De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Kroniek & kritiekLetterkundig levenRein Bloem
| |
[pagina 207]
| |
De eerste zwaluw van dit voorjaar
moest alle betekenissen zien kwijt
te raken die ik ook zelfs slapend
niet meer wens terug te vinden.
...
Naarmate het lichter wordt,
en het vlees mondiger,
gaat ook deze bron op
in wat er aan zulke
lippen nog over is.
...
En wat een onvergetelijke zee
had het niet kunnen worden,
leeglopend in steeds langere
reeksen van al maar trager
wordende schokken.
...
De tijd ontweken in quasi-
voorgevormde strukturen,
allengs zich ontbonden. Geen
honger, slechts geeuwhonger.
...
Of wordt er alleen nog gewuifd
in taalresten op een flakkerend
scherm in een krimpend centrum?
In het bijna uit het beeld verdwijnen, in het op sterven na dood zijn zet Faverey tekens die even stand houden, rondt hij de tijd van het gedicht (de circulaire tijd van Octavio Paz) af vóór de gewone tijd weer zijn rechten herneemt. Leegte, stilte, niets, absentie, woestijn en alle werkwoorden die daarheen koersen zijn trefwoorden in dat verband. Het gaat om een vorm van negatieve mystiek, het ervaren van een niet-bestaande eenheid, Zen-paradoxen of Zeno-praat (de beruchte tegenspraakraadsels van de Eleaten, bij voorbeeld Achilles en de schildpad die hij niet kan inhalen), een net niet voltrokken cirkel opgedeeld in legio veelhoeken: nul gedeeld door x = (±) oneindig.
Nog even terug naar Meneer Lepinski: belangrijk in het tweede couplet is de herhaling van het voor staan, verbonden door het gelijktijdige terwijl. Deze gelijkheidssuggestie wordt opgebroken door het tijdsverschil tussen 1942 en nu met de (verzwegen) dood als extra tussenkomst, maar weer onderstreept door de mogelijke betekenis van staan voor = gelijk zijn aan, te vereenzelvigen met. Een bijna vicieuze cirkel waarop met recht de vraag volgt: wat te doen? Vrijwel hetzelfde gebeurt in het eerste couplet, waarin ook twee schijnbaar identieke vragen worden gesteld. Bij Faverey gaat het altijd om een bijna gelijk, een vrijwel niets; die woorden komen (met synoniemen als haast en neuslengte) ongeveer 15 maal voor, het zijn sleutelwoorden. Dat geldt ook voor het nog veel frequentere zich, dat in hetzelfde couplet al oneigenlijk wordt gebruikt, maar dat helemaal geëxponeerd zelfs de slotnoot is van de fugatische reeks Terugkaatsingen:
Weinig schuim, weinig paard. Wei-
Zich uiterst traag teruggekaatst.
Nig doet er toe: zich mindert:
wordt dit het? Zich.
Het reflexieve zich is het ideaalbeeld van de cirkel, haast nooit gerealiseerd. De hommages zijn er juist om voorbeelden te stellen: zij hebben het wel gehaald, Seghers, Sapho en Couperin:
De boom als larix
is eerst spar uit de Do-
nauschule, voor hij zich
herinnert als de larix
die zijn boom blijft.
Nog vrijwel niets
heeft mijn vers
van wat zich doorbreekt
| |
[pagina 208]
| |
in het steigerend paard,
in de drie boeken,
in het doodshoofd
en in sommige andere
etsen van zijn hand.
Wat mij betreft zou ik aan deze opsomming mijn favoriete ets toevoegen: een volkomen kapot berglandschap, zelfs de lucht is geruïneerd, vol krassen en butsen, en ergens onopvallend, weggemoffeld bijna, een nietige wandelaar, dood op zijn gemak. In het volgende Seghersgedicht komt het haast dichterbij.
De boot, op het land
getrokken, is niet meer
van mij; hoeft niet meer
van mij te zijn. Ik ben
haast waar ik wezen moet:
al was ik het zelf
wat een stapje op de bergweg naar zich opheffen, anoniem worden betekent, naar het ‘wat men weet is niets van jezelf’ van Proust. In het laatste gedicht van de Segher-reeks is er geen onderscheid meer tussen bewegen en niet bewegen, de pijl staat stil (een andere Zeno-paradox: de pijl die nooit in de roos komt, omdat hij steeds de helft van de helft van de helft van de af te leggen weg heeft af te leggen), de boot ligt op de oever (van de Styx bij voorbeeld) en:
Tussen dood
en leven springt
zelfs geen vlo.
Het moment suprême wordt met de nodige humor bereikt, le silence en gravure, voilà un poème, tekent Nicolas de Staël aan bij Hercules Seghers.
Stilte speelt ook een belangrijke rol in de Sapho-reeks, aanvankelijk als de transparante streek (Hier het zich ooit uitvond) waarin zelfs de aanwezigen: mens, slang, wolk er niet toe doen, telwoorden: één, twee, drie er bij kunnen krijgen of het niets is, om uiteindelijk ontkend te worden:
met weinig ach welnee
met geen wilde dieren,
of slangen, of mensen,
of iets.
Halverwege de reeks gaat het om stilte die veroverd moet worden, niet om te gorden als een riem of omgord te worden als door gordelroos. Geen instrument, geen ziekte, niet iets voorbarigs maar alweer een stilte van niets:
een vederlicht schuimend
wegzijn (is), waar ik
in verstreken raak
tijdens zenopraat,
en alleen de herinnering
aan zoveel zwijgen om niets
de kristallen nog intakt houdt.
En nog mooier is Sapho, omdat ‘de vernietiging haar teksten heeft ingekort’; wat in zichzelf nog niet afgerond was is door de tijd gedaan. Anders gezegd: de dood houdt de laatste tekens in stand. Hetzelfde verdwijnmechanisme speelt in de derde hommage, aan Couperin:
In kiem en kristal
altijd hetzelfde
verdwijnpunt -
op een goede dag
is het nacht: af-
gesproken werk.
Wat onder het woordoppervlak
schuilt, schuilt daar haast
tevergeefs. De schorpioen
| |
[pagina 209]
| |
verroert zich niet als ik
de steen oplicht. Er is
trouwens geen schorpioen;
laat staan iemand
die een steen oplicht
die geen steen meer is.
Tot zover dit eerbetoon, deze bespreking. Aan de hand van een kwartet namen heb ik geprobeerd door citeren en groeperen rond een aantal sleutelwoorden, - begrippen en - procédés, het zicht te openen op waar het Faverey in deze bundels en de voorafgaande twee om te doen is. Juist omdat verhalen stelselmatig worden afgebroken en normale verwachtingspatronen daardoor niet eens kunnen worden opgezet, lijkt zijn poëzie uiterst bizar en ontoegankelijk. De min of meer herkenbare werkelijkheid blijft buiten beeld, er is zelfs nauwelijks iets te zien, want haast nog vóór het geschreven wordt, wordt het al weer uitgewist. Betekenissen worden in de kiem gesmoord. Wie dat aanvaardt kan in grote spanning raken: wat komt er deze maal weer onverwacht aanwaaien, hoe lang is het te fixeren, wat hecht zich eraan vast, hoe dicht komt het bij het nulpunt waarin alles opgaat, blijft er iets over? Het antwoord is niet te voorspellen, want elke variatie doseert zijn aanzetten, contactpunten en wegwezers weer anders. Zelfs een bijna woordelijke re-make valt nog heel anders uit; al in de eerste bundel komt de sleutelzin vrijwel niets, weinig doet er toe voor:
vrijwel) niets -. Weinig
doet er toe. Het voorwerp
dat ik fixeer, is op zoek
naar zijn woorden en hun
cercle. Ik schenk een glas
bier in; open de portable:
2, 3 absences zullen bekend
raken, een voorwerp raken;
er vrijwel nooit geweest zijn.
In Chrysanten, roeiers komt die zin een paar maal voor (zie eerdere citaten), maar als slotakkoord in:
Eerst doodt het bericht
de ontvanger, daarna
doodt het de zender.
Het geeft niet
in welke taal.
Ik sta op, stoot
de balkondeuren open
en haal adem.
De rondcirkelende meeuwen
boven de sneeuwloze straat
ga ik niet lokken door
voederbewegingen te maken.
Ik steek een sigaret op;
keer terug op mijn post,
en haal adem.
Er valt niets te dromen.
Alles is mogelijk.
Weinig doet er toe.
Het is natuurlijk hetzelfde, maar net even anders. Er wordt helemaal niets meer gefixeerd. Na de voorwerploze introductie wordt de cirkel van niets even verbroken, van de meeuwen wordt afgezien, maar zij worden even later mèt de absente sneeuw geïnhaleerd. Of ze trouwens in een tekst zullen raken blijft de vraag. De tekst is na acht jaar nog opener geworden, er zijn geen experimentele haakjes of witregels of leestekens die het proces onderbreken. Op klassieke wijze wordt de zaak afgewikkeld.
Wie zulke, nauwelijks ingewikkelde aftelverzen niet aanvaardt, wie het flauwekul vindt dat chrysanten al afsterven betekent en roeiers op weg zijn naar de dood, mist op zijn minst een spannende tekenfilm waarin spaarzame tittels vervormen en verdwijnen. Hij mist ook een | |
[pagina 210]
| |
soort poëzie, die van taal een bijna zwijgen in de woestijn maakt. De poëzie bij voorbeeld van Mallarmé, Van Ostaijen, Celan, Du Bouchet. Daarover meer. | |
Herman Pleij
| |
[pagina 211]
| |
in de afbeeldingen daarvan in catalogi van Postorderbedrijven?
Ondanks dit overleveringsprobleem - waarbij ik even buiten beschouwing laat dat we niet alle handschriften even goed kunnen lezen en de meeste teksten niet goed begrijpen - laat de mediëvistiek zich niet uit het veld slaan. IJverig schrijft men handhoeken en overzichtsartikelen over hoe het allemaal zit met literatuur in de middeleeuwen. Vormen de bewaarde teksten dan een steekproef uit het geheel? Kunnen we een beeld geven van de middelnederlandse literatuur op grond van een fractie van de overgewaaide stemmen? Nee. Wat we hebben is niet toevallig. Er is voorgeselecteerd, steeds weer en eeuw na eeuw, naar wisselende opvattingen. En niet alleen ten opzichte van de eigen produktie, maar ook in verband met de erfenis der vaderen. Zelfs als die opvattingen ertoe leiden dat we àlles van voor een bepaalde datum willen bewaren, kan dat juist betekenen dat we het daardoor kwijtraken. Incunabelen - gedrukte boeken van voor 1500 uit de beginfase van de typografie - gooien we niet meer weg, wat er ook in staat, daargelaten misschien (als we niet goed opletten) een moderniserende Openbare Leeszaal die ruimte wil maken voor een praatgroep milieu. We verkopen ze overigens nog wel, aan de meestbiedende Arabische oliesheik, en dan nooit omdat we ze dubbel hebben. Juist onbekende zijn het meest waard, en een incunabel bij grootmoeder op zolder sneuvelt al gauw op het altaar van de veilingmeester onder de beluste ogen van de inhalige kleinkinderen. Geen regering in Nederland - elders is het anders - die maar een vinger uitsteekt om bejaard nationaal erfgoed te behouden. Onze Koninklijke Bibliotheek doet in deze gevallen ter veiling een bod dat nauwelijks de verzekeringspremie dekt van een beschikbaar werkje. En zoals de zaken nu staan kan over een culturele grondpolitiek voorlopig helemaal niet meer gepraat worden, dus binnenkort zullen reisbeurzen en onderzoekskredieten voor bestudering van zulke werken in Qatar en Bahrein op gigantische wijze de nagelaten aanschafkosten van oud bezit overtreffen. Bedenk nu zelf zo'n verhaal over schilderijen, beeldhouwwerk en andere oude dingen. Is nu niettemin ergens een grote verzameling incunabelen in openbaar bezit - niet door recente aankoop maar doordat een bibliotheek van vroeger in stand is gebleven - dan kan het toch in één klap verdwijnen, juist door zorgvuldige selectiecriteria inzake bewaren. De Stadt-Bibliothek te Lübeck heeft in 1940 een enorme collectie incunabelen, waaronder vele Nederlandse (Hanzestad!). Als de bombardementen beginnen - de kustplaatsen langs Noord- en Oostzee zijn het eerst aan de beurt - selecteert men het kostbare bezit van de bibliotheek uit en brengt het in veiligheid in oude mijnen vijftig kilometer oostwaarts. Daar worden alle incunabelen en handschriften van de bibliotheek in 1944 door de Russen bevrijd. Wat die ermee hebben gedaan is geheel onduidelijk, maar ze zijn nog steeds weg. Daarmee was Lübeck meteen alles kwijt. Overigens níet de rest, want de bibliotheek is nooit geraakt en men bezit nog steeds een rijke collectie oude boeken vanaf omstreeks 1520. Daarbij heeft men nu een ruim krediet voor nieuwe aanschaf. Trots liet de directeur een exemplaar van een in 1483 in Lübeck gedrukte bijbel zien, welke hij enkele jaren geleden had weten te verwerven. Op de vraag waar kwam na lichte aarzeling het antwoord: in Rio de Janeiro. Bedenk ook zo'n verhaal over schilderijen enzovoort.
Weg is niet altijd weg, maar terug is ook niet alles: of het is meteen weer weg, of er zit een (verkeerd) luchtje aan. Daarover wil ik het nu hebben. De meeste mediëvisten vinden het naar dat er zoveel verdwenen is. Natuurlijk is het zo dat je makkelijker handboeken en overzichten kunt schrijven als er niet zoveel is. Hoe meer materiaal hoe lastiger dat wordt. Maar ook leuker, en wellicht beter, dus vandaar. Schrijnend | |
[pagina 212]
| |
wordt het wanneer we informatie hebben uit de tijd zelf over wat we missen. Soms is dat het geval. We kennen wat titels van werken die er geweest moeten zijn. Het beroemdste gemis heet Madock. De auteur ervan is ons bekend uit wat het beroemdste werk van de middelnederlandse letterkunde heet te zijn, Van den vos reynaerde. De openingsregel daarvan luidt: ‘Willam die madocke makede’. De betekenis van deze regel is al meer dan een eeuw onderhevig aan verwarde speculaties. Dat komt omdat er nogal geheimzinnig in een aantal andere middelnederlandse teksten aan deze naam gerefereerd wordt. Er is sprake van Madocks droom en Madocks hol, op een manier dat de goede verstaander dan wel genoeg zal weten. Bovendien is in één van de bewaarde Reynaert-handschriften de aanduiding ‘madocke’ uitgekrabd en vervangen door ‘vele bouke’. Verder kan een naam Madock naar believen in verband gebracht worden met een aantal Ierse en Welshe personen, onder andere een prins die in de twaalfde eeuw als avontuurlijk zeevaarder zelfs Amerika aangedaan zou hebben. De Madock zou best een avonturenroman kunnen zijn over de belevenissen van een buitenmaatschappelijke die zich voornamelijk op zee afspelen, in de trant van de wonderbaarlijke Ierse reisverhalen overzee uit de middeleeuwen. Zoiets als de Reis van Sinte Brandaen, die wel bewaard is in het middelnederlands. Daarbij is er aanleiding om deze verhalen verbonden te achten met courante ketterse ideeën. Dat zou dan ook verklaren waarom er zo geheimzinnig in andere teksten over gepraat wordt, of zelfs dat in één geval de naam beter vervangen kon worden door iets neutraals. Maar elke andere verklaring van de regel blijft ook mogelijk. Het noemen van de naam hoeft helemaal niet een tekst van die naam in het middelnederlands te garanderen. Willem kraakt wel meer grappen in de proloog van zijn Reynaert, die aanhoudend de gangbare presentatie van epische verhalen parodieert. Dan moeten er wel voor een middeleeuws publiek associaties met zo'n naam bestaan, inderdaad in de orde van een ketterse messias die over de zeeën zwerft. Wanneer echter een middelnederlandse tekst over deze betoverende figuur om redenen van ‘censuur’ verdwenen zou zijn, klopt er iets niet. Zo'n kruistocht zou juist de tekst hebben moeten doen bewáren. Een tekst wordt pas echt beroemd wanneer hij niet meer mag. Teksten die in de zestiende eeuw op de Indices van verboden boeken terechtkomen, zijn beter bewaard dan teksten die we vermeld vinden op tamelijk willekeurige inventarislijsten van boekhandelaars en privé-bibliotheken uit die tijd. Waarschijnlijk ten gevolge van de veronderstelde wereld vol ketterse visioenen beschouwen geletterde Vlamingen de bemoeienis met het Madock-raadsel als een eindfase van hun opvoeding. De gekende Vlaamse grossier in verschijningen, Hubert Lampo, heeft dat niet voor zich kunnen houden. Tijdens een potje Tarot met de overige redactieleden van Brès-Planète verscheen hem Madock. Nu is dat in die kringen heel gewoon, maar deze keer meende Lampo een vingerwijzing te krijgen om het raadsel op te lossen. Dat leidde tot een heel boek, Kroniek van Madoc, waarin de schrijver, voornamelijk met zichzelf bezig, de speurtocht naar de oplossing van het raadsel beschrijft.Ga naar eind3. Gierend vliegt hij uit de bocht bij elke gedachte van een ander die hij moet uitleggen, kraaiend op de puinhopen van vermeende ontdekkingen en vondsten die de wetenschap al een halve eeuw eerder uitgekauwd terzijde heeft geschoven. Wie dit gedocumenteerd en beschaafd uitgelegd wil hebben verwijs ik naar de reactie van Maartje Draak in dit tijdschrift enkele nummers terug. Daar is tevens de stand van het onderzoek naar de Madock-raadselen vastgelegd, en gelukkig voor de verandering eens door iemand die als geen ander weet waarover ze het heeft.Ga naar eind4.
Nu dromen veel Neerlandici er tijdens hun studie van dat ze die Madock zullen vinden. Soms | |
[pagina 213]
| |
vinden ze later wel eens wat anders, maar dat is toch nooit wat je eigenlijk hoort te vinden. Niettemin komen de meeste wel goed terecht. Maar een enkele groeit er nooit overheen. Voor hen worden therapieën bedacht, in strikt besloten kring. Dat ze daar moeten leren om de Madock in zichzelf te vinden in plaats van daarbuiten, kan een kind bedenken. Wanneer ze díe Madock gevonden hebben, kunnen ze hem overmeesteren, en alsnog een menswaardig bestaan zien op te bouwen. De schelmse uitgever Bert Bakker te Amsterdam heeft de hand weten te leggen op het eindverslag van zo'n ontwenningskuur. En daar ligt het nu voor ons. De kaft draagt de slome pasteltinten van de roes waarin de patiënt verkeerde. Hij heeft zijn Madock gevonden. Díe titel draagt de paperback, Willam is het vervolgens als auteur in de schoenen geschoven, en de therapeutische overmeestering van het jeugdtrauma is vervat in de mededeling ‘Ingeleid en vertaald door H.W.J. Vekeman’. Vervolgens worden we in de inleiding op het verhaal nog meer in het ootje genomen. In bronstig proza beschrijft de auteur hoe hij een heus middelnederlands handschrift heeft gevonden in het bezit van een koppige Westvlaming. Deze stond een wetenschappelijke editie van de tekst niet toe, maar wou hem slechts in bewerking meteen aan een breed publiek gepresenteerd hebben. Daartoe heeft de auteur zich, steunend en zuchtend, laten overhalen. Als compromis mocht hij enkele honderden verzen authentiek weergeven. Op 1 april (rekel!) werden deze afspraken gemaakt. Na deze korte inleiding volgt dan de bewerking met wat nagemaakt middelnederlands ertussendoor. Vekeman heeft van zijn Madock een raamvertelling gemaakt in de Decameronetraditie rond een aantal schepelingen, aangevoerd door een ketterse ziener, in wie wij een nautisch begaafde Madock herkennen. Daarbij wordt gerefereerd aan allerlei bestaande en fictieve figuren die uit echte middeleeuwse teksten bekend zijn. Tanchelijn, Lancelot, Walewijn, Abelard trekken aan ons voorbij. Ze maken van alles mee in Vekemans LSD-trip. Hij stelt ze vooral bloot aan de visioenen en hallucinaties die bij zijn kuur passen. Maar hier past verder een door de medische ethiek ingegeven stilzwijgen. Wie dat niet kan schelen, vindt zo'n historische roman vol sprookjes misschien best leuk. De stijl is die van een aangepunte Stijn Streuvels, druk bezig om een verhevenheid van woordkeus aan te brengen die het publiek verwacht als je een verhaal in de middeleeuwen laat spelen. Daar wordt immers niet gelopen maar getreden, terwijl hij steeds maar wat zegde en zo weinig zei. Zo worden we dan door die donderse Vekeman bij de neus genomen. Een eerstejaarsstudent mag verder uitzoeken welke teksten en namen hij allemaal leent, verwerkt, bewerkt en verzint. In ieder geval een flinke scheut Brandaen en Rose, wat middeleeuwse Arthur-verhalen en vooral de Italiaans-Franse novellentraditie.
Het enig leuke is eigenlijk Vekemans naam. Vekeman bestaat. Onder die naam is hij geboren. In België. Nu is het echt iets voor een Belg om overstuur te raken van je eigen naam, zeker wanneer die zich realiseert dat de namen van onze nationale vervalsers met een -v- beginnen: Vermaning, Verwijs (onder andere van het Oera Linda Boek), Van Meegeren (van Vermeer), en nu ook Vekeman. Onze Vekeman heeft niet stil gezeten. Hij is hoogleraar in de middelnederlandse filologie in Keulen, een soort nationaal schaatskampioen van Spanje dus, en nu ook filiaalhouder van de B.V. Belgische Humor Export. In ballingschap aan de Rijn slijt hij zijn dagen, monkelend over het uitblijven van het grote succes. Want Vekeman heeft het al eerder geprobeerd. Als bijschrijver van het verloren nationale erfgoed uit de middeleeuwen scoorde hij in 1970 een opmerkelijk succes, zó knap dat niemand er met zekerheid op in durfde te gaan. Tezamen met een andere lolbroek framede hij een middel- | |
[pagina 214]
| |
nederlandse tekst voor een select publiek van vakgenoten.Ga naar eind5. Maar wat een verschil met nu! Hij liet de tekst opnemen in een reeks van eerbiedwaardige tekstuitgaven, het Klassiek Letterkundig Pantheon bij uitgeverij Thieme te Zutphen. Onder verwerking van het complete middelnederlandse filologen-jargon ontwierp hij een tekst die hij toeschreef aan Beatrijs van Nazareth. Een bekende naam in de Nederlandse mystiek van de middeleeuwen, maar werk was alleen in het Latijn van haar bekend. Op fabelachtige wijze heeft Vekeman in die leemte voorzien, en zijn Van seuen manieren van heileger minnen teistert nog steeds menige literatuurlijst van argeloze eerstejaars. Hier ziet men de ware vervalser aan het werk, in een gedreven middelnederlands dat er alleen op het jongensinternaat ingeramd kan zijn ter bestrijding van de ruggemergstering. Geen enkele recensent heeft maar durven veronderstellen dat het toch wel wat vreemd was, ineens àl die handschriften van een voordien totaal onbekende tekst, die bovendien ruim voor Hadewijch en Ruusbroec elk mystiek gedrag reeds overdadig vastlegde. Inmiddels is in vakkringen deze twijfel wel gekanaliseerd tot herkenning van de tekst als fake, maar men zit een beetje met het gegeven dat iedereen de tekst wel ergens in school- of handboek dan wel op een literatuurlijst vermeld heeft. Dat probleem moet nu voorbij zijn. Het succes van zijn eerste fake is Vekeman naar het hoofd gestegen. Hij kon meer. Het grote publiek lonkte. Het heeft nu de Madock gekregen. Maar de tol die hij hiervoor heeft moeten betalen, is zijn ondergang geworden. Zijn vakmanschap lag in vaardigheden die alleen de vakgenoot herkent. Voor het grote publiek moest hij nu letterlijk àlles weglaten, wat een effect van geloofwaardigheid zou kunnen sorteren. De meester-vervalser van de Seuen manieren is ten onder gegaan aan zijn eigen succes. Want succes in deze branche betekent: geen applaus. Het vakmanschap van Tjerk Vermaning bestond niet toen dit zijn hoogtepunt vond: niemand had het in de gaten. Eindelijk een Drent die wat anders dan aardappelen uit de grond haalde. De hang naar erkenning deed hem echter de eisen van zijn stiel veronachtzamen. De vonken van zijn slijpsteen vertroebelden zijn blik. Uiteindelijk raapte hij vuistbijlen en speerpunten in de schijnwerpers van door de modder meegezeulde televisie- en filmcamera's. Dat kon niet. Laten we niettemin Vekeman blijven gedenken als de Meester van de Seuen manieren. Daarom heeft hij in zijn ballingschap met dit paardemiddel gevraagd. We kunnen pas zien wat hij kon nu we weten wat hij niet kan. Vergaat het zo niet alle groten der aarde? | |
[pagina 215]
| |
ToneelB. Stroman
| |
[pagina 216]
| |
zijn leiding te krijgen. Dat betekende een schone lei. Een jaar lang had de school moeten reilen en zeilen zonder directeur. Hij omringde zich met een docentencorps waarvan te verwachten was dat ieder naar eigen inzicht een gelijk doel zou kunnen bereiken: een opleidingsinstituut voor toneelkunstenaars. Al onmiddellijk na zijn benoeming gaf hij de school een nieuwe naam, die een programma inhield: Academie voor Dramatische Kunst ‘De Toneelschool’. In wezen dus een dialogiserend en daarom dialectisch gericht instituut. Het is van meet af aan zijn streven geweest dat vooral de speldocenten geen kopieën van zichzelf zouden afleveren, maar leiding zouden geven aan jonge talenten op grond van hun persoonlijke mogelijkheden. Moeilijkheden betreffende de werkmethode, maar evenzeer problemen van strikt persoonlijke aard met leerlingen zo goed als docenten, behandelde hij in overleg met de commissie van toezicht. Open en menselijk zeer betrokken bij de personen die het aanging, zodat de band directeur-leerling, talloze botsingen ten spijt, zich voor het leven bestendigde in vriendschappen zonder paternalistische bevoogding, zonder restanten van puber-verering voor de leermeester.
Willy Pos was een mengsel van uiterste accuratesse en speelse spiritualiteit, van terneergeslagenheid en levenslustig optimisme. Waar het het vak betrof was hij behept met een wetenschappelijke nauwgezetheid, die droog als gort zou zijn geworden als zijn humor, zijn virtuose verbale vondsten niet telkens opbloeiden temidden van veel dor feitenmateriaal. Hij spoorde zijn leerlingen aan verder te kijken dan de planken, die de wereld heten te weerspiegelen, kunnen toelaten. Daartoe werd contact onderhouden met andere opleidingsinstituten op het gebied van de kunsten. Zijn ruime kennis en brede belezenheid gaf hij door met de zekerheid van iemand die zijn stof beheerst. Met bescheidenheid, zonder vertoon van autoriteit. IJdel was hij waar het zijn geestige, rake formuleringen betrof. Daar kon hij zelf van genieten en zijn vondsten herhalen met een soort naïeve trots. Die ‘veelheid van tegendelen’ uitte zich op verschillende manieren. Zijn intiemste vrienden waren introverte, soms stug lijkende mensen, zoals de betreurde regisseur-acteur Han Bentz van den Berg, maar ook bruisende extraverte persoonlijkheden, die telkens wisselende opinies eruit flapten. Zijn liefde voor muziek kende eenzelfde polariteit: de irenische, dramatische tragiek van de immer sprankelende Mozart en de in klanken gevangen dreigingen en angsten van Bartok. Waar het zijn vakgebied betrof bewonderde hij de verfijnde nuanceringen van Tsjechow of Schnitzler evenzeer als de uitbundige dwaasheden of bloedige koningsdrama's van Shakespeare, of de hiërarchische strengheid van de Griekse tragedies. Als toeschouwer was Pos persoonlijk en sociaal zeer betrokken bij de voorstellingen die hij bezocht. Toen in de beklemmende dagen van het MacCarthyisme, de heksenjacht op communisten en fellow-travellers, Arthur Millers The Crucible (De Vuurproef) werd gespeeld, was hij met verbijstering geslagen. De heksenjacht in het zeventiende-eeuwse Salem in Massachusetts was benauwend actueel geworden op het Amsterdamse Leidseplein van de twintigste eeuw. Die dreiging had hem persoonlijk geschokt. Hij kon kribbig, bits, verontwaardigd zijn als naar zijn oordeel andermans oordeel nergens op sloeg. Na een erbarmelijke voorstelling van een stuk van de door hem bewonderde Schnitzler waagde een vriendin het geestdriftig over die voorstelling te spreken. Willy beet haar toe: ‘Nog één goed woord over die mislukking en ik zeg je de vriendschap op.’ Op dat moment was het hem bittere ernst, maar even later kon hij verbaasd, meewarig lachen over zoveel onbegrip. Ook volstrekt persoonlijk kon hij betrokken zijn bij wat er op het toneel zou gaan gebeuren. | |
[pagina 217]
| |
Daarom heeft hij geweigerd naar de voorstelling van Het Dagboek van Anne Frank te gaan. Anne Frank had hij in de bezettingstijd als leerlinge op het joods lyceum gehad. Hij zou het niet hebben verdragen haar als toneelfiguur verbeeld te zien. Korzelig werd hij bij de voorstelling van Sylvanus' Korzac en de kinderen. De sentimentaliserende joodse sfeer van het stuk irriteerde hem als ergerlijke, want voor hem overbodige folkloristische franje. Anderzijds kwam hij eens diep onder de indruk thuis van een reis naar Praag. Hij had het kerkhof in het oude getto bezocht, waar de grafstenen schots en scheef door elkaar staan. Hij had het graf van de wonderrebbe Löw, de schepper van de Golem, bezocht en de vijftiende-eeuwse Pinkas Synagoge, waar ruim 70 000 namen van door de nazi's vermoorde joden de wanden vullen. Met ontroering sprak hij er over, maar Willy zou Willy niet zijn geweest als hij zijn emoties niet had gerelativeerd door van de 12 000 als het ware tegen elkaar leunende grafstenen monkelend te zeggen: ‘ze sjmoezen nog altijd’. Willy is gestorven. Voor wie hem het naast waren rest een stilte, die vervuld is van zijn durende aanwezigheid; ook voor zijn vele vrienden zal dit onherroepelijk verlies nimmer in leegte oplossen. Tot slot een door Willy vertaald aforisme van de zo zeer bewonderde en in vele opzichten zielsverwante Arthur Schnitzler, die zich net als hij zozeer rekenschap gaf van de verantwoordelijkheid van de kunstenaar, ‘vaak onmeedogend, tevens mild, altijd scherpzinnig maar bovenal geleid door grote wijsheid en gevoel voor betrekkelijkheid der gevestigde waarden’. ‘Dat wij geschapen zijn om het onbegrijpelijke te begrijpen en het onverdraaglijke te verdragen, dat is het wat ons leven zo smartelijk en tegelijkertijd zo onuitputtelijk rijk maakt.’ |
|