De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rien T. Segers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het begrip ‘waarde’Als zender Z aan ontvanger O de volgende mededeling verstrekt: (i) Ik heb zojuist een nieuwe auto gekocht dan doet Z daarmee een descriptieve uitspraak. Een descriptieve uitspraak beschrijft een bepaalde situatie of handeling of tracht deze te beschrijven. O, niet erg milieubewust, geeft blijk van zijn interesse voor de nieuwe aanwinst. Van deze belangstelling maakt Z gebruik om een normatieve uitspraak te doen: (ii) Het is een mooie auto, want het is een sportmodel. In uitspraak (ii) laat Z zich leiden door de norm, op basis waarvan hij een auto (of in ieder geval deze auto), beoordeelt. De norm die Z in dit geval hanteert bij het toekennen van het predikaat ‘mooi’, blijkt het ‘sportmodel’ van de auto te zijn. Als Z consequent oordeelt, dan zal hij alle auto's mooi vinden die op een sportwagen lijken. Uitspraak (ii) is geen descriptieve maar een normatieve. Er wordt geen object beschreven, maar er vindt een beoordeling plaats aan de hand van een norm. Van de theoretici die een duidelijk verschil maken tussen descriptieve en normatieve uitspraken zou ik hier willen noemen Rescher 1969 en De Boer 1974. Normatieve uitspraken zoals ‘Het is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mooie auto, want het is een sportmodel’, ‘Het weer is vandaag beter dan gisteren’, ‘Dit boek spreekt mij zo aan, omdat het zo indringend geschreven is’ kunnen beschouwd worden als ressorterend onder de definitie die onder meer Nicholaas Rescher van het begrip ‘evaluation’ geeft: ‘a comparative assessment or measurement of something with respect to its embodiment of a certain value’ (Rescher 1969, p. 61). Als uitspraak (ii) in het licht van Reschers definitie nog eens nader bekeken wordt, dan kan men stellen dat Z aan O trachtte uit te leggen welke waarde de nieuwe auto voor hem vertegenwoordigde. Bij normatieve uitspraken hanteert men, hetzij bewust hetzij onbewust, normen waarvan de uitspraken afhankelijk zijn. Equivalenten voor het begrip ‘norm’ zijn: ‘maatstaf’, ‘criterium’ of ‘waarde’. Th. de Boer merkt terecht de ambiguïteit van het begrip ‘waarde’ op: het wordt zowel gebruikt ter aanduiding van de norm als van datgene wat aan de norm beantwoordt (De Boer 1974, p. 58). Ik zal ‘waarde’ uitsluitend in laatstgenoemde betekenis gebruiken. Als pendanten van het begrip ‘waarde’ doen de volgende synoniemen dienst: norm, criterium of maatstaf. De normen hoeven niet rechtstreeks in de normatieve uitspraken zelf tot uitdrukking te komen. De normatieve uitspraak ‘Het was een zeer gezellige avond’, laat de norm op grond waarvan geoordeeld wordt, achterwege. De inhoud van de normatieve uitspraak wordt - voor zover niet arbitrair - door de moderne axiologie gezien als overwegend afhankelijk zowel van het criterium dat bij een waardebepaling van een object door een waarderend subject gehanteerd wordt, als van de structuur van het object zelf. Om een voorbeeld te geven: van een bepaalde publiekgroep is bekend dat zij met betrekking tot de evaluatie van een huiskamerkast merendeels de volgende twee criteria hanteert: de kast moet symmetrisch gebouwd zijn en bovendien ‘modern’ qua stijl. Het is dan evident dat bij een gehouden enquête onder die groep een kast met een asymmetrische bouw of met een meer ‘klassieke’ stijl door de meerderheid van die publiekgroep niet geprefereerd wordt. Voor dit niet gefingeerde voorbeeld zie Moles 1971, p. 186. Het systeem van normen dat een persoon of een groep, bewust of onbewust, hanteert bij de bepaling van de waarde van een object, zal ik het normsysteem noemen. De afhankelijkheid van een normatieve uitspraak van enerzijds het normsysteem van het oordelend subject en anderzijds de structuur van het te beoordelen object, kan als volgt gevisualiseerd worden:Diagram 1: oorsprong van een normatieve uitspraak
Voor een goed begrip zij erop gewezen dat bovenstaand diagram op geen enkele wijze pretendeert een psychisch proces weer te geven; het diagram wil alleen tot uitdrukking brengen dat een normatieve uitspraak de resultante is van het normsysteem van het subject en van de structuur van het object. Het oordelend subject is in het diagram tussen haakjes geplaatst, omdat er situaties denkbaar zijn waarin een waardeoordeel niet alleen afhankelijk is van het normsysteem en van het object. Ook de persoonlijke omstandigheden waarin degene zich bevindt die een waardeoordeel geeft, zijn vaak van invloed op dat waardeoordeel. Iemand die bij voorbeeld erg van zeventiende-eeuwse gedichten houdt, leest 's avonds tegen de slapeloosheid toch liever een detective; in deze persoonlijke situatie zal een renaissancistisch sonnet waarschijnlijk een negatief waardeoordeel opleveren.
Wat verstaat de moderne axiologie nu onder de term ‘waarde’? Het besproken onderscheid tussen descriptieve en normatieve uitspraken vindt zijn equivalent in het verschil tussen respectie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velijk feiten en waarden. De Boer verdedigt - mijns inziens overtuigend - de opvatting van Max Weber ‘dat de onderscheiding van feiten en waarden tot onze onontkoombare historische situatie behoort. Er is niets achter de wereld (als transcendent rijk van waarden) of ìn de wereld (als objektieve teleologie) wat een oordeel over waarden op objektieve wijze vermag te rechtvaardigen’ (De Boer 1974, p. 55). Duidelijk verschil tussen de feiten- en waardencategorie maken eveneens bij voorbeeld: Nagel 1961, Hempel 1965 en Rescher 1969. (Er is hier geen ruimte verder in te gaan op de beroemde discussie over verschillen en overeenkomsten tussen feiten en waarden. Enkele voorstanders van een absolute oppositie tussen beide categorieën heb ik genoemd; iemand die een dergelijke tegenstelling wat overdreven voorkomt is bij voorbeeld Stack 1969. Voor een nadere oriëntering over deze discussie zie de jaargangen van het tijdschrift Journal of Value Inquiry, 1967-....) Uit de talloze definities van het begrip ‘waarde’ kies ik die van Rescher: ‘A value represents a slogan capable of providing for the rationalization of action...’ (Rescher 1969, p. 9). Het woord ‘slogan’ in deze definitie impliceert dat er geen objectieve rechtvaardiging voor een waarde bestaat. Wel kan men trachten een waarde door andere waarden te rechtvaardigen, maar daardoor verkrijgt deze nog geen objectieve basis. Als nu de definitie zonder betekenisverlies omkeerbaar is, dan luidt deze: als een uitspraak in staat is een bepaalde handeling te rationaliseren, dan zegt die uitspraak iets over de waarde die een subject aan een object toekent. ‘Rationaliseren’ betekent in dit verband: door middel van argumenten trachten te rechtvaardigen. Rationaliseren geschiedt aan de hand van één of meer criteria die bij een normatieve uitspraak al dan niet bewust gehanteerd worden. Laten we de volgende uitspraken (iii) Ik vind reizen per vliegtuig aangenaam, omdat het zo snel gaat (iv) Ik lees graag een detective, omdat dat zo ontspannend is eens bezien in het licht van de hierboven gegeven omschrijving van het begrip ‘waarde’. De ‘handelingen’, per vliegtuig reizen en een detective lezen, worden rerationaliseerd door de causale bijzinnen. De waarde die door de subjecten (‘ik’) aan de objecten (‘reizen per vliegtuig’ en ‘een detective lezen’) toegekend wordt, blijkt uit de normatieve uitspraken over die objecten. We kunnen nu dus stellen dat uit een normatieve uitspraak die in staat is een bepaalde handeling te rationaliseren, de waarde blijkt die een subject aan een object toekent. Hierdoor is een interessant parallellisme aanwijsbaar tussen de moderne waardetheorie en een recente literatuurwetenschappelijke stroming, de receptieesthetica. Evenals de receptie-esthetica van de stelling uitgaat dat de lezer (mits beschikkend over een betrouwbare ‘literaire competence’) bepaalt of een tekst al dan niet literair is, zo laat de moderne waardetheorie het oordelend subject de waarde van het te beoordelen object vaststellen. Op deze wijze is het ook mogelijk de decennia lang gevoerde discussie tussen de intrinsieke, de extrinsieke en de relationele waarde van een object te vermijden. Omdat wij ervan uitgaan dat de toegeschreven waarde aan een object opgemaakt kan worden uit de normatieve uitspraak daarover, is het van belang het karakter van een normatieve uitspraak wat nader te bepalen. Niet alle normatieve uitspraken delen namelijk een waarde mee. De imperatief (v) Verboden toegang deelt geen enkele waarde mee. De normatieve uitspraak (vi) Ik houd van tennissen is weliswaar van een geheel ander karakter dan de imperatief, maar ook hier kan niet gezegd worden dat de waarde die de spreker van (vi) aan het tennisspel toekent, nauwkeurig bepaald kan worden. Normatieve uitspraken zoals (vi) waarbij het criterium op grond waarvan geoordeeld wordt, onzichtbaar blijft, zijn bij voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vii) Dit paard houdt niet van haver (viii) Ik vind appels lekkerder dan peren De mededelingen (vi), (vii) en (viii) ressorteren onder de categorie normatieve uitspraken die aangeduid worden met het begrip ‘preferentie’ of in het dagelijks taalgebruik met ‘smaak’. Preferenties zijn normatieve uitspraken waaruit niet opgemaakt kan worden op welke wijze een handelwijze gerationaliseerd wordt en waaruit derhalve ook geen waarde afgeleid kan worden. Als iemand thee boven koffie prefereert, dan zegt dit niets over zijn normsysteem. Preferenties laten slechts een zekere voorkeur van een subject voor een object zien.
De tegenhanger van een preferentie is een waardeoordeel. Het is een normatieve uitspraak die in staat is een handeling te rationaliseren, en waaruit een waarde afgeleid kan worden, die een subject aan een object toekent. Bij een waardeoordeel is er steeds sprake van reflexie, het zich bewust maken hoe men iets ervaart en beoordeelt. Bij het geven van een waardeoordeel speelt de ratio een meer of minder grote rol; het objectiveert de subjectieve verhouding van een subject ten opzichte van een object (Geiger 1953, p. 37). Een waardeoordeel wordt gegeven wanneer een object geëvalueerd wordt. Bij een preferentie kan men niet van een evaluatie spreken; bij een preferentie is er sprake van een direct ervaren en een direct - zonder reflexie - uiting geven daaraan. Het is evident dat preferenties wel als indicatoren kunnen dienen voor het normsysteem van een persoon of een groep. Maar zoals Rescher (1969, p. 109) terecht stelt, preferentie is een te grof ‘instrument’ om de subtiele nuances van een waarde te grijpen. Als men nu geïnteresseerd is in de waarde die een bepaalde publiekgroep aan een object toekent, dan is de aangewezen onderzoeksmethode daarvoor de waardeoordelen te onderzoeken die de desbetreffende publiekgroep over dat object geeft. Dit onderzoek zou kunnen plaatsvinden door middel van enquêteringstechnieken. Zo stellen bij voorbeeld Margenau en Oscanyan (1969) een experimenteel onderzoek van waarden voor. Zij stellen vast dat waarden meetbaar zijn door middel van een onderzoek dat zich baseert op die enquêtering en op andere statistische procedures die in de gedragswetenschappen ontwikkeld zijn. Rescher (1969) noemt twee mogelijkheden voor het onderzoek naar het normsysteem van een groep: enerzijds de analyse van groepsgedrag, anderzijds de analyse van de waardeoordelen door middel van ‘that methodologically important artifact’, de enquête. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het begrip ‘literaire waarde’Het begrip ‘literaire waarde’ is één van de meest belangrijke maar tegelijk ook één van de meest onduidelijke begrippen uit de literatuurwetenschap. De literatuursocioloog Albert Memmi bij voorbeeld geeft aan dat juist de aan een literaire tekst toegekende waarde deze literaire tekst onderscheidt van ‘een willekeurig stuk papier met lettertekens’ (Memmi 1968, p. 131). Memmi's opmerking is overigens niet nieuw; veel Russische Formalisten en Praagse Structuralisten signaleerden in de twintiger en dertiger jaren reeds hetzelfde. Zo merkte bij voorbeeld Viktor Šklovskij (1916, p. 7) op dat ‘das Künstlerische, das, was sich auf die Poesie einer gegebenen Śache beziehen läst, Resultat der Art unseres Wahrnehmens ist...’ Ook René Wellek en Austin Warren, twee theoretici die toch voornamelijk in de tekst-op-zich geïnteresseerd waren, erkenden dat een kunstwerk niet begrepen en geanalyseerd kan worden zonder naar waarden te verwijzen. Immers, ‘The very fact that I recognize a certain structure as a “work of art” implies a judgement of value’ (Wellek en Warren 1956, p. 156). Een andere Amerikaanse literatuurtheoreticus, E.D. Hirsch Jr., stelt dat de mate waarin de lezer getroffen wordt door een bepaald element uit een tekst enerzijds afhankelijk is van de structuur van die tekst en anderzijds van de waarde die de lezer aan dat element toekent (Hirsch 1968, p. 52). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dit ogenblik is de stap naar diagram 1, een model van de oorsprong van een normatieve uitspraak, niet groot meer. Ook daar is de afhankelijkheid van een normatieve uitspraak van zowel het beoordeelde object als het normsysteem van de beoordelaar beschreven. Als nu voor de term ‘Object’ in diagram 1 ‘tekst’ gesubstitueerd wordt, dan kan - onder in achtneming van de consequenties van deze substitutie - onderstaand model van het literaire waardeoordeel opgesteld worden:
Diagram 2: oorsprong van het literaire waardeoordeel
Ook dit model pretendeert geen psychische beschrijving van het literaire evaluatieproces te geven. De betekenis van dit diagram is alleen deze, dat de grond van het literaire waardeoordeel ‘Deze roman vind ik voortreffelijk, omdat vorm en inhoud geheel op elkaar afgestemd zijn’, gevonden moet worden enerzijds in de structuur van die roman, anderzijds in het literaire normsysteem van de betrokken lezer (Zie ook De Haan 1973, p. 533).Ga naar eind* Het literaire normsysteem kan als volgt omschreven worden: het literaire normsysteem is dat systeem van literaire criteria dat de lezer of een groep lezers, bewust of onbewust, hanteert bij de bepaling van de literaire waarde van een tekst. Wat de omschrijving van het begrip ‘literaire waarde’ betreft lijkt de algemene waardedefinitie van Rescher zonder bezwaar aangepast te kunnen worden. Als een uitspraak in staat is de evaluatieve lezersreactie naar aanleiding van een bepaalde tekst te rationaliseren, dan zegt deze uitspraak iets over de waarde die een lezer aan een bepaalde tekst toeschrijft. ‘Rationaliseren’ betekent hier: door middel van één of meer literaire criteria of normen trachten te rechtvaardigen. Een uitspraak die in staat is de evaluatieve lezersreactie naar aanleiding van een bepaalde tekst te rationaliseren, en waaruit de literaire waarde afgeleid kan worden die een lezer aan die tekst toekent, zal een ‘literair waardeoordeel’ genoemd worden. Het is goed in het oog te houden dat een literaire tekst hetzij als waarde hetzij als feit op kan treden (in dit opzicht komt een tekst dan overeen met willekeurig welke zaak dan ook). Of een literaire tekst als feit dan wel als waarde gezien wordt, is grotendeels afhankelijk van de doelstelling van de lezer, casu quo onderzoeker. Deze doelstelling kan descriptief of normatief zijn. Aangezien de literaire kritiek in enkele gevallen op een dwaalspoor gebracht is doordat descriptieve uitspraken niet voldoende onderscheiden werden van de normatieve, is het belangrijk beide categorieën duidelijk gescheiden te houden (Hirsch 1968, p. 45). De descriptieve houding van een onderzoeker zal resulteren in bij voorbeeld de beschrijving van fabel en sujet, het vertelperspectief, tijd, ruimte en thematiek. De overschakeling van de descriptieve naar de normatieve houding is in dit geval gelijk aan het verlaten van het interpretatieve stadium en het betreden van het evaluatieve. Zodra een lezer of een onderzoeker tracht uit te leggen welke waarde een literaire tekst of een element daarvan voor hem vertegenwoordigt, bevinden wij ons in de evaluatieve fase. Hierin zal de onderzoeker een kwalitatief antwoord proberen te vinden op vragen als: ‘Hoe functioneren fabel en sujet in het geheel van de tekst?’ Zoals de interpretatieve fase afgesloten wordt met een zo sluitend mogelijke (hypothese over een) interpretatie, zo wordt de evaluatieve fase afgesloten met een zo adequaat mogelijk waardeoordeel (of een serie waardeoordelen). Nu kunnen in de interpretatieve fase naast evidente tekstfeiten als bij voorbeeld fabel, sujet en vertelsituatie ook tekstwaarden waaraan de in een tekst voorkomende personages hechten, van belang zijn. Als men deze waarden descriptief benadert, blijft men echter primair | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïnteresseerd in de tekst als feit. Beschrijving van waarden impliceert geen evaluatie van die waarden. Om een voorbeeld te geven: in de roman Nooit meer slapen (1966) van W.F. Hermans hecht de moeder van de hoofdpersoon Alfred zeer aan een wetenschappelijke carrière van haar zoon. Beschrijving welke waarde een wetenschappelijke carrière van haar zoon voor de moeder vertegenwoordigt, hoort thuis in de interpretatieve fase van dit romanonderzoek. Een oordeel over de wijze waarop deze waarde in de structuur van de roman is ingebouwd, dient plaats te vinden in de evaluatieve onderzoeksfase.
Interpretatie en evaluatie worden door mij gezien als twee duidelijk verschillende en onderscheiden onderzoeksfasen. Dit standpunt heeft nog niet zo lang geleden zijn intrede binnen de literatuurwetenschap gedaan. Expliciet hebben zich Hirsch (1972) en Fokkema (1974) voor een scheiding tussen interpretatie en evaluatie uitgesproken. In hun visie moet de evaluatie zich op de interpretatie baseren. De scheiding van interpretatie en evaluatie lijkt een duidelijke verbetering voor het onderzoek op te leveren: beide fasen kunnen aan kontroleerbaarheid en nauwgezetheid winnen, omdat de scheiding tussen zoveel mogelijk loutere beschrijving en zoveel mogelijk loutere evaluatie minder kansen biedt aan allerlei vormen van subjectivisme. Een voorbeeld van deze voordelen is de dissertatie van A.L. Sötemann (1966). Als de originaliteit van Max Havelaar geëvalueerd wordt, gebeurt dat aan de hand van zeven literaire criteria, waarvan zowel de relevantie als de beargumenteerde keuze in de interpretatieve fase van het onderzoek aangetoond zijn. Een bekend tegenstander van een scheiding is Kayser: ‘Die Wertung liegt in der Interpretation beschlossen’ (Kayser 1958, p. 51). Eenzelfde opvatting huldigen onder meer Staiger (1955) en Teesing (1964). Mijn hierboven uiteengezette standpunt met betrekking tot de waarde van een tekst luidt, dat deze bepaald wordt door enerzijds de structuur van een tekst en anderzijds literaire normsysteem van de lezer. Dit standpunt impliceert een bepaalde opvatting van het begrip ‘literaire waarde’. Er zijn een drietal duidelijk onderscheiden opvattingen in omloop, waaraan in het hieronder volgende in het kort aandacht besteed zal worden. Het betreft de relativistische, de intrinsieke en de relationele waardeopvatting. Over de relativistische opvatting met betrekking tot de term ‘literaire waarde’ kan ik kort zijn. Deze opvatting haalt haar voornaamste bewijskracht uit het oude De gustibus non est disputandum, waarbij men smaak (in mijn terminologie ‘preferentie’) voor het gemak maar gelijkstelt met ‘waardeoordeel’. In deze opvatting zou over waarde niet te discussiëren zijn, omdat evaluatie een puur persoonlijk en subjectief proces is, dat maar zeer ten dele zijn grond vindt in de tekst die geëvalueerd wordt. In de huidige literatuurwetenschap komt men nauwelijks waarderelativisten tegen. Des te opmerkelijker is daarom een opvatting van Max Wehrli uit 1965. Hij is van mening dat men literatuurwetenschappelijk geen enkele tekst met een andere kan vergelijken, omdat een tekst gekenmerkt wordt door een absolute uniciteit en doordat evaluatie daarvan nooit uit kan stijgen boven een zeer persoonlijke reactie. De intrinsieke (of immanente) opvatting houdt in dat de literaire waarde een zelfstandige eenheid is, die een tekst wel of niet bezit. De literaire waarde is iets eeuwigs, iets ‘Unbegründetes’, dat zijn doel in zichzelf draagt (Hultberg 1966). Een literaire waarde zou een objectieve grootheid zijn, die men in een tekst al dan niet signaleert. De waarde bestaat in de tekst onafhankelijk van de realisatie (Lockemann 1965). Of zoals Seidler (1969, p. 12) het stelt: ‘Wert... ist etwas an sich; wir schaffen ihn nicht im Bewusstsein, wir erfassen oder verfehlen ihn. Der Wert ist immer schon da, bevor man ihn erlebt.’ De intrinsieke waardeopvatting vindt in deze tijd niet alleen aanhang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder Duitse literatuurtheoretici, maar ook in de Engelssprekende landen heerst er een zekere traditie op dit gebied. Een recent voorbeeld vormen de niet altijd even consequente theorieën van Monroe Beardsley. Als een lezer de literaire waarde van een tekst wil beoordelen, dan moet hij volgens Beardsley (1970) pogen de grootst mogelijke hoeveelheid artistieke ‘goodness’ bloot te leggen, die geactualiseerd kan worden bij het lezen van de tekst. Hieruit blijkt dat Beardsley er hier vanuit gaat dat de artistieke kwaliteit van een tekst een vaststaand, constant gegeven is dat al dan niet, in meerdere of mindere mate ont-dekt kan worden. In Beardsley's (1970, p. 73) woorden: ‘So there is, we might say, actualized goodness and unactualized goodness.’ (Merkwaardig is dat Beardsley vijf jaar eerder, in 1965, de intrinsieke waardeopvatting verwerpt op grond van de mijns inziens plausibele overweging dat, zelfs als een object intrinsieke waarde zou bezitten, deze zich aan rationele discussie zou onttrekken.) De intrinsieke waardeopvatting verheft een literaire tekst en elementen daarvan tot absolute metafysische gegevens. Als er al intrinsieke waarden zouden bestaan, dan zou hierover geen redelijke discussie mogelijk zijn. Vandaar dat de intrinsieke waardeopvatting voor geen enkel wetenschappelijk onderzoek van belang is. Het in diagram 2 opgestelde model van een literair waardeoordeel sluit zich geheel aan bij de relationele (of instrumentele) waardetheorie. In tegenstelling tot de intrinsieke waardeopvatting wordt bij de relationele opvatting een bepaalde literaire hoedanigheid niet als een constante, als een onwrikbaar gegeven beschouwd. In deze visie vindt een literaire hoedanigheid zijn oorsprong zowel in een bepaalde gestructureerdheid van een tekst als in de waardering die een lezer daarvoor op kan brengen. De structuur van een tekst en het normsysteem van de lezer bepalen de literaire kwaliteit die aan die tekst toegekend wordt. Een onderzoek naar de literaire kwaliteit van een tekst zal - in de relationele opvatting - zich moeten richten op de volgende vier factoren: (1) een structuuranalyse van de tekst in kwestie; (2) het normsysteem van de oordelende lezer of lezersgroep; (3) de eigenlijke waardeoordelen van die lezer of lezersgroep over de tekst; (4) een vergelijking van de resultaten verkregen uit de eerste drie onderzoeksfasen. Vele literatuurtheoretici gaan uit van het relationele concept; ik noem hier slechts Mukařovský 1936 en 1938, Vodička 1942, Hirsch 1968 en 1976, Jauss onder meer 1970, Lotman 1972. Ik kan nu concluderen dat de relationele waardeopvatting de enige richting is die het mogelijk maakt het probleem van de literaire evaluatie literatuurwetenschappelijk te onderzoeken. De relativistische visie sluit een wetenschappelijke bestudering van het waardeprobleem volledig uit, terwijl de intrinsieke opvatting slechts een eindeloze discussie impliceert over de aan- of afwezigheid van een bepaald literair kenmerk. De relationele opvatting daarentegen kan tot verifieerbare uitspraken leiden omtrent de waarden die aan een literaire tekst worden toegekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De status van het literaire waardeoordeelIn de relationele waardetheorie is het waardeoordeel de belangrijkste aanwijzing wat voor literaire kwaliteit aan een tekst toegekend wordt. Het is dus niet zonder belang de status van een waardeoordeel eens wat nader te bekijken. Zo twijfelt Bomhoff bij voorbeeld of een literair waardeoordeel wel een adequaat verslag geeft van de esthetische ervaring (Bomhoff 1966, pp. 33-34). Aangezien in de moderne waardetheorie en in de receptie-esthetica, zoals we gezien hebben, juist de reactie van de recipiënt bepalend is voor de toe te kennen waarde aan het object, kan aan Bomhoffs opmerking niet zonder meer voorbijgegaan worden. Volgens Bomhoff is de esthetische ervaring moeilijk bevredigend onder woorden te brengen en gaat de beaamde esthetische kwaliteit gemakkelijk schuil achter de emotionele ervaring van de lezer (Adorno 1967 maakte een nagenoeg gelijklui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dende opmerking). Voortbouwend op Bomhoffs redenering kan men stellen dat een waardeoordeel meer zegt over degene die dit waardeoordeel geeft dan over de beoordeelde tekst. Er zijn betreffende de opvatting over de status van literaire waardeoordelen drie mogelijkheden die alle drie niet meer dan hypothesen kunnen zijn. Op de eerste plaats kan men van de hypothese uitgaan dat de meeste literaire waardeoordelen niet datgene beschrijven wat zij pretenderen te beschrijven. Stel dat het volgende waardeoordeel gegeven wordt: ‘De donkere kamer van Damocles vind ik een zeer goede roman, omdat hij erg spannend en in goede stijl geschreven is.’ Als de literatuurwetenschap te werk zou gaan volgens deze (in casu Bomhoffs) opvatting, dan kan zij dit waardeoordeel slechts voor kennisgeving aannemen. Literatuurwetenschappelijke evaluatie is binnen deze opvatting niet mogelijk. Op de tweede plaats kan men van de hypothese uitgaan dat de meeste waardeoordelen wel datgene beschrijven wat zij pretenderen te beschrijven. In dit geval accepteert de literatuurwetenschap een gegeven waardeoordeel zonder meer. Een kritisch onderzoek in hoeverre dit waardeoordeel gerechtvaardigd is en een werkelijk verslag van de kwalitatieve receptie geeft, wordt niet ondernomen. Terwijl de eerste opvatting grotendeels de ondergang van de literaire kritiek impliceert en de systematische evaluatie van teksten boycot, leidt de tweede opvatting tot een anarchie van waardeoordelen. Een derde opvatting, de hypothese dat literaire waardeoordelen soms datgene beschrijven wat zij pretenderen te beschrijven, lijkt meer perspectieven te bieden. Immers, hoewel een gegeven waardeoordeel serieus genomen wordt, zal in eerste instantie gepoogd worden te onderzoeken in hoeverre dat waardeoordeel gerechtvaardigd is en in hoeverre het werkelijk een verslag van de kwalitatieve receptie bij een lezer geeft. De vraag naar de gerechtvaardigheid kan gedeeltelijk opgelost worden door erop te letten in hoeverre de gebruikte criteria in overeenstemming met de tekststructuur zijn. Voor het vraagstuk van het werkelijke receptieverslag is ook een gedeeltelijke oplossing mogelijk. Zoekt men een non-verbaal controlemiddel dan kan men proeven uitvoeren variërend van metingen van leestijden en applaus tot het maken van encefalogrammen (zie voor dit soort onderzoeken bij voorbeeld Berlyne 1974). Over het algemeen zal de literatuurwetenschap zich liever met verbale controlemiddelen bezighouden door middel van een additionele enquête of van literaire psychoanalyse à la Norman Holland.
De vragen in hoeverre een waardeoordeel adequaat is en in hoeverre het werkelijk een weergave is van het beleefde, kunnen, zoals gesteld, slechts gedeeltelijk beantwoord worden. Wat de weergave van de werkelijke receptie betreft: het zou een veelheid van verschillende onderzoeken vergen om een redelijke mate van zekerheid te verkrijgen en honderd procent zekerheid zal waarschijnlijk nooit te realiseren zijn. Bij de beslissing of een waardeoordeel al dan niet correct is, kan het in het waardeoordeel gebruikte criterium of norm behulpzaam zijn. Vanzelfsprekend zijn niet alle criteria waarop literaire waardeoordelen stoelen relevant. Allereerst valt een aantal criteria af die literatuurwetenschappelijk gezien niet relevant zijn. Als voorbeeld kan de oplagenorm gelden. Het waardeoordeel ‘De roman Nooit meer slapen is van hoge literaire kwaliteit, omdat hij in 1973 al aan zijn dertiende druk toe was’, kan niet correct genoemd worden, aangezien het gehanteerde criterium literatuurwetenschappelijk onjuist is. Vervolgens zijn die criteria foutief gebruikt die niets gemeen hebben met de tekststructuur. Als een roman beoordeeld wordt op de realisatie van de personale vertelsituatie, terwijl de roman niet in die vertelsituatie geschreven is, dan kan het op die basis uitgesproken waardeoordeel ook niet correct zijn. De moderne literatuurwetenschap maakt gebruik van een steeds terugkerend aantal normen. Ik zal een zevental belangrijke criteria | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemen die in het evaluatie-onderzoek na 1945 herhaaldelijk opduiken. Het criterium van de afspiegeling (mimesis) in één van de oudste literatuurwetenschappelijke criteria; het impliceert dat een tekst een afspiegeling moet zijn van de alledaagse realiteit. Het criterium van de tijdsbestendigheid houdt in dat een hoge literaire kwaliteit toegekend wordt aan die tekst welke bestand is tegen de tand des tijds; hoe langer een tekst gelezen wordt des te hoger is zijn literaire waarde. Dat een literaire tekst mede gekenmerkt wordt door afwijkend taalgebruik is ook een reeds lang bestaande norm. De Formalist Viktor Šklovskij (1916 en 1925) wees er reeds op dat bepaalde verschijnselen door de kunst uit hun gebruikelijke code gelicht worden en in de ‘ongebruikelijke’ code van de kunst geplaatst worden. Het criterium van de normdoorbreking hangt nauw met het vorige criterium samen. Beide criteria hebben tot doel de lezer een nieuwe ervaring te laten ondergaan, hetgeen gebeurt door een doorbreking van het verwachtingspatroon van de lezer. Het criterium van de originaliteit kan samen met afwijkend taalgebruik en normdoorbreking gerekend worden tot de klasse van de ‘vernieuwings-argumenten’ (zie Mooij 1973, p. 463). Ondanks criteria als normdoorbreking moet de literaire tekst een eenheid vormen, dat is althans een eis die generaties van geleerden aan literatuur gesteld hebben. In een literaire tekst leiden de afwezigheid van afwijkend taalgebruik en normdoorbreking tot een gecompliceerde structuur; het criterium van de complexiteit impliceert: hoe gecompliceerder de structuur, des te hoger de literaire waarde. Tot slot dient het veel besproken criterium van de fictionaliteit vermeld te worden. De hypothese hierbij luidt dat bij literaire taaltekens een sterke nadruk ligt op de esthetische functie, waarbij de relatie met de realiteit wijkt ten gunste van de relatie met de rest van tekst: de tekst bouwt een eigen fictionele wereld op. De laatste drie criteria maken deel uit van Mooij's categorie van de structurele argumenten die in de moderne literatuurwetenschap een belangrijke rol spelen. Overigens is het onderbrengen van criteria in bepaalde categorieën problematisch. In sommige gevallen kunnen namelijk ook criteria als afwijkend taalgebruik en normdoorbreking tot de klasse der structurele argumenten gerekend worden. Er is hier geen ruimte in te gaan op de vraag in hoeverre de moderne literatuurwetenschap al te stringent aan bovenstaande canon vastgehouden heeft. Ook kan het interessante probleem niet behandeld worden in hoeverre de recente publikaties van literaire teksten bovenstaande canon gedeeltelijk verouderd hebben. Het is mijn indruk dat in het afgelopen decennium te veel energie verspild is met de poging de verschillende criteria eenduidig te definiëren. De meeste pogingen leverden een schamel resultaat op dat voor een deel toegeschreven moet worden aan het tekstimmanente onderzoeksperspectief. Als men zich de vraag stelt ‘Wat is nu precies fictionaliteit’, dan moet deze vraagstelling uitmonden in metafysische bespiegelingen over ‘de eigen wereld van de literaire tekst’, die nooit hard gemaakt kunnen worden (zie verder Segers 1974, pp. 401-402). Misschien dat een receptieesthetische herfomulering van deze vraag, ‘Gesteld dat fictionaliteit een belangrijk literair kenmerk is, wat wordt door die fictionaliteit dan bij de lezer bewerkstelligd?’ tot wat meer steekhoudende opmerkingen kan leiden.
Hoe functioneren deze en andere criteria nu in een daadwerkelijk evaluatieve situatie? Het lijkt mij dat er twee fundamentele verschillende evaluatieve procedures zijn: de ene heeft een deductief karakter, de andere een inductief. De deductieve evaluatie-procedure is gebaseerd op een algemene norm (een ‘eindcriterium’) van de literaire canon; daarvan is vaak een meer gedetailleerd criterium afgeleid waarop het waardeoordeel stoelt. Het gedetailleerde criterium, bij voorbeeld dat een tekst veel neologismen moet bevatten, kan afgeleid zijn van het eindcriterium van het afwijkend taalgebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of van de normdoorbreking. De keuze van deze eindcriteria is betrekkelijk arbitrair en het is nauwelijks mogelijk deze redelijkerwijze te rechtvaardigen. J.J.A. Mooij (1973, p. 468) merkt terecht op dat zij weliswaar ‘via een beroep op een bepaalde opvatting over de aard van de literatuur en haar plaats in de cultuur gemotiveerd kunnen worden’, maar als er ergens verschil van mening over bestaat op dit ogenblik dan is dat juist over die literatuuropvatting. Over deductieve evaluatie stellen zowel Leonard Manheim (1969, p. 130) als Jochen Schulte-Sasse (1971, p. 59) dat het afmeten van een literaire tekst aan de hand van universeel geaccepteerde normen, geen valide functie van de literatuurwetenschap of van de literaire kritiek is, maar dat het eerder een produkt is van de in dit geval utopische wens naar zekerheden. Er is nog een reden waarom de deductieve evaluatie-procedure de literatuurwetenschap in eerste instantie geen diensten kan bewijzen. Welke tekst tot het corpus literaire teksten behoort en welke plaats het daarbinnen inneemt, is afhankelijk van de steeds veranderende smaak. In de ontwikkeling van de literaire smaak kan men een reorganisatie van de literaire normen waarnemen. Er worden niet zozeer nieuwe normen bedacht, maar het gewicht van de bestaande normen verandert. Er treedt een nieuwe hiërarchie in de normen op. Zo treft men bij de traditionalistische Eliot niet een totale afwijzing van de originaliteit aan. Als gevolg van dit verschijnsel lijkt het erop dat het totale corpus van de literatuur betrekkelijk constant blijft. Wel verschilt het oordeel over de literaire waarde van afzonderlijke teksten of aspecten van teksten van tijd tot tijd. Het deductieve model fixeert (‘hypostasiert’) een aantal normen, waarvan er sommige duidelijk in strijd zijn met de heersende smaak. Deductieve evaluatie van literatuur treft men aan in landen met een strenge censuur of een totalitair staatsbestel; in de geschiedenis kan men deductieve evaluatie aanwijzen in die perioden waarin een bepaald normsysteem zeer sterk overheerste (bij voorbeeld de Rederijkersperiode in Nederland). Het inductief evaluatie model lijkt meer perspectieven te bieden. Het is gebaseerd op de door een bepaalde publiekgroep uitgesproken waardeoordelen. Met behulp van deze waardeoordelen worden de normen gereconstrueerd die die publiekgroep hanteert. In de reconstructie van dit normsysteem zien bij voorbeeld Vodička (1942), Jauss (1970), Schulte-Sasse (1971) en Anbeek (1974) één van de belangrijkste taken van het onderzoek naar de literaire evaluatie. Als eenmaal het literaire normsysteem van een groep lezers bekend is, dan kan men aan de hand van het deductieve model (door operationalisering van de normen) de werkelijke waarde die diezelfde groep aan een tekst toekent, bepalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Een nieuw paradigma?Als men instemt met het principe van de relationele waardetheorie, dan moeten vragen als ‘Wat is de literaire waarde van deze roman?’ en ‘Welk van deze twee korte verhalen is, literatuurwetenschappelijk gezien, het beste?’, aan de lezer gesteld worden. Met ‘lezer’ bedoel ik niet Wolfgang Isers ‘impliciete lezer’, noch Michael Riffaterre's ‘superlezer’, maar een werkelijk bestaande lezer (voor verschillen tussen deze drie categorieën lezers zie Segers 1975). De literatuurwetenschap is niet even sterk geïnteresseerd in iedere willekeurige lezer; het literaire normsysteem van een lezer zal een specifiek karakter moeten hebben, wil het voor de literatuurwetenschap relevant zijn. De ‘informed reader’ van Stanley Fish benadert het type lezer dat van belang kan zijn. Fishs geïnformeerde lezer wordt gekenmerkt door drie criteria: (1) het is iemand die een competente spreker van de taal is waarin de literaire tekst in kwestie geschreven is; (2) hij bezit alle semantische kennis die een rijpe luisteraar kan aanwenden om iets te begrijpen; (3) hij beschikt over ‘literary competence’ (Fish 1972, p. 406). Over het begrip ‘literaire competentie’ is Fish niet erg duidelijk; het lijkt een belangrijke taak van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuurwetenschap hier eens nader onderzoek naar te verrichten. Ondanks het gegeven dat Fishs geïnformeerde lezer nog een brede categorie lezers impliceert, is er een belangrijke scheidslijn getrokken. De rechtvaardiging voor deze scheidslijn kan gevonden worden in de hypothese dat de literatuurwetenschap allereerst geïnteresseerd is in dat normsysteem dat het meest bevredigende corpus van teksten selecteert. Een literair normsysteem dat slechts zeer weinig teksten tot het corpus van literaire teksten toelaat, of dat notoire meesterwerken buiten beschouwing laat, kan om die reden verworpen worden (zie voor deze mening Fokkema 1974, p. 268). Wat voor een normsysteem in het algemeen geldt, is ook van toepassing op de constituenten van zo'n normsysteem, de normen of criteria. Zo stelt Mooij (1973, p. 472) dat, als een bepaald criterium zou leiden tot ongunstige waardeoordelen over literaire teksten die vele geïnformeerde lezers aanspreken, dat dan een sterke aanwijzing is dat dat criterium deficiënt is. Vanzelfsprekend nemen Fokkema's en Mooij's opmerkingen niet de laatste onzekerheid weg door middel waarvan een standaard gevonden zou zijn aan de hand waarvan een literair normsysteem of een literair criterium beoordeeld zou kunnen worden op hun relevantie. Is het mogelijk de evaluatie van een literaire tekst een meer objectieve basis te geven? In zijn artikel ‘The Problem of Objectivity in Esthetic Value’ heeft de Amerikaanse psycholoog Irvin Child zich beziggehouden met deze vraag voor kunst in het algemeen. Experimenteel onderzoek van Child en vele andere psychologen die werkten aan dit probleem, wijst erop dat er een grote mate van overeenstemming aanwijsbaar is in waardeoordelen die door ‘experts’ uitgesproken worden. In het geval van literatuur impliceert het begrip ‘expert’ een literatuurtheoreticus, een bekend criticus of een gerespecteerde schrijver. De brede categorie van de geïnformeerde lezer is hier dus veel beperkter. Als men geïnteresseerd is in de waarde die aan een literaire tekst toegekend wordt, kan men het best de waardeoordelen van een groep experts onderzoeken. Om de kans op subjectiviteit te reduceren en om aanspraak te kunnen maken op een redelijke mate van generalisering zouden ongeveer vijfentwintig experts onderzocht dienen te worden, bij voorbeeld door middel van enquêtering. Dan zal blijken dat in veel gevallen er een opvallende mate van overeenstemming te bespeuren valt in de gegeven oordelen.
Het lijkt alsof het ‘meten’ van de literaire waarde van een tekst een vreemd object voor de literatuurstudie is. Meting van de extensie van het literaire corpus is echter nooit een probleem geweest. Dat wijzen de talrijke publikaties op het gebied van de literatuursociologie over oplagecijfers en edities wel uit. Het komt mij echter voor dat meting van de intensie van een tekst, de literaire waarde, veel belangrijker is. Eén van de weinige ‘harde’ kenmerken waardoor een literaire tekst zich van welke andere willekeurige verzameling taaltekens lijkt te onderscheiden, is juist dat waardeaspect. De literaire waarde van een tekst zou dus ‘gemeten’ moeten worden. De term ‘meten’ doet in dit verband misschien enigszins vreemd aan. Onlangs heeft de econoom Tinbergen echter, sprekend voor leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, de invoering van dit begrip in de menswetenschappen bepleit. Het meten van de literaire waarde door experimenteel onderzoek van experts valt natuurlijk geheel binnen de traditie van de receptie-esthetica, hoewel ook ‘andersdenkenden’ daarvoor gepleit hebben (zie bij voorbeeld Hirsch 1973, p. 62). Zoals bekend zorgde de receptie-esthetica er in veel Europese landen voor dat het onderzoeksperspectief van de tekst naar de lezer (in casu het ‘tekstproces’) verschoof. Dit bracht een belangrijke en ‘revolutionaire’ verandering in de onderzoekspraktijk van vele wetenschappers met zich mee, na al die jaren van onderzoek onder invloed van op de tekst-gerichte stromingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als het Amerikaanse New Criticism en de Duitse Geistesgeschichte. In dit verband is men geneigd te denken aan een mogelijke toepassing van Thomas Kuhns bekende termen ‘revolutie’ en ‘paradigma’. Kuhn geeft in The structure of scientific Revolutions een belangrijke hypothese weer, namelijk dat vernieuwing in de wetenschap plaatsvindt door middel van ‘revoluties’ die niet noodzakelijkerwijs een logisch verband hoeven te hebben met bestaande theorieën en ideeën. Kuhn definieert ‘revolutie’ als ‘a special sort of change involving a certain sort of group commitments’ (Kuhn 1970, p. 181). Hij voegt eraan toe dat het geen grote verandering hoeft te zijn, en dat het ook niet revolutionair hoeft te lijken voor personen buiten een bepaalde werkgemeenschap die misschien uit minder dan vijfentwintig mensen bestaat. Met ‘groep’ of ‘werkgemeenschap’ wordt een aantal geleerden bedoeld die dezelfde theorie (‘disciplinary matrix’) aanhangen. Een revolutie kan resulteren in het tot stand komen van een nieuw ‘paradigma’. In het postscriptum van de editie uit 1970 heeft paradigma twee betekenissen: ‘on the one hand, it stands for the entire constellation of beliefs, values, techniques, and so on shared by the members of a given community. On the other, it denotes one sort of element in that constellation, the concrete puzzle-solution which, employed as models or examples, can replace explicit rules as a basis for the solution of the remaining puzzles of normal science’ (Kuhn 1970, p. 175). Er is hier helaas geen ruimte om de vraag te behandelen of er op dit ogenblik in de Europese literatuurwetenschap een ‘revolutie’ of een verandering van paradigma - in eerstgenoemde betekenis - plaatsvindt. Ik moet hier volstaan met een verwijzing naar het bekende artikel van Hans Robert Jauss, ‘Paradigmawechsel in der Literaturwissenschaft’ (1972), waarin gesteld wordt dat er inderdaad sprake is van een verandering van paradigma.
Ik wil ten slotte nog wel even stil staan bij het begrip ‘paradigma’ met betrekking tot het probleem van de evaluatie gezien als een element uit de totale literatuurwetenschap (ik spreek nu dus over de tweede betekenis van het begrip ‘paradigma’). Wat ik heb willen aantonen in het voorafgaande is dat de relationele opvatting van het begrip ‘literaire waarde’ een nieuwe oplossing vereist voor de ‘puzzel’ hoe een grotere mate van objectiviteit in het onderzoek naar literaire evaluatie te verkrijgen. Deze puzzel kan opgelost worden door middel van empirischexperimenteel onderzoek van experts, zoals boven aangegeven. Dit is een betrekkelijke nieuwe oplossing voor de contemporaine literatuurwetenschap, hoewel I.A. Richards in 1929 ook al eens een dergelijk onderzoek, zij het met betrekkelijk simpele technieken, uitgevoerd heeft. Het lijkt erop dat empirisch-experimenteel onderzoek naar de evaluatie van literaire teksten belangrijke literatuurwetenschappelijke gegevens op kan leveren.
september 1976
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|