenetische aanzet - het gemeenschapsleven legt mensen, ook indirect via hun geweten, beperkingen op in hun streven naar driftbevrediging - blijft echter steken in een onwezenlijke dichotomie tussen mensen met en mensen zonder cultuur. Freud heeft weinig begrip voor de betekenis van historische processen. Hij gaat voorbij aan juist die aspecten van de ontwikkeling van de Westeuropese cultuur die te maken hebben met de fundamentele wijzigingen van gedragsstandaarden en drifthuishouding - een historisch proces waarop met name in de studie van Huizinga voortdurend wordt gezinspeeld. Aan de hand van een uitvoerige documentatie gebaseerd op etiquetteboekjes toont Elias aan dat er sinds de late middeleeuwen veranderingen hebben plaatsgevonden in de manier waarop mensen met elkaar omgaan. Gedragingen waarvan men vond dat ze nadrukkelijk aan het ‘dierlijke’ van mensen herinnerden, allerlei lichamelijke verrichtingen, zoals het eten, het drinken, het spugen, het snuiten en schoonmaken van de neus, het laten van boeren en winden, het urineren, de stoelgang, het baden, het slapen, seksuele activiteiten en allerlei uitingen van aanvalslust, werden steeds meer met schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens beladen. De aanblik van deze verrichtingen werd als pijnlijk ervaren. De onbevangenheid waarmee men voordien tegenover het lichaam stond, maakte plaats voor een toenemende gevoeligheid. Alles wat met het menselijk lichaam te maken had of daarmee in contact kwam, ontwikkelde zich tot een gevarenzone. Deze pijnlijk geworden levensverrichtingen werden geleidelijk uit het maatschappelijk verkeer verdrongen en afgezonderd in speciale, maatschappelijk gesanctioneerde enclaves. Met de toenemende civilisering van de omgangsvormen tekenden zich ook steeds duidelijker in het leven van de mensen zèlf twee gebieden af: een intiem of heimelijk domein en een openbaar, direct zichtbaar domein. Deze differentiatie in hun gedragingen heeft voor de mensen steeds meer een vanzelfsprekend karakter gekregen: ‘De door maatschappelijke sancties geschraagde verbodsbepalingen worden het individu in de vorm van zelfdwangen opgelegd. De dwang driftuitingen in te tomen, de sociogene schaamte die ze omgeeft, zijn bij het individu zozeer tot een gewoonte gemaakt, dat hij zich er niet meer tegen verweren kan, ook niet wanneer hij alleen is, wanneer hij zich in een intieme ruimte bevindt. Er vindt in hem een strijd plaats tussen driftuitingen die lust en verbodsbepalingen en beperkingen die onlust in het vooruitzicht stellen, de sociogene schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens. Dit is de stand van zaken die Freud heeft trachten uit te drukken met de begrippen Ueber-Ich en Unbewusstes. Maar hoe men het ook formuleert, de sociale gedragscode grift zich op de ene of andere manier zó in de mensen, dat deze code in zekere zin een bestanddeel wordt van het individuele zelf. En dit element, het Ueber-Ich, evenals de psychische structuur en het individuele zelf als geheel, verandert als een functie van de sociale gedragsstandaard en de structuur van de samenleving.’Ga naar eind40. | |
[pagina 268]
| |
Hiermee is op beknopte wijze aangegeven waaruit het civiliseringsproces bestond: een ‘verfijning’ van gedragsstandaarden, een toenemende regulering en demping van affecten en een hiermee samenhangende verschuiving van allerlei pijnlijk geworden zaken achter de coulissen van het openbare, maatschappelijke verkeer. Het beschavingsproces is zowel ‘maatschappelijk’ als ‘individueel’, of ‘psychisch’, waarmee een antwoord gegeven is op de vraag hoe het proces zich heeft kunnen ontwikkelen: het gaat hier om veranderingen van gedragsvoorschriften, affectreguleringen en ‘mentaliteiten’, die alleen als aspecten van veranderingen van menselijke bindingen zèlf kunnen worden begrepen. Met welke veranderingen van het netwerk van menselijke interdependenties het civiliseringsproces is vervlochten, heeft Elias uiteengezet in het tweede deel van zijn studie. Met de geleidelijke machtsverschuiving ten gunste van de vorst welke de adel ertoe dwong aan het hof te gaan leven en haar oude krijgersbestaan op te geven, ontwikkelden zich in de loop van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw dynastieke staten, welke hun gezag over grotere gebieden uitbreidden. In en rond de vorstenhoven, in het bijzonder in Frankrijk, ontstonden nieuwe etiquetteregels, die de nieuwe machtsverhouding tussen vorst en adel weerspiegelden en tevens dienden te bestendigen. Op deze wijze werd de adel aan het hof gedomineerd en gedomesticeerd. Geleidelijk legde deze krijgerskaste haar wapens neer en beperkte haar aanvalslust tot het onderling duelleren intra muros. Ook in de ontwikkeling van het duel laat zich een typische civiliseringscurve aanwijzen: toenemende afzondering van de handelingen uit de openbare sfeer en meer gedifferentieerde gedragsvoorschriften - het tijdstip waarop het gevecht zal plaatsvinden wordt ‘nader’ bepaald, soms schriftelijk en via secondanten, en de wapens waarmee men elkaar bestrijdt ondergaan een toenemende ‘verfijning’.Ga naar eind41. Door zich nauwgezet aan de etiquetteregels te houden, kon de adel zich op haar beurt onderscheiden van en afzetten tegen leden van de opkomende burgerij. De aan het hof gesmede ‘civilisatiegereedschappen’, zoals de vork, het bord, het servet, de neusdoek en de slaapkleding, zijn geleidelijk in bredere kringen van de bevolking doorgedrongen en opgenomen.
Het civilisatieproces is met dit staatsvormingsproces op tweeërlei wijze ten nauwste verbonden. In de eerste plaats vormde de hofsamenleving het ‘atelier’ van de nieuwe gedragscodes. Daarnaast was de hofsamenleving ook uitdrukking van een groeiend staatsverband, waarin steeds meer mensen werden opgenomen en met elkaar direct of indirect te maken kregen. Elias spreekt in dit verband over het langer worden van de interdependentiekettingen. In dit uitbreidend netwerk van menselijke betrekkingen, gekenmerkt door afnemende machtsverschillen, werden de mensen in de relaties met elkaar steeds meer gedwongen zich ‘in te houden’, meer rekening te houden met elkaars wensen en belangen. De vijftiende eeuwse ridder, op wiens leven Elias de lezer een blik verschaft, kon zich tegenover de boerenbevolking op ongeremder wijze uiten. Hij was, zeker van individuele boeren, niet bijzonder afhankelijk. De figuratie waarvan de ridder deel uitmaakte vereiste een veel minder gedifferentieerde affecthuishouding dan later met de opkomst van een stabiel en sterker centraal gezag mogelijk en nodig was. Deze omstandigheden, deze veranderingen in de figuraties die de mensen met elkaar vormden, dwongen tot een demping van affecten, tot een meer gedifferentieerde regulering en beheersing van impulsen, tot meer ‘verfijnde’ en ‘beschaafde’ omgangsvormen, tot de verplaatsing achter de coulissen van hetgeen men ging beschouwen als ‘onbeschaafd’ en ‘dierlijk’.
Op grond van een uitvoerig onderzoek, waarvan hier slechts enkele aspecten konden worden belicht, heeft Elias de betekenis aangegeven | |
[pagina 269]
| |
die veranderingen in figuraties hebben voor het begrijpen en verklaren van veranderingen op het gebied van het gedrag, de affecthuishouding en het bewustzijn. Hiermee is een model beschikbaar gekomen voor onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van mentaliteiten, sensibilités collectives of hoe men de mentale wereld van mensen ook omschrijven wil. Dit model is van een treffende eenvoud: ‘Es ändert sich die Art, in der die Menschen miteinander zu leben gehalten sind; deshalb ändert sich ihr Verhalten; deshalb ändert sich ihr Bewusstsein und ihre Triebhaushalt als Ganzes. Die “Umstände”, die sich ändern, sind nichts was gleichsam von “aussen” an den Menschen herankommt; die “Umstände”, die sich ändern, sind die Beziehungen zwischen den Menschen selbst.’Ga naar eind42. Kan deze eenvoud misschien de reden zijn geweest, waarom velen van hen, die deze studie van Elias sinds haar verschijnen in 1939 hebben geprezen en aanbevolen, er in hun eigen werk weinig of niets mee hebben gedaan?Ga naar eind43.
Ik ben dank verschuldigd aan mijn vriend Jojada Verrips, die een gedeelte van het manuscript, waarop dit artikel is gebaseerd, heeft willen lezen en van behulpzaam commentaar heeft voorzien. | |
[pagina 270]
| |
NaschriftBij nader inzien zou de uitdrukking ‘achter coulissen’ (met weglating van het woordje ‘de’) in dit artikel misschien te verkiezen zijn geweest boven de hier gebezigde standaarduitdrukking. Achter coulissen geeft duidelijker weer waar het hier om gaat: de oprichting van coulissen, schermen en muren rond hetgeen pijnlijk geworden was en uit de publieke sfeer werd afgezonderd. In de uitdrukking ‘achter de coulissen’ komt de wordingsgeschiedenis van de scheiding tussen privé en publieke domeinen onvoldoende tot haar recht. Wanneer we zeggen: ‘bepaalde handelingen schoven achter coulissen’, dan is het duidelijk dat die coulissen er niet altijd geweest zijn. |
|