De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
J. Goudsblom
| |
[pagina 239]
| |
van één man en op individuele reacties daarop, neigt mijn verslag mogelijk wat te veel naar een geïndividualiseerd soort ‘ideeëngeschiedenis’. Ik besef dat een werkelijk sociologische studie van de manier waarop het werk van Elias bekendheid en invloed heeft gekregen een onderzoek zou vergen van de complexe figuraties waar hij deel van uitmaakte. Een dergelijk onderzoek zou echter de opzet van dit artikel te buiten gaan. Toch wil ik de lezer er met klem op wijzen dat het hierna volgend verslag onvolledig is, niet alleen in de feitelijke details, maar meer nog in de sociologische interpretatie. Ik kan alleen maar hopen dat de informatie die hier wordt gegeven later enig nut zal kunnen hebben voor een meer sociologisch gericht onderzoek. Daarin zou de rol die specifieke individuen hebben gespeeld zichtbaar moeten blijven, maar de figuraties waarvan deze individuen deel uitmaakten dienen veel grondiger te worden geanalyseerd. Het is natuurlijk niet voldoende verslag te doen van de reacties die Elias' werk heeft opgeroepen. Niet minder belangrijk, en niet minder intrigerend is het gedurende lange tijd ontbreken van vrijwel enige reactie. Het probleem van het uitblijven van respons zal als een hardnekkig achtergrondsthema telkens terugkeren. Uiteraard houdt het schrijven over de weerklank die Elias' werk heeft gevonden een oordeel in over de betekenis van dat werk. Ik kan hierbij geen aanspraak maken op onpartijdigheid. Al meer dan vijfentwintig jaar lang ben ik nauw betrokken bij de reacties op het werk van Elias. Als beginnend student in de vroege jaren vijftig vond ik het merendeel van wat er op het gebied van de sociologie verscheen teleurstellend: òf triviaal en vervelend òf speculatief en weinig overtuigend. Gelukkig kwam ik langs twee verschillende wegen al spoedig in contact met Ueber den Prozess der Zivilisation: ik las een zeer lovende bespreking uit 1939 door Menno ter Braak en ik hoorde A.N.J. den Hollander het boek in één van zijn colleges ter lezing aanbevelen. Ik haalde het uit de bibliotheek en raakte onmiddellijk gefascineerd. Dit was nu eindelijk een boek dat een aantal belangrijke problemen behandelde op een wijze die zowel van wetenschappelijke discipline als van diepgang getuigde. Toen Elias in 1956 het Derde Internationale Sociologische Congres in Amsterdam bezocht maakte ik met hem kennis en in de loop der tijd zijn wij goede vrienden geworden. Om nog nader te verklaren redenen ben ik zijn werk sindsdien nog meer gaan waarderen en ben ik in een betere positie komen te verkeren om me voor de erkenning ervan in te zetten. De huidige fase in het denken over menselijke samenlevingen kenmerkt zich door een grote mate van verwarring en onzekerheid en door veelvuldige uitschieters ofwel in bodemloos scepticisme ofwel in dogmatisch geloof. Het werk van Elias betekent mijns inziens een vernieuwende benadering die de menswetenschappen een hechter, meer realistisch fundament zou kunnen verschaffen. In het laatste (hier niet opgenomen) deel van mijn artikel probeer ik deze stelling verder uit te werken; in de volgende bladzijden zal ik mij echter uitsluitend bezighouden met de reacties op het werk. De grote verscheidenheid van deze reacties, de geheel verschillende gerichtheid en de mengeling van waardering en onbegrip die eruit spreekt, tonen hoe moeilijk het is greep te krijgen op de veelvoudige implicaties van zelfs maar één enkel boek, als Ueber den Prozess der Zivilisation. Dit artikel is noch als biografie van Elias noch als inleiding tot zijn werk bedoeld. Het houdt zich uitsluitend bezig met de respons die zijn werk heeft gewekt. Pogingen om de reacties op het werk van een nog levende socioloog te analyseren zijn zelden ondernomen. Als zodanig zal het onderzoek naar de invloed van Elias' werk - de positieve en negatieve reacties, de erkenning en het onbegrip, de geestdrift en de weerstanden die het heeft gewekt - misschien ook enig materiaal kunnen leveren voor | |
[pagina 240]
| |
een onderwerp dat maar al te vaak op zeer abstracte wijze en door te weinig empirische feiten gestaafd is behandeld: de sociologie van de sociologie. | |
1. Frankfurt en de diaspora, 1930-'39In deze periode is Elias' invloed beperkt gebleven tot persoonlijke contacten met collega's en studenten. Zijn Habilitationsschrift over de Franse hofadel bestond alleen in getypte vorm; de paar artikelen die hij publiceerde stonden in moeilijk vindbare emigrantentijdschriften. De bundel Human Figurations bevat enige bijdragen die getuigen van Elias' persoonlijke invloed in de Sociologische Faculteit in Frankfurt. Zowel Gisèle Freund als Ilse Seglow loven zijn grote didactische kwaliteiten. Hij moedigde zijn studenten aan onderzoek te doen over onderwerpen waar zij al enigszins mee vertrouwd waren, zoals in het geval van Gisèle Freund de fotografie en in dat van Ilse Seglow het toneel. Zijn methode om de sociologische verbeeldingskracht van zijn studenten te oefenen bestond erin dat hij hun aanraadde zich in hun onderzoek te concentreren op onderlinge afhankelijkheidsrelaties. Na drie jaar werd zijn universitaire loopbaan afgebroken door de nazi's. Elias en zijn studenten raakten over heel Europa verspreid; wat een duidelijk geprofileerde sociologische school had kunnen worden werd in de kiem gesmoord. Zoals blijkt uit de zeer verschillende verslagen van F.L. Carsten en Eric Wolf bleef Elias ook in ballingschap een inspirerend leermeester, zelfs tijdens zijn internering in Camp Huyton. Omstandigheden zoals in Frankfurt hadden bestaan, waar hij met een kleine groep begaafde, toegewijde studenten had kunnen werken, waren nu echter niet meer mogelijk. Vele jaren lang zou zijn intellectuele invloed zich vrijwel uitsluitend via zijn geschriften moeten doen gelden. Dankzij snel ingrijpen was het op het laatste moment nog mogelijk geweest om Ueber den Prozess der Zivilisation, dat in Breslau voor uitgeverij Marcus was gedrukt, naar Zwitserland over te brengen waar het in 1939 door Haus zum Falken in Bazel werd uitgegeven. Het minder omvangrijke, meer theoretisch gerichte werk Die Gesellschaft der Individuen dat tegelijkertijd was aangekondigd, is nooit verschenen. Ook verscheidene andere manuscripten bleven ongepubliceerd. Toch waren de jaren tussen 1930 en 1939 belangrijk, niet alleen voor de formulering van Elias' ideeën, maar ook voor de verbreiding ervan. Het was namelijk één van zijn vrienden uit Frankfurt, S.H. Foulkes, die een uitvoerige bespreking aan Ueber den Prozess der Zivilisation wijdde in het Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse en zo mede het boek voor vergetelheid behoedde. Een andere vriend uit Frankfurt, Franz Borkenau, die contact bleef onderhouden met Elias tijdens de jaren in Parijs en de eerste Londense jaren, besprak het boek voor de Engelse Sociological Review. In Nederland was het Menno ter Braak die als eerste aandacht aan het boek besteedde en ook hij deed dat omdat hij al eerder met werk van Elias in aanraking was gekomen. Hoewel Ter Braak Elias nooit persoonlijk heeft ontmoet had hij het opstel ‘Kitschstil und Kitschzeitalter’ - door Elias in 1935 geschreven voor het Duitse emigrantenblad Die Sammlung dat door Querido in Amsterdam werd uitgegeven en waaraan Ter Braak zelf ook meewerkte - gelezen en er, in Het Vaderland van 8 januari 1935, positief over geschreven. Zo kan van de eerste drie besprekingen van Ueber den Prozess der Zivilisation met redelijke zekerheid worden gezegd dat ze waarschijnlijk niet geschreven zouden zijn als deze uit de jaren dertig daterende persoonlijke en literaire contacten niet hadden bestaan. | |
2. Besprekingen van de eerste druk van Ueber den Prozess der ZivilisationZoals Fritz Karger in zijn bijdrage aan Human Figurations opmerkt, verscheen de eerste druk van Ueber den Prozess der Zivilisation op het slechtst denkbare moment. Het boek kon | |
[pagina 241]
| |
niet in Duitsland of in de door Duitsland bezette gebieden worden geïmporteerd. In de Frans- en Engelssprekende wereld bestond weinig belangstelling voor een verhandeling in twee delen van een onbekende Duitse auteur. Na de oorlog bleven deviezenbeperkingen de verspreiding van het boek nog geruime tijd bemoeilijken. Bovendien waren de sociologen en sociaalwetenschappelijke onderzoekers van een jongere generatie in de meeste Europese landen meer geïnteresseerd in de laatste ontwikkelingen in de Amerikaanse sociologie dan in een weinig bekende en omvangrijke Duitse bijdrage uit 1939. Na het eerste verschijnen werd het boek nauwelijks besproken. De paar artikelen die erover verschenen waren over het geheel genomen gunstig, maar deden het boek niet altijd recht wedervaren. Zo herinnert Karger zich een artikel in een Zwitserse krant waarin het werd behandeld als niet meer dan een verzameling historische anecdotes over tafelmanieren. Andere recensenten toonden meer inzicht; ik heb echter in totaal niet meer dan zes besprekingen (van Borkenau, Foulkes, Ter Braak, Bonger, Bouman en Curti) kunnen vinden waarin serieus aandacht wordt besteed aan de eerste druk van Ueber den Prozess der Zivilisation. Daaraan kunnen nog twee besprekingsartikelen (van Wisse en Grewel) van iets latere datum worden toegevoegd. Op de volgende bladzijden zal ik in het kort samenvatten wat elke bespreker over Ueber den Prozess der Zivilisation te zeggen had. Het zal blijken dat de besprekingen vanuit heel verschillende gezichtspunten zijn geschreven en dat ze heel verschillende aspecten van het boek benadrukken. In sommige gevallen zal ik aanleiding zien om op te merken dat de door de besprekers gegeven interpretaties onvolledig of onjuist zijn. Deze opmerkingen zijn niet bedoeld om de oorspronkelijke schrijvers te betuttelen maar om te wijzen op wat nog steeds aanleidingen tot misverstand blijken te zijn. Ueber den Prozess der Zivilisation is een ongewoon boek en in sommige opzichten moeilijker dan het bij eerste lezing wellicht lijkt. Een onderzoek en kritische bespreking van de recensies van de eerste druk kan enig licht werpen zowel op het boek zelf als op de ontvangst ervan.
De eerste bespreking van Deel I verscheen in het tijdschrift van het Sociologisch Instituut in Londen, The Sociological Review, in juli 1938. De schrijver, Franz Borkenau, was verbonden geweest aan het Institut für Sozialforschung in Frankfurt. Hoewel tussen het Institut en de Sociologische Faculteit geen erg nauwe relaties bestonden kende Borkenau Elias goed en bleven zij met elkaar in contact in Parijs en Londen. Dit verklaart hoe Borkenau in het bezit kon komen van één van de weinige exemplaren van deel I uit 1937, met het merk van de Duitse drukkerij C. Schulze en Co. Een enkel citaat kan de toon van Borkenau's bespreking weergeven: ‘In deze opmerkelijke studie zijn nauwgezet historisch onderzoek en generaliserende theoretische interpretatie verweven op een unieke wijze die doet denken aan de beste tradities van Max Weber en zijn school.’ Bovendien, zo voegde Borkenau eraan toe, leverde Elias een hecht sociologisch fundament voor de psychoanalytische visie dat inhibities het resultaat zijn van een historische ontwikkeling. ‘Geen sociologisch onderzoeker die belang stelt in de grensgebieden tussen individuele psychologie en sociale structuur kan zichzelf veroorloven dit boek ongelezen te laten.’ Borkenaus enige twijfels betroffen de vraag of het civilisatieproces rechtlijnig is: als Elias de eerste eeuw na Christus in plaats van de twaalfde als beginpunt had gekozen ‘zou de beschavingscurve er minder rechtlijnig hebben uitgezien dan hij nu aanneemt’. Wat het heden betreft merkte Borkenau op dat volgens hem ‘de al meer dan een eeuw durende stagnatie in het ontwikkelen van nieuwe verfijningen en de sinds de oorlog waarneembare verzwakking van een groot aantal der meest wezenlijke inhibities het begin van een ommekeer betekenen’. | |
[pagina 242]
| |
In zijn bespreking van deel II, in The Sociological Review van oktober 1939, noemde Borkenau de hoofdstukken over de geschiedenis van de moderne staat minder oorspronkelijk dan de geschiedenis van de etiquette in deel I. Ook had hij meer moeite met de theoretische delen. Zo scheen Elias' theorie (door Borkenau samengevat in de formule dat ‘een “beschaafde” samenleving, volgens de schrijver, altijd een samenleving “onder politietoezicht” is’) bij uitstek geschikt om veranderingen in agressie te verklaren, maar ze was van weinig waarde ter verklaring van de manieren en de moraal van het seksuele leven. Hij schreef Elias voorts de opvatting toe als zou het instellen van een politiemacht in de samenleving kunnen worden beschouwd als het belangrijkste element in de vorming van het über-ich. Evenals verscheidene latere critici betreurde ook hij dat Elias weinig aandacht besteedde aan de rol die het christendom in het civiliseringsproces van Europa had gespeeld. Hier stelde Borkenau, die van uitgesproken marxistische opvattingen schijnt te zijn doorgeslagen naar een historisch idealisme, Elias' sociologische analyse tegenover wat een veel meer conventionele en au fond mystieke interpretatie was: ‘de opkomst van een geheel nieuwe opvatting van liefde, zoals belichaamd door de minnezangers, lijkt Elias vooral een gevolg te zijn van de sociale inferioriteit van arme ridders ten opzichte van de vrouwen van machtige edellieden - een situatie die in het ontstaan van de “Minnesang” een rol van ondergeschikt belang kan hebben gespeeld, maar beslist niet de opkomst van het idee van geestelijke liefde kan verklaren, dat zoals bekend van Plato stamt, door het christendom werd overgenomen en in de feodale middeleeuwse samenleving verbreid raakte zodra deze samenleving werkelijk van het christendom doortrokken raakte.’
De dubbel-bespreking van Foulkes (1939, 1941) was duidelijk gericht tot een psychoanalytisch publiek. In de eerste aflevering, die deel I behandelt, noemde Foulkes Ueber den Prozess der Zivilisation verplichte lectuur voor psychoanalytici. Om volledig inzicht te krijgen in de individuele persoonlijkheid was een combinatie van fylogenetische en psychogenetische gezichtspunten niet voldoende; ook een sociogenetisch perspectief zoals Elias had uitgewerkt diende verdisconteerd te worden. In minder dan twee bladzijden en zonder één enkel citaat te gebruiken slaagde Foulkes erin een indruk te geven van wat dit perspectief behelst. Zijn oordeel over Deel I was onverdeeld gunstig; hij besloot met de aanbeveling dat het boek vlot geschreven was en fascinerende lectuur vormde. In het tweede deel van zijn bespreking prees Foulkes het boek opnieuw en adviseerde zijn lezers het nauwgezet te bestuderen. Toch was zijn toon van de eerste zin af aan kritischer. Hij begon met op te merken dat Elias zichzelf vaak herhaalde en uit het hele verdere stuk sprak een licht gevoel van ongeduld jegens de schrijver. Nu vond Foulkes de taal af en toe te abstract en te weinig begrijpelijk. De lezer zou, geconfronteerd met lange passages over het langer of korter worden van onderlinge afhankelijkheidsketens, licht kunnen concluderen dat Elias zich met zuiver theoretische problemen bezighield. Maar dat zou een vergissing zijn; de schrijver behandelde een opeenvolging van concrete historische situaties waaruit de huidige Europese samenleving was ontstaan. Bovendien diende de lezer te beseffen dat ‘dit alles slechts achtergrond is, de achtergrond voor de verklaring van de ontwikkeling van die verandering in het individu die bekend staat als beschaving’. Foulkes maakte geen melding van staatsvormingsprocessen of van het monopoliemechanisme. Zijn eigen belangstelling ging zo sterk uit naar het individu in de hedendaagse Westerse samenleving dat hij het hele deel over staatsvorming tot ‘achtergrond’ reduceerde, daarmee aangevend dat hij niet zag dat de binnenlandse pacificatie van steeds grotere delen van de Europese samenleving een wezenlijk | |
[pagina 243]
| |
onderdeel vormde van het civilisatieproces. Zijn professionele vooroordelen kwamen nog duidelijker tot uiting in de bezwaren die hij tegen het laatste hoofdstuk van het boek inbracht. Hoewel hij veel in Elias' poging een theorie van de beschaving op te stellen zeer de moeite waard vond, betreurde hij het toch dat Elias te vrij omsprong met de psychoanalytische terminologie en te veel aandacht besteedde aan veranderingen in agressie, en daarbij het belang van de seksualiteit onderschatte.
De bespreking van Menno ter Braak verscheen in Het Vaderland van 27 augustus 1939, enkele dagen voor het uitbreken van de oorlog, en behandelde alleen deel I. Ter Braak beschouwde het boek in de eerste plaats als een cultuurhistorische studie, zoals het werk van Johan Huizinga. Hij begon met uitvoerig in te gaan op het hoofdstuk over de termen Kultur en civilisation, een hoofdstuk dat Foulkes had overgeslagen. Ter Braak, zelf historicus, citeerde met instemming Elias' opvatting dat deze termen geen vastomlijnde, universele betekenis hadden. Ze waren ‘geworden’, dat wil zeggen ze konden alleen begrepen worden als we inzagen hoe ze voor specifieke groepen in specifieke perioden specifieke betekenisnuances hadden gekregen. Elias bewees een scherp gevoel te hebben voor het ‘gewordene’, niet alleen van woorden maar ook van datgene waar zij naar verwezen. Met een aantal treffende voorbeelden, waarvan Ter Braak er enige citeerde, toonde hij aan dat het civilisatieproces kon worden beschouwd als een proces in de loop waarvan de mensen in toenemende mate meer en meer aspecten van hun bestaan gingen ‘verbergen’ en zichzelf en anderen steeds meer waren gaan ‘temmen’. Ter Braak ging niet in op de meer theoretische implicaties van het werk; voor hem was het een belangwekkende en verhelderende verkenning van ons eigen officieuze verleden. Hij besloot door met grote voldoening op te merken dat Elias er in geslaagd was de problemen van de beschaving te bespreken zonder te moraliseren. De bespreking van W.A. Bonger, die kort na diens dood verscheen in Mens en Maatschappij van juli 1940, was tantaliserend kort. In tegenstelling tot Foulkes stelde de socioloog Bonger dat het zwaartepunt van het boek in Deel II lag, met name in de hoofdstukken over de feodalisering en het ontstaan van dynastieke staten, en in het laatste hoofdstuk waarin werd aangetoond hoe deze ontwikkelingen de psychische structuur van de individuen hadden beïnvloed. Bonger gebruikte woorden als ‘monumentaal’ en ‘briljant’ om zijn publiek duidelijk te maken dat dit boek niet alleen aanbevelenswaardig was voor psychologen, maar noodzakelijk voor sociologen en historici.
De historicus en socioloog P.J. Bouman (1941) schreef in het Nederlands Tijdschrift voor Geschiedenis een bespreking waarin hij vol lof was voor Elias' poging om de terreinen van de historische psychologie en de historische cultuursociologie te verkennen. In tegenstelling tot Bonger toonde hij echter weinig waardering voor de hoofdstukken over staatsvorming. Na de auteur te hebben geprezen om zijn belangwekkende en uitstekende behandeling van de geschiedenis van de taal en de etiquette uitte hij zijn teleurstelling over het feit dat de eenheid van het boek werd doorbroken door een lang hoofdstuk over de genese van de moderne staat: ‘dit is immers een speciaal probleem, dat de schrijver beter voor een afzonderlijke studie had kunnen reserveren’. Aangezien Bouman het verband tussen het deel over staatsvorming en de rest van het boek ontging, kon hij alleen maar concluderen dat Elias geen verklaring gaf voor de ontwikkeling van de beschaving. Boumans standpunt ten aanzien van het probleem van de verklaring stond al bij voorbaat vast: verschijnselen van sociale en culturele differentiatie zoals door Elias werden beschreven leenden zich alleen tot ‘begrip’ en niet tot een ‘verklaring’. Van dit standpunt uit bezien kon Ueber den Prozess der Zivilisation niet anders bevatten dan ‘een reeks | |
[pagina 244]
| |
verrassend juiste opmerkingen en talrijke treffende voorbeelden’. ‘Waar Elias tot onjuiste wetmatigheidstheorieën komt, wijzen wij hem af; waar hij bijdraagt tot verheldering van begrip aanvaarden wij zijn boek dankbaar als een belangrijk en oorspronkelijk werk.’
De recensie die J. Wisse in 1942 voor Mens en Maatschappij schreef leek een rechtstreeks antwoord te zijn op Bongers posthuum gepubliceerde opmerking in hetzelfde tijdschrift dat Ueber den Prozess der Zivilisation eerder een uitvoerig commentaar dan een korte bespreking verdiende. Wisse prees het boek, waarvan hij de schrijver aanduidde als ‘de Zwitserse socioloog Elias’, als een zeldzaam gelukkige combinatie van sociologie, geschiedenis en sociale psychologie. Zonder in de details van de ontwikkeling van gedragsnormen te treden gaf Wisse een tamelijk volledige samenvatting van de delen I en II. Hij was de eerste die een uitvoerig overzicht gaf van het deel over staatsvorming dat door hem ‘misschien het meest belangrijke en zeker het gaafste en, in resultaten en conclusies, het meest positieve deel van het gehele werk’ werd genoemd. Met instemming citeerde hij een passage die door Foulkes en Bouman blijkbaar over het hoofd was gezien: ‘In der Tat nimmt die Soziogenese des Absolutismus im Gesamtprozess der Zivilisation eine Schlüsselstellung ein: Man kann die Zivilisation des Verhaltens und den entsprechenden Umbau des menschlichen Bewusstseins- und Triebhaushalts nicht verstehen, ohne den Prozess der Staatenbildung und darin jene fortschreitende Zentralisierung der Gesellschaft zu verfolgen, die zunächst in der absolutistischen Herrschaftsform einen besonders sichtbaren Ausdruck findet’ (II, p. 8).
In het laatste deel van zijn artikel haalde Wisse Elias' conclusie aan dat de algemene maatschappelijke controle-apparatuur zijn neerslag vindt in de psychische controle-apparatuur die zich vormt in elk individu afzonderlijk. Hij was het eens met opvatting dat de verlenging en toenemende complexiteit van afhankelijkheidsbanden tussen mensen onderling veranderingen veroorzaakt in de druk die mensen op elkaar uitoefenen en bijgevolg leidt tot veranderingen in de persoonlijkheidstructuur. Na een korte samenvatting van Elias' betoog over de uitbreiding van schaamte- en pijnlijkheidszones besloot hij met enkele kritische opmerkingen. Hij was meer dan Elias geneigd belang te hechten aan de erfelijke bepaaldheid van het temperament en hij opperde dat het veelvuldig voorkomen van de secundaire functie bij hoger beschaafde volken althans ten dele op biologische selectie berust. Ook maakte hij bezwaar tegen de laatste bladzijden van het boek. Daarin scheen Elias plotseling, aldus Wisse, een vergezicht te openen op een tijdperk waarin het civilisatieproces zou zijn voltooid en het individu ‘dat optimale evenwicht in zijn ziel’ zou vinden ‘dat wij zo vaak oproepen met termen als geluk en vrijheid’ (II, blz. 454). Wisse was de eerste die inging op deze passage welke later veel kritiek heeft uitgelokt vanwege de vermeende utopistische strekking ervan. Opgemerkt dient echter te worden dat Elias zich in de laatste bladzijden van zijn boek niet bezighield met een uiteindelijke staat - dat zou in zijn denken allerminst passen - maar met de meest wenselijke richting waarin het civilisatieproces zich verder zou kunnen ontwikkelen. Hij sprak over de voorwaarden tot verlichting van onderlinge en innerlijke persoonlijke spanningen, niet over de voorwaarden tot eliminatie daarvan. Terugkerend tot het onderwerp waarmee hij het eerste hoofdstuk van deel I had ingezet, stelde hij dat de mensen zichzelf nauwelijks met recht als geciviliseerd kunnen beschouwen zolang het eerder uitzondering dan regel is dat een individu in staat is tot ‘ein dauerhafteres Gleichgewicht oder gar den Einklang zwischen seinen gesellschaftlichen Aufgaben, zwischen den gesamten Anforderungen seiner sozialen Existenz auf der einen Seite und seinen persönlichen Neigungen | |
[pagina 245]
| |
und Bedürfnissen auf der anderen’. Men is misschien geneigd deze woorden te lezen als de toekomstprojectie van een ideale staat van harmonie tussen de mensen. Zo dienen ze echter niet te worden opgevat: er ligt geen toekomstvoorspelling in besloten. Ze zijn bedoeld om een probleem te formuleren en, mogelijk, een taak te stellen. Als inderdaad een ‘meer duurzaam evenwicht’ als doel dient te worden gesteld, dan is het civilisatieproces tot nog toe niet bewust in deze richting geleid. Zo wordt de lezer er nog eens aan herinnerd dat de civilisatie zich tot dusver blind, zonder vooropgezet plan, heeft ontwikkeld.
De bespreking van Eugen Curti in de Schweizer Monatshefte van april 1942 richtte zich tot een algemeen ontwikkeld publiek. Met innemende openhartigheid erkende Curti, een advocaat die geregeld in de Monatshefte publiceerde, dat hij zonder succes had geprobeerd een kritische samenvatting van het boek te geven; hij was niet in staat geweest de rijkdom aan nieuwe inzichten die verweven waren in een strak opgebouwd betoog volledig en juist weer te geven. In plaats daarvan gaf hij een opsomming van de inhoudsopgaven van beide delen en besloot met de wens: ‘moge dit waardevolle en belangwekkende werk, dat door zijn verbazende overvloed aan ideeën, gezichtspunten en oplossingen bevruchtend kan werken op talloze terreinen die de ontwikkeling van de mensheid tot onderzoeksobject hebben, zeer vele lezers vinden.’
Grewels artikel over ‘de sociogenese van het superego’ verscheen in een bundel getiteld Mens en gemeenschap. Sociaal-psychologische studies (1949). In de gezamenlijk geschreven inleiding stelden de vier auteurs (C. van Emde Boas, Jhr. R. Feith, F. Grewel en A.C. Oerlemans) dat zij een historisch-economische visie op de samenleving wilden combineren met een psychoanalytische visie op de mens; zij veronderstelden een dialectische relatie tussen ‘structuur en ontwikkeling van een maatschappij en de psychologie der individuele leden dier maatschappij’. Zoals te verwachten viel beriepen zij zich vooral op Freud; Marx daarentegen noemden zij nergens - een omissie die waarschijnlijk aan de Koude Oorlog is toe te schrijven. Andere door hen geciteerde schrijvers waren Durkheim, Janet, Fenichel, Fromm, Reich, Horkheimer, Mannheim, Margaret Mead, Horney, Kardiner en Elias. Elias was de enige aan wie een heel hoofdstuk in het boek was gewijd. In dit hoofdstuk noemde Grewel het een grote vondst dat Elias had besloten om bij zijn historisch onderzoek van onze gedragsnormen niet uit te gaan van de subtielste uitingen van de menselijke geest, maar van etiquetteboeken. Door deze methode te volgen was hij er als eerste in geslaagd ‘een wetenschappelijk sociologisch fundament te leggen voor de dieptepsychologie;... de brug tussen sociologie en psychologie is hier zo duidelijk geslagen’. Grewel, die wel zijn landgenoot Bonger noemde maar niet zijn vakgenoot Foulkes, legde sterk de nadruk op de sociogenetische aard van het individuele voelen, denken en handelen. Hoewel hij niet inging op de problemen van theorievorming als zodanig bleek hij toch wel een besef te hebben van Elias' theoretische vernieuwingen: vaak citeerde hij centrale passages letterlijk en niet minder vaak nam hij zinswendingen over. Merkwaardigerwijze gebruikte hij de term ‘interdependentie’ niet; in plaats daarvan sprak hij over de toenemende complexiteit van de samenleving - een meer gebruikelijke en vagere term. Evenals Foulkes negeerde hij het deel over staatsvorming en ging hij van deel I onmiddellijk over op het ontwerp tot een theorie van de civilisatie in deel II. Afgezien van deze beperking gaf hij een waardevolle samenvatting van de theorie, waarbij hij vooral de nadruk legde op het belang ervan voor psychoanalytici.
Op verschillende manieren benadrukten de besprekers van de eerste druk van Ueber den Prozess der Zivilisation het nieuwe in de benadering van Elias en de nieuwe inzichten waar- | |
[pagina 246]
| |
toe deze benadering leidde. Toch zou ik willen stellen dat geen van hen het innoverende karakter van het boek volledig heeft onderkend. Borkenau waardeerde in het bijzonder het eerste deel, in zijn kritiek van deel II verkoos hij conventionele opvattingen als ‘het moderne idee van liefde stamt van Plato’ boven de sociogenetische verklaring van de hoofse poëzie die Elias trachtte te geven. Foulkes achtte het boek een waardevolle bijdrage aan de psychoanalyse; daar echter waar Elias' terminologie van het psychoanalytische standaardidioom afweek werd het door hem afgewezen. Zo prees ook Bouman het boek om de vele perspectieven die het opende, maar hij hield vast aan zijn eigen opvatting dat sociale verschijnselen zich in wezen niet lenen voor een verklaring. Zelfs Wisse, die de meest volledige samenvatting van het boek gaf, liet na de aandacht te vestigen op een aantal van de belangrijkste centrale thema's, zoals de sleutelbegrippen ‘interdependentie’ en ‘niet-geplande gestructureerde ontwikkeling’. Van alle recensenten opperde alleen Grewel dat Ueber den Prozess der Zivilisation dwong tot een kritische herwaardering van de uitgangspunten van zijn eigen discipline, de psychoanalyse. Voor wat de invloed van deze besprekingen betreft is het opvallend dat Borkenaus stuk volledig in vergetelheid is geraakt. Geen van degenen met wie ik over de ontvangst van Elias' werk heb gesproken heeft het ooit genoemd. Eén reden voor deze totale verdwijning kan zijn dat The Sociological Review in 1942 is opgeheven; bovendien heeft Borkenau zelf zich in zijn verdere loopbaan ver van de sociologie verwijderd; als politiek commentator heeft hij alle contact met Elias en diens werk verloren. Foulkes en Elias zijn tot aan Foulkes' dood in 1976 goede vrienden gebleven; zijn bespreking heeft echter geen blijvende aandacht getrokken. Alleen de Nederlandse, en in mindere mate de Zwitserse recensies hebben geleid tot een enigszins continue respons. Via Nederland en Zwitserland is Ueber den Prozess der Zivilisation ten slotte na de oorlog onder de aandacht van enkele lezers in Duitsland gekomen. | |
3. Reacties in EngelandToen Elias in 1935 in Engeland aankwam kende hij zelfs de taal niet. Hij had het geluk een klein netwerk van vrienden te kunnen opbouwen, voornamelijk mede-emigranten, van wie een aantal worden genoemd in het dankwoord bij Ueber den Prozess der Zivilisation. Het boek zelf bleef in Engeland nagenoeg onbekend, en de schrijver ervan - die in zijn emigratieland arriveerde zonder te kunnen bogen op een academische functie in Duitsland en toch te oud en niet bereid was om opnieuw te beginnen als student - kwam in de academische wereld tussen wal en schip terecht. In 1940 was hij korte tijd verbonden aan de London School of Economics als onderzoeker in tijdelijke dienst. Na de beëindiging van zijn aanstelling was hij meer dan tien jaar lang werkzaam als docent bij de avondopleiding van de University of London. Naar eigen zeggen gaf hij dit onderwijs aan volwassenen niet zonder voldoening en resultaat, maar binnen het Engelse universitaire systeem was het nauwelijks een uitgangspunt voor een succesvolle academische carrière. Hetzelfde geldt voor zijn werk gedurende deze periode als groepstherapeut in samenwerking met S.H. Foulkes. Hoewel ook deze ervaring hem veel voldoening gaf en tot zijn sociologisch inzicht bijdroeg, was het effect ervan voor zijn status en reputatie als socioloog nihil. De volledige stilte die Elias' werk lange tijd omgaf werd slechts tweemaal verbroken; in geen van beide gevallen gebeurde dat door een socioloog. In 1951 publiceerde de Labour-politicus Patrick Gordon Walker, die Elias via hun gemeenschappelijke vriendin Evelyn Anderson kende, een boek getiteld A Restatement of Liberty, waarin hij uitvoerig putte uit Ueber den Prozess der Zivilisation om een beeld te schetsen van ‘het cartesiaanse denkmodel’. Enige jaren later gebruikte Harold Nicholson ma- | |
[pagina 247]
| |
teriaal uit Ueber den Prozess der Zivilisation voor zijn boek Good Behaviour (1955), een geillustreerde manierengeschiedenis die de gedenkwaardige zin bevat: ‘Toen Lodewijk XIV in 1672 zijn intrek nam in Versailles en zijn hovelingen dwong zich voortdurend in zijn omgeving op te houden, en daarmee zoals dr. Norbert Elias amusant zegt zijn Monopolmechanismus creëerde, ontstond een betreurenswaardige dichotomie tussen de manieren aan het hof en de manieren in de rest van Frankrijk’ (blz. 164). Walkers noch Nicholsons boek lijken enige bijdrage te hebben geleverd aan de vestiging van Elias' reputatie in Engeland. Eén van de problemen waarmee Elias zich tijdens zijn eerste jaren in Engeland geconfronteerd zag, was het feit dat de sociologie daar als academische discipline nog weinig erkenning had gevonden en buiten de London School of Economics vrijwel nergens werd gedoceerd. Toen in 1950 het British Journal of Sociology begon te verschijnen zond Elias een artikel in over het ontstaan van het beroep van zeeofficier in Engeland. Opnieuw richtte hij zich op een sociogenetisch probleem; hij betoogde dat het beroep van zeeofficier geleidelijk aan was ontstaan uit de ongeplande samenvoeging van twee tevoren niet verbonden groepen van geheel verschillende sociale rang en status: adellijke officieren en gewone zeelieden van bescheiden komaf. Tesamen gebracht door krachten die zij zelf niet beheersten, raakten deze twee groepen verwikkeld in een reeks hevige conflicten die met enkele onderbrekingen de hele zeventiende eeuw door hebben voortgeduurd. Door de spanningen en machtsverhoudingen binnen de marine in deze formatieve periode te bestuderen, traceerde Elias de sociogenese van de sociale functies en carrière-opbouw van het beroep van zeeofficier zoals dat in de achttiende eeuw een min of meer duidelijk omlijnd en onomstreden, kortom geïnstitueerd beroep was geworden. Lezers die met zijn andere werk vertrouwd waren zouden zonder moeite de algemene sociologische betekenis van dit artikel hebben herkend. Voor het overgrote deel van de toenmalige lezers van de BJS had het evenwel waarschijnlijk alleen een ver verwijderd ‘historisch’ belang. Ten dele als gevolg van het uitblijven van reacties werd het artikel, dat was aangekondigd als het eerste van een reeks, niet door verdere afleveringen gevolgd.
In 1956 verscheen Elias' tweede bijdrage aan de BJS, zijn opstel over problemen van betrokkenheid en distantie. Het werd door de redactie in enigszins verkorte vorm gepubliceerd. Ook in die vorm bleek het een meesterlijk overzicht van fundamentele methodologische problemen in de sociologie, waarin Elias onder meer aantoonde dat het mogelijk is epistemologische problemen te behandelen als sociologische problemen. Toch was ook dit artikel nauwelijks een beter lot beschoren dan het eerste. Het wekte geen belangstelling en lokte geen enkele reactie uit - waarschijnlijk omdat het niet op onmiddellijk herkenbare wijze aansloot bij bestaande controversen en niet verwees naar vertrouwde eigentijdse autoriteiten in de methodologie. Ofschoon enkele Engelse sociologen er af en toe naar hebben verwezen en in 1970 een zeer bekorte versie ervan werd opgenomen in een bundel inleidende opstellen onder redactie van Peter Worsley, is het opstel zelden erkend voor wat het is - een belangrijk, oorspronkelijk werk dat door een synthese op hoog niveau een weg wijst uit een aantal dilemma's waar sociologen al lange tijd vruchteloos mee hebben geworsteld. Elias keerde in 1954 terug in de academische wereld door een benoeming aan de University of Leicester. In de tien daaropvolgende jaren werd de Sociologische Faculteit van Leicester, onder leiding van Ilya Neustadt en met Elias eerst als medewerker en later als lector, tot één van de belangrijkste sociologische centra in Engeland. Samen ontwierpen de beide uit het vasteland van Europa afkomstige sociologen een curriculum dat uitging van een opvatting | |
[pagina 248]
| |
van hun vak als een vergelijkende en op ontwikkelingen gerichte wetenschap. Hoewel Elias in 1962 met emeritaat ging is de combinatie van een vergelijkende en ontwikkelingsgerichte benadering een kenmerk van de Leicesterse sociologie gebleven. De opbouw van Elias' inleidende colleges heeft duidelijk sporen nagelaten in het studieboek Human Societies, dat in 1973 door een groep medewerkers aan de Sociologische Faculteit van Leicester werd geschreven onder redactie van Geoffrey Hurd. In het voorwoord tot Human Societies staat dat ‘de opzet van het boek ook aanzienlijk beïnvloed is door professor Norbert Elias, wiens inleidende college in de sociologie zowel zijn mededocenten als zijn studenten heeft geïnspireerd’. Deze nogal bescheiden verantwoording lijkt typerend voor de reacties op Elias' werk als docent in Leicester. Onder de jongere stafleden en studenten met wie hij heeft gewerkt zijn er velen die later bekende sociologen zijn geworden, zoals Bryan Wilson, John H. Goldthorpe, Richard Brown, Percy Cohen, Earl Hopper, Anthony Giddens, Martin Albrow, Keith Hopkins, Barry Hindess, Terence Johnson en Sammy Zubaida. Op een enkele uitzondering na is in hun werk weinig van Elias' ideeën terug te vinden en bevat het ook geen verwijzingen naar zijn geschriften. Een sterke invloed is daarentegen merkbaar in de werken die Elias samen met Eric Dunning en John L. Scotson heeft geschreven. In beide gevallen lijkt iets van de banden van vriendschap en collegialiteit die voor maart 1933 in Frankfurt hadden bestaan te zijn herleefd. Elias heeft zowel Dunning als Scotson aangemoedigd tot onderzoek op terreinen waar zij zeer vertrouwd mee waren. Hij van zijn kant kon profiteren van hun grondige kennis van het onderzoeksgebied, terwijl zij baat vonden bij zijn theoretische leiding en zijn greep op het verband tussen de feiten. Opmerkelijk is dat de publikaties die Elias samen met Scotson en Dunning heeft geschreven pas zijn gepubliceerd na zijn pensionering en zijn terugkeer uit Ghana, waar hij van 1962 tot 1964 hoogleraar in de sociologie was. Blijkbaar stelde het feit dat hij van onderwijs en andere universitaire plichten was bevrijd hem in staat tijdens zijn emeritaat nog een succesvolle carrière op te bouwen als schrijver, gastspreker en gasthoogleraar aan verschillende universiteiten.
The Established and the Outsiders, geschreven in samenwerking met Scotson, verscheen in 1965. In het voorwoord stelden de schrijvers dat dit onderzoek van een locale gemeenschap paradigmatische betekenis had: het wierp licht op een breed veld van sociale en sociologische problemen. In de aanhangsels sneed Elias enkele theoretische kwesties aan; zijn noot over de begrippen sociale structuur en anomie vooral ging regelrecht in tegen een aantal gevestigde opvattingen in de sociologie. Het boek werd echter nagenoeg genegeerd. Het werd in geen van beide sociologische vakbladen, de BJS en de Sociological Review, besproken; evenmin verscheen een bespreking in Sociology dat in 1967 voor het eerst uitkwam. Het is dan ook geen wonder dat het boek slecht werd verkocht en na enkele jaren niet meer verkrijgbaar was. De studies die Elias samen met Eric Dunning schreef hadden wat meer succes, zowel in Engeland als in het buitenland. Het artikel over de dynamiek van het voetbalspel werd tegelijkertijd door de BJS en het Kölner Zeitschrift für Soziologie gepubliceerd. Andere artikelen, over ‘de zucht naar opwinding in de recreatie’, over ‘de zucht naar opwinding in onopwindende maatschappijen’ en over ‘recreatie in het vrijetijdsspectrum’ waren aanvankelijk uitsluitend in gestencilde vorm beschikbaar en verschenen vervolgens in respectievelijk Tsjechoslowakije, Amerika en Zwitserland. Deze kleine serie artikelen hielp Elias en Dunning aan een bescheiden reputatie in de sportsociologie, in die jaren een opkomend specialisme. Ze werden echter vrijwel niet herkend als meeromvat- | |
[pagina 249]
| |
tende oefeningen in de figuratiesociologie, gaande over problemen van onderlinge afhankelijkheid, macht en sociale controle. Het valt niet moeilijk redenen te vinden waarom de wijdere implicaties van zijn werk niet werden gezien. Om volledig te begrijpen wat hij te zeggen had zouden zijn lezers veel aandacht en opschorting van eigen oordeel hebben moeten opbrengen. Elias bevond zich in de jaren vijftig en zestig in Engeland niet in een positie om zoveel respect en aandacht van zijn collega's te kunnen afdwingen. Ondanks zijn Engelse staatsburgerschap was en bleef hij een vreemdeling met een duidelijk hoorbaar accent wiens hoofdwerk in het Duits was geschreven. Als buitenstaander naar afkomst en overtuiging weigerde hij de geldigheid van de dominerende stromingen in de Engelse en Amerikaanse sociologie te erkennen, zonder zich evenwel ook bij de voornaamste tegenstanders ervan aan te sluiten. Hij trok in uitgesproken termen een aantal elementaire uitgangspunten van het vak in twijfel. De academische gemeenschap echter nam vrijwel geen notitie van zijn kritiek.
Pas onlangs heeft Elias in wat wijder kring bekendheid gekregen. Zijn reputatie als socioloog is eerder opgekomen op het vasteland van Europa dan in Engeland, maar ook daar begint de erkenning te komen. De eersten die er zijn werk ontdekten waren beoefenaren van bepaalde specialismen zoals de Europese geschiedenis (H.G. Koenigsberger en Keith Thomas) en de wetenschapssociologie (Herminio Martins en Richard Whitley). Ten dele op grond van oude emigrantencontacten werd hij uitgenodigd om deel te nemen aan symposia over fascisme en psychiatrie. Hij ontving uitnodigingen als gasthoogleraar aan verschillende Engelse universiteiten. Zijn artikelen over kennissociologie, geschreven voor het Internationaal Sociologisch Congres in Varna in 1970 en later gepubliceerd in Sociology leidden in 1973 voor het eerst in Engeland tot een reactie ‘over Elias' ontwikkelingsgerichte paradigma’ (S.G. Sathaye). Hoewel het aantal publikaties van Elias in het Engels de laatste jaren is toegenomen, wordt het nog altijd ver overtroffen door het aantal ongepubliceerde manuscripten. Het is lange tijd zeer moeilijk voor Elias geweest de juiste kanalen te vinden om zijn Engelse werk te publiceren. Het voortdurende onbegrip dat hij ontmoette heeft mogelijk zijn eigen neiging tot perfectionisme en zijn weerstanden om een manuscript of zelfs gecorrigeerde drukproeven als persklaar uit handen te geven versterkt. Om de volle reikwijdte van zijn perspectief over te brengen moet er altijd nog meer worden gezegd en bijna elke formulering kan, bij nader inzien, nog nauwkeuriger om nog minder aanleiding tot misverstanden te geven. Aangezien hij ten aanzien van twee opeenvolgende vertalingen van deel I van Ueber den Prozess der Zivilisation (één onder redactie van Bryan Wilson, de andere van Eric Dunning) en meer recentelijk ook ten aanzien van een vertaling van Was ist Soziologie? (door Stephen Mennell en Grace Morrissey) eenzelfde uiterst kritische houding heeft aangenomen, zijn deze boeken bijna even ontoegankelijk gebleven voor de Engels sprekende wereld als de voorraad gestencilde en getypte artikelen, aantekeningen voor artikelen en collegenotities die in 1976 voorlopig geordend en gecatalogiseerd zijn door de Nederlandse sociologe Marguerite van Berckel. Afgezien van Patrick Gordon Walkers A Restatement of Liberty zijn er nauwelijks pogingen ondernomen om Elias' Duitse werk voor een Engelstalig publiek te bespreken. In 1970 schreef M.C. Albrow een recensie over de tweede druk van Ueber den Prozess der Zivilisation voor het Jewish Journal of Sociology. Albrow onderstreepte het grote belang van het boek, waarvoor hij woorden als monumentaal en baanbrekend gebruikte. Hij wees erop dat Elias niets meer of minder betoogde dan ‘dat wij de groei van de moderne staat en de ontwikkeling van de hedendaagse normen voor het gedrag van mensen ten opzichte van elkaar als rechtstreeks verbonden processen dienen te | |
[pagina 250]
| |
beschouwen’. Dit, aldus Albrow, betekende een brede ontwikkelingsgerichte oriëntatie die inging tegen de bestaande tendens tot specialisatie en reductionisme in de sociale wetenschappen. Ondanks de geestdrift die eruit sprak had Albrows bespreking weinig invloed, ten dele omdat het Jewish Journal of Sociology maar een klein publiek bereikt, maar waarschijnlijk ook om andere, meer inhoudelijke redenen. Door Albrows hele artikel heen is sprake van een zekere tweeslachtigheid, een neiging om weer af te dingen op de 1of die hij het boek eerst in zo ruime mate toezwaait. Zo wordt de passage over het verband tussen staatsvorming en gedragsnormen iets verderop in een typerende kritische toevoeging gevolgd door de opmerking: ‘In feite heeft Elias ons twee boeken gegeven, één over de ontwikkeling van de moraal, het andere over politieke geschiedenis.’ Ook kan worden opgemerkt dat Albrow de gelegenheid niet te baat heeft genomen om verbanden te leggen tussen Ueber den Prozess der Zivilisation en Elias' beperkte Engelse oeuvre - hetgeen de ontvangst van beide ten goede had kunnen komen.
De enige Engelse socioloog die regelmatig naar zowel de Engelse als de Duitse publikaties heeft verwezen en deze in zijn eigen geschriften heeft verwerkt is Eric Dunning. In een reeks artikelen die een periode van meer dan tien jaar bestrijken heeft Dunning het figurationele perspectief toegepast op twee terreinen: de ontwikkeling van de moderne sport en de dynamiek van rassenrelaties. Deze artikelen haken duidelijk in op Elias' theorieën over civilisatie en staatsvorming; begrippen als ‘machtsbalansen’, ‘groepscharisma’ en ‘groepsschande’ zijn in zijn analyse zinvol gebruikt. Met name in zijn verantwoording van zijn eigen college over rassenrelaties aan de Leicester University is Dunning erin geslaagd een aantal van de voordelen te laten zien die het perspectief van de ‘configurationele dynamiek’ zoals hij het zelf noemt biedt in vergelijking met andere benaderingen. Verder zijn verwijzingen naar en toepassingen van Elias' werk bij Engelse sociologen zeldzaam. The Established and the Outsiders wordt soms genoemd in besprekingen van Engelse onderzoeken van gemeenschappen. In artikelen over de overgang van school naar werk en over de rol van het ziekenhuis in de ontwikkeling van de moderne geneeskunst hebben D.N. Ashton en Ivan Waddington (1973), beiden van Leicester University, gebruik gemaakt van en verwezen naar Dunnings ongepubliceerde vertaling van Ueber den Prozess der Zivilisation. Een andere socioloog uit Leicester, N.D. Jewson (1974, 1976) die zich ook bezighoudt met de opkomst van de medische wetenschap, heeft gewezen op het belang van Elias' artikelen over betrokkenheid en distantie en over de kennissociologie. Eén van de zeer weinige niet aan Leicester University verbonden sociologen die iets over Elias' geschriften heeft gezegd is Stephen Mennell, één van de vertalers van Was ist Soziologie? In zijn boek over sociologische theorie heeft Mennell een bespreking van de spelmodellen opgenomen. Dit van begrip en sympathie getuigende stuk kan echter alleen maar dienen als een eerste inleiding in één aspect van een oeuvre waarvan het grootste deel nog steeds niet toegankelijk is voor de Engelse lezer. Enkele verwijzingen naar Elias' Engelse en Duitse geschriften zijn voorts te vinden in een paar artikelen en in het boek The Structure of Sociological Inference (1976) van zijn vroegere collega W. Baldamus van de University of Birmingham. | |
4. Reacties in NederlandHet is geen toeval dat het juist Nederland was, waar Elias' werk voor het eerst meer dan incidentele aandacht heeft getrokken. Er waren tussen 1933 en 1940 verscheidene groepen intellectuelen met een grote belangstelling voor geschriften van Duitse émigrés. Ueber den Prozess der Zivilisation viel binnen hun gezichtskring; al was het in Zwitserland verschenen, het behoorde tot dezelfde categorie als bij | |
[pagina 251]
| |
voorbeeld Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus van Karl Mannheim (Leiden 1935) of Die Peripheren van Ernst Grünfeld (Amsterdam 1939), boeken die in Nederland zowel vóór als direct na de oorlog sterk de aandacht trokken. Menno ter Braak en W.A. Bonger, de eerste Nederlanders die over Ueber den Prozess der Zivilisation hebben geschreven, behoorden tot de meest vooraanstaande tegenstanders van het Nationaal-Socialisme in Nederland. Toen de Nederlandse regering op 14 mei 1940 kapituleerde pleegden beiden zelfmoord. Toch bleef hun invloed doorwerken. Voor de boeken van Ter Braak, door de bezetter verboden, bestond tijdens de oorlog grote belangstelling; toen zijn verzameld werk in 1949-'51 verscheen werd het ook door jonge literair-gerichte intellectuelen van de naoorlogse generatie gretig gelezen. Bongers naam bleef bij sociologen in hoog aanzien staan; velen van degenen die in de periode '45-'50 op de talrijke nieuw ingestelde leerstoelen voor sociologie werden benoemd waren leerlingen van hem geweest. De eerste naoorlogse generatie hoogleraren in de sociologie in Nederland vertoonde een uitgesproken neiging tot ecclecticisme en een afkeer van alles wat naar dogmatiek zweemde. Zij richtten zich zowel op de Europese als op de Amerikaanse en Engelse sociologie. Hun belangstellingsveld was breed en omvatte ook geschiedenis en bepaalde vormen van psychologie. Ueber den Prozess der Zivilisation paste uitstekend in hun onderwijsprogramma - niet als een paradigmatisch werk, maar als een indrukwekkend voorbeeld van wat dikwijls ‘cultuursociologie’ wordt genoemd. In het voetspoor van Bonger bleven sociologen als Den Hollander en Hofstra in Amsterdam en Bouman in Groningen het boek in hun colleges noemen en gaven daarmee hun studenten te verstaan dat het hier ging om een werk van betekenis. Tegen 1959 was de reputatie van het boek zo groot dat de auteurs van een gezaghebbend leerboek het aanduidden als ‘een klas siek boek dat geen socioloog ongelezen mag laten’ (Van Doorn en Lammers, blz. 321).
Verscheidene schrijvers van sociologische monografieën hebben thema's uit Ueber den Prozess der Zivilisation overgenomen. De eerste was J. Wisse die delen van zijn boekbespreking van 1942 verwerkte in een verhandeling getiteld De strijdende maatschappij (1948). Dit werk, dat een omvattende sociologie van het conflict bedoelde te geven, heeft nauwelijks enige invloed op de Nederlandse sociologie gehad. Het wordt hoogst zelden genoemd en tegenwoordig lijkt de auteur, die geen academische loopbaan heeft gevolgd, geheel in vergetelheid geraakt. Toch is het van belang vast te stellen dat Wisse, tegen de geest van zijn tijd in, heeft getracht een conflictsociologie te ontwerpen waarbij het onwaarschijnlijke drietal S.R. Steinmetz, Pitirim Sorokin en Norbert Elias hem als belangrijkste theoretische gidsen dienden. Het boek doet begrijpelijkerwijs enigszins ecclectisch aan; één van de uitgangspunten ervan, betreffende de natuurlijke agressiviteit van de mens, valt niet te rijmen met Elias' veel subtielere sociologische interpretatie van agressieve impulsen. Toch is het de eerste serieuze poging om voort te bouwen op thema's uit Ueber den Prozess der Zivilisation. Een aantal jaren later (1954) paste J.A.A. van Doorn Elias' theorie van de beschaving toe in een discussie over proletarische subculturen in Nederland; in zijn proefschrift over de sociologie van de organisatie (1956) wees Van Doorn onder meer op de vervlechting van belangen van vorsten en burgers, te weeg gebracht door de commercialisering van de oorlog in de late middeleeuwen (blz. 59-60) en op de ‘sociogene modellering van de agressiviteit’ (blz. 200-1). J.A. Wichers achtte in zijn studie over boerenculturen in Nederland (1965) Ueber den Prozess der Zivilisation, tesamen met enkele andere boeken als Alexander Rüstows Ortbestimmung der Gegenwart, van belang om het inzicht dat het gaf in de wijze waarop machts- en afhankelijkheids- | |
[pagina 252]
| |
relaties de persoonlijkheidsstructuur van heersers èn overheersten beïnvloeden. Zelf paste ik een enigszins vereenvoudigde versie van de theorie over het civilisatieproces toe op de ontwikkeling van het nihilisme bij Europese intellectuelen; ter wille van de systematiek trachtte ik de theorie aan te passen aan de vertrouwde driedeling samenleving-cultuur-persoonlijkheid zoals die door Sorokin en Parsons is ontwikkeld (Goudsblom 1960).
Tussen deze verschillende studies bestond nauwelijks enig verband. Ueber den Prozess der Zivilisation werd als een belangwekkend en inspirerend boek beschouwd dat tegemoet kon komen aan de geheel verschillende eisen van sociologen die zich afzonderlijk en vanuit uiteenlopende gezichtspunten bezighielden met een breed scala van problemen. In andere vakgebieden werd het boek in Nederland op soortgelijke wijze, zij het minder dikwijls gebruikt. Zo noemde de historicus Jan Romein (1946) het samen met werken van Johan Huizinga, Karl Joël, Rosenstock-Huessy, Arnold Toynbee, Sidney Hook en F.J. Teggart als geslaagd voorbeeld van ‘theoretische geschiedenis’. In zijn proefschrift over homoseksualiteit in de sonnetten van Shakespeare schreef de psychoanalyticus C. van Emde Boas (1951) over de sociogenese van gevoelens van afkeer; in dat verband meldt hij dat aan Nietzsche ‘en niet aan N. Elias de eer toekomt te hebben ontdekt dat niet alleen het Ik en het Supra-Ego maar ook het Es structureel veranderd wordt door de sociologische configuratie’ (blz. 154). Andere schrijvers die Ueber den Prozess der Zivilisation citeerden of er commentaar op leverden waren onder meer J.H. van den Berg in zijn inleiding tot de Metabletica of leer der veranderingen (1956), H.F.M. Peeters in zijn studie over de verhouding tussen volwassenen en kinderen in de zestiende en vroege zeventiende eeuw (1966), J.M.W. van Ussel in zijn geschiedenis van de seksualiteit (1968) en A. Oldendorf in een boek over houdingen ten opzichte van het menselijk lichaam (1968). Degenen die het boek citeerden gaven in vele gevallen blijk van een niet meer dan oppervlakkige kennis van de inhoud. Zo ontleende de psychiater Van den Berg er één anekdote aan; het was hem blijkbaar niet opgevallen dat Elias zich reeds met enig succes had beziggehouden met precies dat onderwerp dat Van den Berg als zijn persoonlijke ontdekking opvoerde: een theorie van psychische veranderingen op lange termijn. Van Ussel ging wat dieper in op Ueber den Prozess der Zivilisation maar verenigde desondanks in zijn omschrijving van beschaving als ‘het proces waardoor de mens vanaf zijn ontstaan de menselijke gestalte krijgt en de omgeving naar zijn model omvormt’ normatieve en impliciet teleologische uitgangspunten die indruisten tegen Elias' visie.
In het algemeen kan de ontvangst van Elias' werk in Nederland tot aan het jaar 1969 als fragmentarisch en ecclectisch worden omschreven. Elias was bekend door zijn Ueber den Prozess der Zivilisation dat werd beschouwd als een indrukwekkend geleerd werk, bewonderenswaardig om de nieuwe benadering die eraan ten grondslag lag. Zijn meer recente Engelse publikaties bleven echter grotendeels onbekend; voor zover ik heb kunnen nagaan werden de opstellen in de British Journal of Sociology en The Established and the Outsiders slechts een enkele maal in Nederlandse publikaties vermeld. Vóór 1969 was slechts een klein deel van Elias' geschriften in druk beschikbaar; het feit dat geen verband werd gelegd tussen Ueber den Prozess der Zivilisation en het kleine bestand van in het Engels gepubliceerd werk vormde een belemmering voor het onderkennen van de bredere implicaties van het werk als geheel. Sinds 1969 is de erkenning aanzienlijk toegenomen. De grotere belangstelling voor zijn werk werd aanzienlijk gestimuleerd door Elias' persoonlijke aanwezigheid in Nederland voor de duur van een semester in drie opeenvolgen- | |
[pagina 253]
| |
de jaren: in 1969 toen hij gasthoogleraar was in de geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; in 1970 toen hij aan dezelfde universiteit in de subfaculteit Sociologie doceerde, en in 1971 toen hij college gaf aan het Institute of Social Studies in Den Haag. Hij doceerde en converseerde in het Engels; menigeen was verbaasd te ontdekken dat de auteur van Ueber den Prozess der Zivilisation meer recentelijk ook in het Engels had gepubliceerd. Uiteraard bleef zijn invloed niet beperkt tot een formeel publiek, maar legde hij ook persoonlijke contacten. De uitwerking van zijn gasthoogleraarschap werd nog versterkt doordat in dezelfde periode drie nieuwe Duitse boeken verschenen: een tweede druk van Ueber den Prozess der Zivilisation, Die höfische Gesellschaft en Was ist Soziologie? De ontvangst van deze boeken werd vergemakkelijkt door de belangstelling voor Elias die door zijn colleges was gewekt; anderzijds bevorderden de in uitdagende polemische termen gestelde theoretische verklaringen in de boeken op hun beurt het inzicht dat zijn oeuvre van paradigmatisch belang zou kunnen zijn. Men bedenke dat deze jaren vielen in de periode onmiddellijk ná 1968. In de Nederlandse samenleving voltrokken zich vele veranderingen en tot de instellingen die het hevigst aan verandering onderhevig waren behoorden de universiteiten, met name de faculteiten der sociale wetenschappen. Temidden van de tumultueuze hervormingen discussieerden sociologen heftig over het paradigma-begrip van Thomas Kuhn en pasten het toe op hun eigen discipline. Er bestond een toenemende onvrede met de gangbare stromingen van de laatste twintig jaar, vooral belichaamd in de theoretische benadering van het structureel-functionalisme en de technieken van het enquête-onderzoek. Kritische studenten ontdekten de Frankfurter Schule en andere marxistische varianten van de sociologie, jongere wetenschappelijk medewerkers voelden zich aangetrokken tot het symbolisch interactionisme en de etnomethodologie; verscheidene oudere sociologen zagen zich gedwongen hun eigen standpunten te herzien. In deze woelige en onzekere situatie werd Elias een belangrijke figuur. Zijn boeken en colleges handelden over problemen waarvan velen zich nu scherp bewust waren: veranderende standaarden van gedrag en moraal en de samenhang tussen deze veranderingen en verschuivingen in de machtsverhoudingen. Bovendien behandelde Elias deze problemen op een wijze die niet gekenmerkt werd door een ‘positivistische’ stijl welke in het sociologisch onderzoek nauwelijks ruimte liet voor werkelijk belangrijke problemen, noch door een ‘kritische’ stijl waarin morele kritiek en wetenschappelijke analyse bewust en onontwarbaar door elkaar werden gehaald. Zijn werk bood, om het sleutelwoord van die dagen te gebruiken, de belofte van een nieuw paradigma. In dit klimaat begonnen diverse personen in 1969 en in de jaren daarna de opvatting te verkondigen dat bij Elias ideeën te vinden waren die zeker de moeite waard waren om te beschouwen als een bruikbaar alternatief voor de verschillende concurrerende paradigma's in de sociologie en aanverwante vakken. Tot de pleitbezorgers behoorden de politicoloog Godfried van Benthem van den Bergh, de antropoloog Anton Blok, ik zelf - socioloog, en met iets meer reserves de historicus Maarten Brands. Wij allen waren destijds tussen de 33 en 38 jaar oud en we waren zojuist in posities gekomen, of zouden daar binnenkort in komen, die ons in staat stelden enige invloed uit te oefenen. Ieder van ons had Ueber den Prozess der Zivilisation gelezen omdat het hem was aanbevolen door leermeesters of vrienden. Nu waren wij in onze diverse academische hoedanigheden in staat om Elias als gasthoogleraar naar Nederland uit te nodigen en onze studenten te interesseren voor hetgeen hij te zeggen had. Onze connecties maakten het ons ook mogelijk een deel van zijn werk in het Nederlands te doen vertalen en in vakkringen een discussie over zijn opvattingen op gang te brengen. | |
[pagina 254]
| |
De belangrijkste publikaties waren in de eerste plaats Sociologie en geschiedenis (1970), een bundel uit het Engels en Duits vertaalde opstellen, en Wat is Sociologie? (1971), waarvan in de eerste vijf jaar na verschijning meer dan 16 000 exemplaren werden verkocht. Deze boeken werden gevolgd door de eerste publikatie in De Gids van het opstel over sport en geweld (1971) en van het opstel over tijd, speciaal voor De Gids geschreven en in afleveringen verschenen. In 1976 kwam de Nederlandse vertaling uit van The Established and the Outsiders, voorzien van een nieuwe theoretische inleiding waarin de meer algemene betekenis van het gevestigden/buitenstaanders-model uiteengezet werd. In dezelfde periode verscheen een aantal toelichtingen en commentaren. Van Benthem van den Bergh schreef een artikel getiteld ‘De structuur van de ontwikkeling: een uitnodiging tot de sociologie van Norbert Elias’ (1971). Anton Blok, die in The Mafia of a Sicilian Village 1860-1960 (1974) schreef ‘de paradigmatische geschriften van Prof. Norbert Elias hebben de opzet van dit boek diepgaand beïnvloed’, wijdde zijn oratie (1975) aan de methodologische lessen die van Wittgenstein en Elias kunnen worden geleerd. Ik zelf legde de nadruk op het paradigmatische belang van Ueber den Prozess der Zivilisation in een bespreking van de tweede druk (1970); in mijn boek Balans van de sociologie (1974) en nog sterker in Sociology in the balance (1977) pleit ik voor een figuratiesociologie volgens de door Elias uitgezette lijnen.
Anderen, van een jongere generatie, voegden zich bij de kleine groep die in Elias' sociologie was geïnteresseerd. De meesten van hen waren in '69-'71 student geweest en hadden zijn colleges gevolgd. Vier auteurs in Human Figurations behoren tot deze groep: de historicus Pieter Spierenburg en de sociologen Paul Kapteyn, Nico Wilderdink en Cas Wouters. Abram de Swaan ontdekte Elias langs een andere weg, via vrienden die zijn aandacht vestigden op Wat is sociologie? en Ueber den Prozess der Zivilisation. Toen De Swaan in 1973 lector werd aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam raakte hij door persoonlijke gesprekken steeds meer geboeid door het werk van Elias. Zoals uit zijn en andere bijdragen aan Human figurations blijkt heeft Elias tot heel verschillende soorten werk geinspireerd, maar desondanks hebben deze artikelen onmiskenbaar een gemeenschappelijke gerichtheid. Deze gemeenschappelijke gerichtheid heeft in Nederland aanzienlijke weerstanden gewekt en dat niet alleen vanwege de intellectuele inhoud. De weerstand is ten dele een uitvloeisel van dezelfde traditie van verdraagzaamheid en ecclecticisme die aanvankelijk zo gunstig was voor de ontvangst van Elias' werk: In de Nederlandse sociologie staat de pluralistische benadering vanouds hoog in aanzien; het geldt bijna als onbehoorlijk zich op een bepaalde school of stroming vast te leggen, aangezien dit te zeer riekt naar dogmatisme en scholastiek. Hoewel de algemene weerstand tegen schoolvorming vaag en diffuus is en zelden expliciet wordt geformuleerd, vormt zij een krachtige sociale pressie. Sociologen die zich openlijk vereenzelvigen met een specifieke visie lopen de kans het etiket van gelovigen en aanhangers van een clique, sekte of cultus opgeplakt te krijgen. Uiteraard gaan diegenen die tegen sociologische ‘scholen’ gekant zijn zelf ook uit van bepaalde vooronderstellingen die in hun eigen terminologie als ‘geloofsartikelen’ aangeduid zouden moeten worden. Ze kunnen echter aan dit voor de hand liggende verwijt ontkomen door te weigeren hun eigen uitgangspunten systematisch uiteen te zetten. Er bestaan ook andere redenen voor de weerstand die meer te maken hebben met de eigenlijke inhoud van Elias' ideeën en argumenten. Eén van de grootste hinderpalen voor een erkenning van Elias' sociologie - en dat geldt niet alleen voor Nederland - is het consequen- | |
[pagina 255]
| |
te agnosticisme in zijn werk. In alles wat hij heeft geschreven is een hardnekkige weigering te bespeuren om zich in metafysische redeneringen te begeven, gecombineerd met een bereidheid om vraagstukken aan te snijden die gewoonlijk op metafysische wijze worden behandeld. Dit agnosticisme gaat verder dan de sceptis van de jonge Wittgenstein die na het evidente bankroet van de metafysica een hele reeks problemen onbespreekbaar verklaarde. Elias daarentegen heeft deze problemen niet zonder meer uit zijn sociologie gebannen. Hij heeft de consequenties van wat Abram de Swaan de pyrrhusoverwinning van de sociologie noemt aanvaard: na de neergang van de religie en de metafysica is het aan de sociologie om haar licht te doen schijnen over fundamentele vraagstukken van het maatschappelijk bestaan. Het zal geen verbazing wekken dat de heftigste oppositie tegen dit standpunt komt van sociologen met een filosofische inslag. Zo kan een van de zeer weinige uitgesproken kritische beschouwingen over Elias, door Louis Boon in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift van mei 1975, worden gelezen als een verdediging van de wetenschapsfilosofen tegenover Elias' uitgesproken twijfel aan de geldigheid van hun werk in zijn artikelen over kennissociologie. Op zijn beurt beticht Boon Elias ervan (a) een overtrokken en verouderd beeld van de filosofie en de epistemologie te geven, (b) vage, dubbelzinnige formuleringen te gebruiken en (c) sociologisme te bedrijven. Dit laatste is in Boons visie kennelijk Elias' ergste dwaling, want hieruit komt voort dat hij voorbijgaat aan formele definities en aan de subtiliteiten van eigentijdse filosofen.
De heftigste aanval op Elias kwam echter niet van een sociale wetenschapper. Op 18 februari 1972 publiceerde NRC-Handelsblad een artikel waarin de literator K.L. Poll alle twijfels en bezwaren vertolkte die op dat moment circuleerden als reactie op Elias' stijgende populariteit. Met gebruik van termen als ‘alkunde’, ‘heilsboodschap’ en ‘gelovigen’ leverde Poll kritiek op de suggestie dat sociologen zouden moeten trachten de heersende tendens tot specialisatie in de sociale wetenschappen tegen te gaan en meer realistische theorieën over sociale ontwikkeling te ontwerpen. Deze suggesties waren volgens Poll potsierlijk - wat ze in zijn parafrases ook inderdaad werden: ‘Elias meent ontdekt te hebben welke wetten het - ieder - civilisatieproces beheersen, en hij meent ook te weten welke paradijselijke eindtoestand voor ons in het verschiet ligt.’ Poll beschuldigde Elias er onder meer van verwarring te scheppen door de termen ‘verandering’, ‘ontwikkeling’ en ‘beschaving’ als synoniemen door elkaar te gebruiken; het was geen wonder dat deze weinig opmerkzame lezer ook klaagde dat Elias zichzelf voortdurend herhaalde en ‘mallotig en langdradig’ schreef. Zulke felle aanvallen zijn vaak een begeleidingsverschijnsel van een proces van toenemende invloed. Terwijl het artikel van Poll meer algemene gevoelens tegen de groeiende reputatie van Elias verwoordde, stimuleerde het tegelijkertijd de discussie over zijn werk onder Nederlandse intellectuelen buiten de directe kring van sociologen en historici. Er volgden verschillende andere uitvoerige artikelen op de culturele pagina's van dag- en weekbladen. De belangstelling van het grotere publiek bereikte waarschijnlijk een hoogtepunt na de uitzending op 23 april 1975 van een VPRO-televisieprogramma van een uur over Elias, gemaakt door Abram de Swaan en Paul van den Bos. De meest continue en diepgaande invloed in Nederland heeft Elias evenwel uitgeoefend op sociologen, antropologen en historici. Zij kunnen op grond van hun reacties worden onderverdeeld in drie categorieën. In de eerste plaats zijn er degenen die Elias' visie op een of andere wijze als richtsnoer bij hun eigen werk gebruiken; in november 1976 stichtten zij een werkgroep voor figuratiesociologie als sectie van de Nederlandse Sociologische en Anthropologische Vereniging - deze groep telt nu | |
[pagina 256]
| |
ongeveer veertig leden. In de tweede plaats zijn er degenen die bezwaar hebben tegen de strekking van Elias' werk en gekant zijn tegen het bestaan van een groep die zich wijdt aan het onderzoek en de ontwikkeling van zijn ideeën; aangezien deze tegenstanders slechts incidenteel van zich laten horen is het moeilijk hun aantal te schatten. Als een belangrijke derde categorie zijn er dan nog degenen die bepaalde bijdragen van Elias vruchtbaar en interessant achten en proberen deze in hun eigen onderzoek te verwerken, maar die deze bijdragen losmaken uit het perspectief van de figuratiesociologie. Een voorbeeld van deze derde categorie reacties valt aan te treffen in de herziene uitgave van de belangrijkste Nederlandse inleiding in de sociologie, Moderne sociologie van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers (1976). Mogelijk als erkenning van de actuele betekenis ervan noemen de schrijvers Ueber den Prozess der Zivilisation niet langer een klassiek werk. Op verschillende plaatsen behandelen zij in het kort het begrip monopoliemechanisme, bevelen zij Die höfische Gesellschaft aan als een studie van de sociale functies van een normensysteem, en bespreken zij het proces waardoor sociale normen worden verinnerlijkt. Over dit laatste onderwerp schrijven zij: ‘In een boeiende studie van de cultuurpsychologische ontwikkeling van de Westerse samenleving heeft Norbert Elias het sterk genormeerde moderne mensentype opgevat als het eindprodukt van een proces van cultivering (“Zivilisation”)’ en socialisering dat al in de late Middeleeuwen is aangevangen... Het meest opmerkelijke is in deze historische evolutie de geleidelijke verschuiving van uiterlijke pressie naar verinnerlijkte, dus innerlijke, genormeerdheid, van sociale norm naar normbesef, van “gesellschaftliche Zwang zum Selbstzwang”.’ Hoewel uit deze passage onmiskenbaar waardering spreekt vormt zij geen nauwkeurige weergave van Elias' theorie. Dat ‘het moderne mensentype’ sterker ‘genormeerd’ zou zijn dan voorgaande typen, dat de moderne mens een ‘eindprodukt’ vormt, dat het civilisatieproces in de late middeleeuwen zou zijn ‘aangevangen’ - geen van deze ideeën kan, voor zover mij bekend, in Ueber den Prozess der Zivilisation worden teruggevonden; in feite bevat het boek verscheidene passages waarin Elias met zoveel woorden stelt dat het zinloos is naar hetzij het begin hetzij het einde van het civilisatieproces te zoeken. Bij nadere beschouwing is ook de tweede zin, die de indruk wekt dat een overgang heeft plaatsgevonden van sociale controle als eerder stadium naar zelfbeheersing als later stadium niet in overeenstemming met Elias' theorie. De titel van het hoofdstuk ‘Der gesellschaftliche Zwang zum Selbstzwang’ duidt er al op dat zelfbeheersing wordt aangekweekt door sociale controle; het figurationele gezichtspunt van waaruit mensen worden beschouwd als door en door interdependent houdt de erkenning in dat zelfbeheersing zowel een vorm als een resultaat van sociale controle is. Zo illustreert deze passage uit Moderne sociologie een aantal van de problemen waar diegenen mee worden geconfronteerd die trachten resultaten van de figuratiesociologie weer te geven in een ander theoretisch kader. Er blijkt uit hoe auteurs met een duidelijk inzicht in specifieke sociale processen toch niet in staat zijn deze processen op consequente wijze te formuleren omdat zij vastzitten aan een meer vertrouwde, statische terminologie waarin ‘sociaal’ en ‘individueel’ begrippen zijn die elkaar wederzijds uitsluiten. Het betrekkelijk vaak voorkomen van dergelijke waarderende, maar toch niet geheel accurate reacties op zijn werk kan mischien verklaren waarom Elias, vooral in Was ist Soziologie?, zo sterk de nadruk legt op de noodzaak om nieuwe denk- en spreekwijzen te ontwikkelen.
(vertaling Nelleke van Maaren) |
|