De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 113]
| |
En de heilige heet bij voorkeur: atleet. Voor die atleten, zegt BrownGa naar eind1., hadden fijner besnaarde christenen een bijzonder grote sympathie, ongeveer zoals intellectuelen die vaak voor krachtfiguren in de politiek hebben. (Hij verwijst daarbij naar Stendhals Julien Sorel en Dostojevski's Raskolnikov die steeds maar aan Napoleon denken.)
We zijn hier ver verwijderd van die christenen die eens, in een zuiverder stadium van een zeer kwalitatief en persoonlijk geloof, alle publieke vermakelijkheden van een nog heidense wereld met heilige verontwaardiging in de ban hebben gedaan. In het bijzonder is het een volledige ontkenning van de geest die bij voorbeeld uit Tertullianus De spectaculis spreekt en die men ook bij betere heidenen aantreft. Marcus Aurelius was er zijn hele leven dankbaar voor dat hem afkeer voor de wagenrennen was bijgebracht. Waarschijnlijk hebben Paulus en al die andere missionarissen het goed bedoeld. Maar zijn zij zich bewust geweest dat zij daarmee een nieuw probleem opwierpen? In elk geval waren die spelen van heidendom doordrenkt en zo werd het spoedig voor de christenen moeilijk tégen een sport, ook in haar ergste uitwassen, te ageren waaraan zij zo gaarne werkzame vergelijkingen ontleenden. In feite: wat de circenses betreft heeft Constantijn geen enkele wending betekend, integendeel.
In een van zijn twee uitweidingen over het miserabele leven in Rome in de tweede helft van de vierde eeuw na Christus die als grote vignetten zijn geschiedwerk versieren (XIV, 6 en XXVIII, 4), beschrijft Ammianus Marcellinus als ‘studiorum omnium maximum’ van de waardeloze urbsbewoners van die tijd hun interesse voor de wagenrennen. ‘Ab ortu lucis ad vesperam sole fatiscunt vel pluviis, per minutias aurigarum equorumque praecipua vel delicta scrutantes. Et est admodum mirum videre plebem innumeram, mentibus ardore quodam infuso, e dimicationum curulium eventu pendentem. Haec similiaque memorabile nihil vel serium agi Romae permittunt.’ (XIV, 6, 25-26) In vertaling: Van zonsopgang tot de avond, of het nu mooi weer is of regent, putten zij zich ermee uit precies te weten waarin wagenrenners en paarden goed of slecht zijn. Het is werkelijk niet te geloven, al die mensen die maar van één ding bezield zijn: de uitslagen van de wagenrennen. Om deze en analoge redenen wordt in Rome niets van belang gepresteerd. Het is een niet bijzonder vleiend beeld van de stad in de eerste decennia na de grote wending van Constantijn. Men zou er bijna uit kunnen opmaken dat Rome, triomferend christendom of niet, zich weinig aan de grote ‘vernieuwing’ gelegen liet liggen. En zo was het feitelijk ook. De latere roemrijke pauselijke geschiedenis van Rome zou wel eens kunnen doen vergeten dat het zeker niet de Romeinen zijn geweest die het pausdom naar Rome hebben gebracht. Al hebben zij het zich later soms ingebeeld en al heeft de kerk hun het plezier gedaan veel meer Romeinen in de martelaarsacten op te nemen dan waarop zij eigenlijk recht hadden. Maar deze problemen interesseerden Ammianus nog maar weinig. Het zouden problemen worden voor mensen van een min of meer christelijk stempel die - half teleurgesteld, half met leedvermaak - vaststelden dat de Romeinen in wezen zeer lauwe christenen zijn, en ook altijd geweest zijn.
Om te beginnen hadden de pausen, vanwege hun idee over de oude caput mundi als missiecentrum, de Romeinen meer nodig dan deze de pausen. En zo kwam het tot een merkwaardige wisselwerking over en weer. De Romeinen dachten er bij voorbeeld niet aan om, toen het christendom hen bereikte, hun oude gewoonte van panem et circenses op te geven. Dat hebben zij tot op de huidige dag niet gedaan. Aan de andere kant hadden zij er | |
[pagina 114]
| |
echter ook niets op tegen om voortaan christenen te heten. Bovendien waren de pausen wel gedwongen om hen tot een zeer geprivilegieerde groep binnen het christendom te maken. Immers die pausen waren in de eerste plaats wel op hùn loyale medewerking aangewezen. De Romeinen gaven die goedgunstig, maar steeds zeer bewust van hun ‘bargaining power’. De achttiende-eeuwse president De Brosses, auteur van de beroemde Lettres familières écrites d'Italie, heeft de verhouding misschien het geestigst weergegeven: ‘Quand on se fait besoin de quelques reliques en pays étrangers, le Pape n'a qu'à descendre ici et crier: Qui de vous autres veut aller être saint en Pologne? Alors, s'il se trouve quelque mort de bonne volonté, il se lève et s'en va.’ Dit behoorde tot de concessies die de Romeinen aan de pausen deden. Niet minder interessant zijn de concessies die de pausen aan de Romeinen deden. Zo liepen de panem et circenses onder hen al spoedig nauwelijks enig gevaar, na een halfslachtige poging om van het brood brood des levens en ook de circenses een geloofssymboliek te maken.Ga naar eind1. De Romeinen wensten naast de christelijke symboliek tevens de concrete panem et circenses te behouden. Wat nu speciaal die wagenrennen betreft, valt het op hoe gereserveerd Ammianus zich eigenlijk uitdrukt. Hij had er namelijk ook aan kunnen toevoegen dat dat Romeinse circuspubliek een ‘mooi voorbeeld’ van de nieuwe christenen was, zoals - mede aan de hand van Ammianus' eigen gegevens - is te bewijzen. Maar dat vond deze voorname laat-heidense historicus blijkbaar een wat al te goedkope anti-christelijke polemiek. Dus liet hij dat achterwege. Maar had hij gewild, dan had hij al in de vierde eeuw, die tijd van de ‘vigilia christiana’, kunnen aantonen wat tegenwoordig de grote sport van de zogenaamde godsdienstsociologen is geworden, namelijk dat het christendom juist op de plaatsen waar men er het liefst over spreekt, zuivere ‘terre de mission’ is. Hij had als het ware al de ontkerstening van die prille Romeinse christenen kunnen belagen. Intussen interesseerde dat complex Ammianus niet. Voor hem was het minder een probleem dat die sportmaniakken zulke slechte christenen waren dan dat zij zulke slechte Romeinen waren, gezien vanuit het ideaal dat deze historicus nog in de vierde eeuw na Christus van Rome had. Want indien er toen een was die nog aan een ‘zekere idee’ van Rome's vroegere en natuurlijke heidense grootheid vasthield, dan was het wel deze onwaarschijnlijke Griek uit Antiochië.
In werkelijkheid was er geen enkele reden waarom een Griek uit Antiochië in die tijd toen Byzantium al de hoofdstad van het rijk was, nog een gedachte aan Rome wijdde. Zijn stadgenoten deden dat al nauwelijks meer toen Rome dat nog was. Men leidde er feitelijk zijn eigen, zeer Grieks leven. Regeerders noch geregeerden hoefden nog Latijn te kennen om de zaken op hun eigen wijze op gang te houden. Ammianus koos wegen die zeer ongebruikelijk waren geworden. In de eerste plaats werd hij oficier en in de tweede plaats, nog minder voor de hand liggend voor de Antiochiërs van die tijd, leerde hij zich in het Latijn even goed uitdrukken als in het Grieks. (Zijn bekende tijd- en stadgenoot Libanios kon al geen zin meer in het Latijn zeggen.) De decadentie van Rome moest zo'n man die bewust voor de oude Romeinse discipline en cultuur had gekozen, dus dubbel treffen. Toch schijnt het de objectiviteit van het werk dat hij later als historicus van zijn tijd zou verrichten, niet te hebben beïnvloed. Zo doet hij, hoewel zelf steeds heiden gebleven, eigenlijk nergens gratuïte aanvallen op het christendom dat hem en zijns gelijken in die vierde eeuw het leven er zeker niet gemakkelijker op maakte. Het nageslacht heeft hem beloond door hem met een goed geweten als een andere Tacitus te plunderen en zijn uiteenzettingen over de gebeurtenissen van zijn eeuw als de best beschikbare over te nemen.Ga naar eind2. | |
[pagina 115]
| |
Een goed voorbeeld van zijn objectiviteit lijkt ons nu speciaal wat hij over die wagenrennersaanhang zegt. Hij had er namelijk, als hij gewild had, zonder meer de opmerking aan kunnen verbinden dat die wagenrennen inmiddels een... christelijke aangelegenheid waren geworden. Dat polemische punt laat hij echter zorgvuldig achterwege. Inmiddels kan er nauwelijks twijfel over bestaan dat dat wagenrennerspubliek tot de eerste belangrijke massa-aanhang van het christendom in Rome behoorde. Men kan dit tussen de regels door ook duidelijk bij Ammianus Marcellinus zelf vaststellen. Interessant is in dit opzicht vooral zijn verslag over twee moeilijkheden met het volk van de (voor de keizer in Constantinopel fungerende) Romeinse stadsprefect Leontius in het jaar 355. De eerste ontstaat als hij de wagenrenner Philoromus laat arresteren. Onmiddellijk krijgt hij de hele stad tegen zich, maar Leontius, stabilis et erectus (consequent en resoluut), weet er met de middelen van de tijd snel het hoofd aan te bieden. Een paar van de ergste belhamels worden zonder pardon naar eilanden ver van Rome verbannen. In hetzelfde jaar wordt ook Liberius, Christianae legis antistes, dat wil zeggen de paus, door Leontius uit Rome verwijderd omdat hij zich om dogmatische redenen het misnoegen van de keizer, Constantius, op de hals had gehaald. Maar een paus was toen blijkbaar al even populair als een wagenrenner. Weer dreigt Leontius diezelfde hele stad tegen zich te krijgen en om de keizer niet teleur te stellen voert Leontius Liberius noctis medio (midden in de nacht) weg. Er is slechts één conclusie mogelijk: hetzelfde publiek dat voor Liberius op de barricaden ging, deed dat ook voor de wagenrenner Philoromus. We vinden trouwens het bewijs voor die conclusie die Ammianus expressis verbis uit de weg gaat, op een andere plaats en nog wel een christelijke. De kerkgeschiedschrijver Theodoretus behandelt uitvoerig die kwestie tussen Liberius en keizer Constantius. Hij haalt zelfs woordelijk een lang gesprek tussen beiden aan dat, nadat Liberius uit Rome is gekidnapt, in Milaan plaatsheeft. Een gesprek waarin Liberius geen krimp geeft en dat hem op een tweede wegtransportering komt te staan, deze keer naar een onherbergzaam oord in Thracië. Zijn dagen als bisschop van Rome lijken geteld. Intussen kan hij spoedig daarna naar Rome terugkeren omdat het hippodroompubliek zo nadrukkelijk om hem roept dat Constantius het maar beter vindt hun hun zin te geven.
De hippodroom was dus eigenlijk een plaats van democratische wilsuiting geworden. Waarbij men zich de gang van zaken echter op geen enkele wijze ordelijk mag voorstellen. In feite gebeurde er iets wat ook heden in de mediterrane sfeer nog schering en inslag pleegt te zijn. Dat wil zeggen een claque bewerkt het publiek zo lang tot het en masse de suggesties van de georganiseerde propagandisten volgt. Hoe dat zij, ook hier stuit men weer op de nauwe relaties tussen de christenen en de show-business van hun tijd want een claque voor een wagenrenner valt ook voor andere doeleinden te gebruiken. In dit geval profiteerde een paus, door een keizer in Thracië opgeborgen, ervan. Uit dezelfde vierde eeuw wordt ons overigens nog een ander, veel groter feit overgeleverd waaruit men kan zien dat het christendom niet in de laatste plaats op de aanhang van een circuspubliek was aangewezen om zich in de wereld van die tijd zo door te zetten als het gedaan heeft. In 390 gebeurt in Thessalonica, het tegenwoordige Saloniki, het volgende: Het circuspubliek start een grote rel omdat de autoriteiten een wagenrenner hebben gearresteerd die zich grof misdragen heeft. De commandant van de stad wordt bij die rel vermoord. De keizer, Theodosius, kan dat niet over zijn kant laten gaan en laat met zeer harde middelen de orde herstellen. De zaak is des te erger omdat de officiële represaille in de hippodroom zelf plaats- | |
[pagina 116]
| |
heeft en daar natuurlijk nog meer uit de hand loopt dan wanneer daarvoor de stad zelf zou zijn uitgezocht. Thans blijkt wat er in nauwelijks vierhonderd jaar in en aan het christendom is veranderd. In Milaan, waar Theodosius, de meest christelijke keizer die het rijk tot op dat moment heeft gehad, resideert, maakt de grote bisschop, Ambrosius, uit dat daar in Thessalonica een nieuwe christenvervolging is uitgebroken, al is de plaats die de christenen in het circus innemen sinds de heidense christenvervolgingen dan wel wat van karakter gewijzigd. Hij, de bisschop, excommuniceert Theodosius, de christelijke keizer, om het feit. De keizer moet op alle mogelijke manieren beterschap beloven alvorens hij door zijn bisschop weer in genade wordt aangenomen. Ambrosius grijpt de zaak zelfs aan om Theodosius rijp te maken voor de beroemde wet van 24 februari 391 waarmee de doodsklok over alle heidense tempels en elke heidense eredienst, ook particulier, wordt geluid. Spoedig mogen de tempels niet eens meer als monumenten van kunst en cultuur blijven staan. Zij worden door gefanatiseerde christelijke benden met de grond gelijk gemaakt. Maar waar kwamen die benden vandaan? Wat gaf het christendom in die periode de plebejische aanhang die zulke grove karweitjes opknapte? Er is maar één antwoord te geven: uit het circus. Daar hadden toen niet slechts de grootste concentraties van volk plaats, daar wist een christendom dat, behalve religie, langzamerhand tevens macht betekende, zeer bekwaam een ‘zwakte’ van de antieke wereld, zoals zij geworden was, in zijn dienst te stellen: verslaafdheid aan ‘spectator sport’. Ammianus Marcellinus, de Griek uit Antiochië die nog zijn hart voor Rome ontdekte toen het al meer caput mortuum (dode kop) dan caput mundi was, mocht die voorkeur voor ‘spectator sport’ verachten. Er was een grote toekomst voor weggelegd. Rome is waarschijnlijk daar het allereeuwigst waar het ook thans nog de ‘praecipua vel delicta’ van de sporthelden bespreekt met een precisie die in de wereld nog steeds min of meer uniek is. Italië is bij ons weten het enige land dat vier dag-, bladen heeft die zich uitsluitend met sport bezighouden. De lezers daarvan zitten hoofdzakelijk in Rome.
De vraag die men in dit verband zou kunnen stellen, is de volgende: Hoe moet men een ‘decadentie’ opvatten die tweeduizend jaar lang zo springlevend weet te blijven? Men komt dit probleem misschien wat nader indien men tot de oorsprongen van de sport terugkeert. Zij liggen in de sacrale sfeer, en wat eens in die sfeer is begonnen kan allerlei secularisaties ondergaan; toch raken de mensen nooit meer helemaal los van het ‘model’ dat zij vanuit die sfeer hebben meegekregen. De wagenrennen in het circus zijn daarvan een significatief voorbeeld. Zij waren godsdienstige ceremonieën en de afloop had al de spanning van een heilsgebeurtenis. Won een groene wagenrenner, dan was dat een goed voorteken voor het koomende landbouwjaar. Won een blauwe, dan stond de visserij er goed voor. Gewijd aan de zonnegod, hadden de rennen oorspronkelijk de waarde van een godsoordeel. Mettertijd ging de sacrale achtergrond verloren en bleef de ‘sensatie’ over. Maar intussen was de zaak zo diep in het menselijke gevoelsleven doorgedrongen dat die sensatie, los van haar oorsprongen, haar eigen leven ging leiden. Over de komst van het christendom in de wereld bestaan nog zoveel ‘fables convenues’ dat men soms zou vergeten hoe modern en om zo te zeggen: onstichtelijk het daarbij kon toegaan. Het kritieke punt was, zoals bekend, de bekering van Constantijn. Vanaf dat moment kwam het niet meer op de kwaliteit maar op de kwantiteit van de christenen aan. En zoals steeds wanneer een beweging in de eerste plaats massabeweging wil worden, komt het daarbij tot concessies naar alle kanten. In zoverre kwam het christendom niet slechts in de wereld, | |
[pagina 117]
| |
wat nog min of meer metafysisch zou kunnen aandoen. Het ging tevens op een zeer concrete manier in de wereld, aansluiting zoekende bij verschijnselen die daar reeds populair waren en die dus als vehikel voor de uitbreiding van het christendom over steeds grotere lagen van de laat-antieke mensheid konden worden gebruikt. Zou er bij voorbeeld in de tijd van Constantijn televisie hebben bestaan, dan moet men niet denken dat de christelijke bisschoppen dat middel zouden hebben versmaad om propaganda voor hun zaak te maken. Vóór de slag bij de Pons Milvius (312) zou er danig zijn onderhandeld over zendtijd, na een goede afloop van deze slag in Rome aan de christenen te geven. De televisie bestond nog niet. Maar wel al de showbusiness, toen minstens zo'n grote factor in de stad van de circenses. En wat ziet men? De christenen onderhouden met deze wereld van ‘vermaak’ nauwere betrekkingen dan met welke andere sociale sfeer ook. Een feit dat tot voor kort nooit bijzonder is geaccentueerd. Peter Brown, nu een van de grootste kenners van de interessante periode tussen heidendom en christendom, vaak wat al te vroom als ‘vigilia christiana’ aangeduid, heeft in de laatste jaren veel gedaan om wat licht in die relaties tussen christelijke propaganda en het laatromeinse amusementsbedrijf te brengen. Dat uiteraard, zoals elk amusementsbedrijf, zijn morele nadelen had. Maar ook zijn grote voordelen als vehikel om de massa te bereiken.
Laten we voor de duidelijkheid van een fenomeen dat nog maar weinigen bewust is geworden, hem op enige punten volgen. In de Journal of Roman Studies (1971) heeft Brown een artikel gepubliceerd, getiteld ‘The Rise and Function of the Holy Man in Late Antiquity’, en daarin toont hij aan dat die christelijke heiligen heel anders moeten worden gezien dan wij dat plegen te doen. Zij waren zeer publieke figuren, steeds daar aan te treffen waar veel volk was verzameld en in feite een beetje toneelspelerachtig erop uit om de aandacht op zich te vestigen. Kortom mensen met sterallures. Zij schijnen zich om die reden zelfs in de woestijn te hebben teruggetrokken, goed wetende dat dit de nieuwsgierigheid van de mensen uitermate aanwakkerde. Zij waren er dan ook nooit zó eenzaam. De archeologie heeft intussen nogal wat cellen van Egyptische hermieten weten bloot te leggen. Het moet daar een echt va-et-vient zijn geweest. In de meeste gevallen bleken die cellen eerder consultatiebureaus, en niet eens zo slecht van accommodatie voorzien. Dit laatste begrijpt men des te beter wanneer men bedenkt dat het bezoek aan zo'n woestijnheilige in de vierde eeuw na Christus vooral een rage bij de hogere standen werd. Deze hadden daar in de woestijn een heilige meer exclusief voor zichzelf, en misschien hebben heiligen zelfs bewust zulke verre plaatsen opgezocht om, net als modedokters tegenwoordig, een voornamer publiek te krijgen. In elk geval zijn ons ware cavalcades van keizerlijke dames door de Egyptische woestijn overgeleverd, met als doel: heiligenconsult. Brown ziet het als een christelijke pendant van het vroeg-antieke bezoek aan een orakel. Met één groot verschil: de trance was er niet meer bij. De heiligen ontvingen hun bezoekers nu met rechtstreekser op hun persoonlijke problemen in te gaan. Dit eiste veel van hun psychisch begrip. Maar op de een of andere wijze slaagden zij erin ieder met een toepasselijke boodschap naar huis te laten gaan, via wat Brown een ‘exacting and frankly histrionic ritual of dissociation’ noemt. Wat men daarbij vooral moet vasthouden is dat begrip: histrionisch.
De laat-antieke wereld was één grote wereld van show. In de eerste plaats al omdat het een mediterrane wereld was waar het showelement steeds een voorname rol heeft gespeeld. Maar in de tweede plaats kwam daar toen nog bij dat de oude hiërarchieën, die de behoefte aan show | |
[pagina 118]
| |
om zo te zeggen hadden weten te institutionaliseren, steeds meer vervielen. Zo konden nieuwe, meer spontane vormen van show naar voren komen. Wie in die vervallende wereld wat wilde worden, diende voor alles zichtbaar te zijn, op te vallen. En nergens kon dat beter gebeuren dan daar waar de grootste verzamelingen van volk plaatshadden. Vandaar die interessante vraag, tegenwoordig steeds meer besproken, of tegen het einde van de antieke wereld in het circus, toen zonder meer de populairste plaats van samenkomst, niet bij wijze van spreken een ‘democratisch’ tegenwicht tegen het keizerschap ontstond. Reeds in 1952 heeft Robert Browning in dit verband gewezen op de merkwaardige functie van de georganiseerde theaterclaques in die periode.Ga naar eind3. Zij werkten niet in de laatste plaats in het circus waar zij als spreekbuis voor volksgrieven optraden. Een feit is dat wie die claques en daarmee feitelijk ook het publiek voor zich had eo ipso voor de gevestigde machten een groot probleem vormde. Bij Ammianus Marcellinus vindt men een zeer treffend voorbeeld van deze angst van een keizer voor wat men de vox circi zou kunnen noemen. In het jaar 354 is de verhouding tussen keizer Constantius en zijn neef Gallus, door hem tot caesar gemaakt; uitermate kritiek geworden. Constantius, op dat moment niet in de hoofdstad, weet niet beter dan dat Gallus zich in Antiochië bevindt waar hij althans voorlopig geen kwaad kan doen. Maar dan, aldus Ammianus, is Gallus zo driest prorsus ire de fumo ad flammam (regelrecht van de rook in het vuur te gaan). Dat wil zeggen hij komt naar Constantinopel om daar onder Constantius' politieke duiven te gaan schieten. En wat blijkt de beste methode? Hij schrijft paardenrennen uit en heeft zo de gelegenheid om zich in de hippodroom eens lekker te laten toejuichen. Quo cognito, schrijft Ammianus (XIV 13), Constantius ultra mortalem modum exarsit (Constantius werd op het horen daarvan krankzinnig boos). En geen wonder, want zoiets kwam min of meer op een usurpatie neer. Even later moet Gallus zijn waagstuk dan ook met de dood bekopen.
Het uitschrijven van paardenrennen onder dergelijke omstandigheden was minstens zo erg als het uitgeven van een oppositieblad tegen de wettige keizer. Wij komen daarop omdat ook dit toen het ‘uitgeven’ van paardenrennen heette. De man die dat deed was ‘uitgever’ (editor). Hoe dat zij, wilde men publiciteit dan gaf men toen geen blad uit maar zorgde men ervoor dat er in de hippodroom een grote massa bij elkaar kwam die dan vervolgens door claques werd bewerkt. Het effect was min of meer hetzelfde.
De christenen deden, toen zij het publiek nog voor zich moesten winnen, in die televisie- en massabladloze tijd zonder enige schroom aan deze beïnvloeding via circus of hippodroom mee. En men begrijpt ook waaróm indien men zich eens verdiept in hun numerieke betekenis zo omstreeks de bekering van Constantijn. Getallen ontbreken in dit opzicht totaal. Maar één ding kan men tegenwoordig wel veilig beweren: De christenen gingen, numeriek gesproken, de vierde eeuw na Christus nog verre van glorieus binnen. Zij moeten toen nog echt een minderheid en niet eens zo'n sterke minderheid zijn geweest. Hierop wijzen vooral twee feiten. In de eerste plaats dat beroemde edict van Milaan (313) dat niet voor niets een tolerantie-edict was. Tolereren doet men slechts kleine minderheden. Grotere minderheden zijn met zulke tussenoplossingen nog nooit tevreden geweest. Zij streven direct naar iets meer dan tolerantie, namelijk naar concrete macht en invloed. De christenen waren echter zeer blij met die tolerantie - wellicht het best te vergelijken met een emancipatie -, wat ook daaruit blijkt hoe dankbaar zij de keizer ervoor waren. Zo deden zij bij voorbeeld prompt water in hun eerst nogal anti-militaristische wijn. Zij waren on- | |
[pagina 119]
| |
middellijk bereid om samen met de eerste keizer die wat voor hen overhad, het rijk te verdedigen. Nauwelijks een jaar na het tolerantieedict kwam in Arles reeds een belangrijke kerkvergadering bij elkaar die de christenen die nog niet in de stemming waren om als soldaat te dienen, met excommunicatie bedreigde. De meesten hoefde men dat echter al niet meer te zeggen. Zij vonden het, uit dankbaarheid voor hun nieuwe positie, bijna even vanzelfsprekend voor Constantijn te vechten als zoveel joden voor Napoleon, de man die als geen ander voor hún emancipatie de doorslag had gegeven. (Heine: ‘Mein Kaiser, mein Kaiser gefangen!’)
In de tweede plaats kan er wel weinig twijfel over bestaan dat de christenen de hele vierde eeuw na Christus door een minderheid bléven. Men merkt dat onder andere aan de manier waarop hun bisschoppen in die vierde eeuw meestal optraden. Hun gedrag komt duidelijk neer op een politiek van ‘we hebben niets te verliezen, alleen maar iets te winnen’. Niet langer gerechtvaardigd is het historische dogma dat Constantijn heel goed wist wat hij (om politieke redenen) deed. Die christenen waren in zijn tijd - zo is steeds herhaald - al een factor die dynastieke knopen kon doorhakken en Constantijn was de eerste die ze als masse de manoeuvre voor dat doel wist in te zetten. De andere kant van dezelfde opvatting is dat daarmee dan de ‘zondeval’ van het christendom begon, iets wat deze beweging tot op heden fataal zou zijn geweest. De opvatting heeft de steun van de grootste historici van het tijdsgewricht (Burckhardt, Schwartz, Rostovtzeff, Alföldi). De moeilijkheid is echter dat geen historicus statistisch kan zeggen wat voor een potentiële politieke macht de christenen voorstelden toen Constantijn aan het begin van de vierde eeuw de toekomst van zijn familie met de kerk verbond. In die niet onbelangrijke leemte van de historische gegevens stappen nu anderen die, zonder dat men enig historisch recht heeft om hun een halt toe te roepen, de zaak volledig omkeren. Níet: Constantijn profiteerde ervan dat er ‘massa's’ christenen waren die slechts op een sein wachtten om goede Romeinse burgers te worden. Integendeel, de christenen moesten zich gelukkig prijzen dat er eindelijk een Romeinse keizer kwam die het waagde met hen in zee te gaan. Ja, zonder Constantijn was de hele beweging misschien verdord en zou de wereld, in plaats van christelijk, nu eventueel mithriacistisch zijn.
Eén lang heersende mening is nu verregaand opgegeven, namelijk dat met de bekering van Constantijn voor de christenen het pleit was gewonnen. Tegelijk moest daarmee ook van de these afstand worden gedaan dat Constantijn zich bewust bij een sterke richting aansloot om de wedloop naar het keizerschap te winnen. In feite ging hij met de christenen een groot risico aan. ‘The Christian Church was far from strong or well organized, particularly in the West. The strength of the Church was not a cause but rather a result of Constantine's conversion, which is to be seen as an act of faith. Far from giving him a firm basis of support, Constantine's Christianity placed him in a weak position; hence the need to placate the rich, influential and very pagan senatorial aristocracy.’ (M.T.W. Arnheim, The senatorial aristocracy in the later Roman Empire, Oxford 1972, p. 73) Wat dat laatste betreft denkt Arnheim vooral aan het feit dat Constantijn de eerste keizer is geweest die de Romeinse aristocratie, dat wil zeggen vooral de grootgrondbezitters in het westen van het rijk, de kans gaf om zich in feodale richting te ontwikkelen. Christendom en feodalisme zouden dus om zo te zeggen als twee aspecten van één grote wending, indirect met elkaar verband houdende, hun intrede in onze wereld hebben gedaan. Men ziet deze belangrijke zaak zit nog vol historische geheimen. Om zelf christelijk te kunnen worden, maakte Constantijn bij voorbeeld vooraanstaande | |
[pagina 120]
| |
heidenen machtiger dan zij ooit geweest waren. Ook dit duidt erop dat de christenen een minderheid waren. Anders hadden zij deze politiek van ‘checks and balances’ die hun de tolerantie maar hun heidense tegenstanders meer macht gaf, zeker niet voor de glorieuze zaak gehouden die hun apologeten, onder andere Eusebius, ervan maakten. De machtigste man na de keizer was de prefect van de pretorianen. Constantijn heeft, zoals bekend, onder allerlei christelijke wondertekenen Rome kunnen bezetten, na vóór de poorten van de stad Maxentius te hebben verslagen. De pretorianenprefect van deze keizer was Rufus Volusianus, uit een geslacht dat nog honderd jaar lang zou weigeren om christelijk te worden. Men zou aannemen dat Constantijn na zijn overwinning zo'n type had verwijderd. Maar neen, alsof er in die slag bij de Milvische brug niets is voorgevallen, blijft Rufus Volusianus ook Constantijns vice-keizer. Constantijn blijft een raadselachtig geval. Maar misschien komt dat ook doordat wij ons in dergelijke kwesties zo totaal anders zijn gaan gedragen. De Propyläen Weltgeschichte (deel IV) heeft een goede opmerking: ‘Gern möchte der Wissensdurst unseres Zeitalters das Dunkel zerstreuen, das Konstantins Bekehrung und sein Christentum umgibt; aber für seine Zeit, für die Verwaltung des Römischen Reiches ergaben sich aus der christlichen Bekenntnis des Kaisers keine überragenden Probleme. Es gehörte nicht zu den Gepflogenheiten des Reiches, bei jedem Herrscherwechsel oder sogar nach einem Bürgerkrieg die Kader der Verwaltung zu säubern.’ Wat dit betreft, moet het politieke leven in Rome door een wellevendheid gekenmerkt zijn geweest die wij ons nog moeilijk kunnen voorstellen. Aan de andere kant bracht dit ook in de vierde eeuw voor de christenen de noodzaak mee onder het volk te gaan en daar via propaganda aan hun toekomst te werken. De tolerantie was er maar de ‘Machtübernahme’ bleef na Constantijn nog lange tijd slechts een verlangen. En zo vinden we hen in die vierde eeuw - men kan het niet anders uitdrukken - onder de grootste schreeuwers in het circus of de hippodroom. De eerste christelijke kerkgeschiedschrijvers blijken dat ook heel gewoon te vinden. Ja, een van hen, Theodoretus, is er bepaald trots op dat de christenen in het circus van Rome zo luidkeels om een uit de stad verbannen paus riepen dat de keizer gedwongen was om hem naar Rome terug te laten gaan. De twist tussen keizer Constantius en het volk van Rome is ook daarom interessant omdat de keizer zijn mening over de kwestie in brieven neerlegt die in het circus worden voorgelezen. Het publiek geeft er niet slechts vrijmoedig commentaar op, het bespot bepaald zijn uiteenzettingen. De clou is misschien dat hier, als op een Neurenbergse partijdag, ten slotte alles met donderende leuzen eindigt. Theodoretus (Historia ecclesiastica 2, 17, 5) schrijft: κωμωδήσαντες τοῡ βασιλέως τὰ γρὰυματα, κοινήν άϕῆκαν ϕωνήν εἰς θεός, εἰς χριοτός, εἰς έπισϰοπος.
Na de brieven van de keizer te hebben uitgelachen, schreeuwden zij in koor: Eén God, één Christus, één bisschop.
De conclusie uit dit alles valt nogal paradoxaal uit. Men zou bijna de vraag kunnen stellen wat er in die vierde eeuw van het christendom terecht zou zijn gekomen als het niet de weg naar het circus had ingeslagen. In elk geval is het beter om in deze aangelegenheid niet slechts op de vroege kerkvaders af te gaan en op grond daarvan te besluiten dat de christenen duidelijk tegen het voortbestaan van de ‘heidense’ wedspelen zijn geweest. De daad werd op geen enkele praktische wijze bij het woord gevoegd. Dit heeft tot vele misverstanden geleid. In zijn overigens rijk gedocumenteerde studie over het romeinse circus (‘De Oorsprong van het Romeinse Circus’, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1970) zegt B.H. Stricker: | |
[pagina 121]
| |
‘De christenen namen, toen zij aan de macht kwamen, de spelen niet in het kerkelijke ritueel op; integendeel, zij spraken over hen in termen van grote afkeer. Hun leermeesters in deze zijn de joden geweest.’
De eigenlijke kwestie was echter een andere. Het was helemaal niet nodig om de spelen in een kerkelijk ritueel op te nemen. Zelfs bij de heidenen waren zij, hoewel oorspronkelijk uit de religieuze sfeer stammend, ook al volledig geseculariseerd. De kwestie was eerder dat de christenen, ondanks woordvoerders die daartegen fel ageerden - vier eeuwen na Tertullianus deed Cassiodorus het nog -, buiten hun kerkelijk ritueel genoeg ruimte en tijd vonden om op hun beurt volkomen aan die spelen verslaafd te raken. Wanneer bij voorbeeld de christelijk geworden Constantijn zijn residentie naar Byzantium verplaatst en daar een nieuwe stad laat bouwen, is een van zijn voornaamste zorgen om hier, naast de obligaat geworden kerken, ook een magnifieke hippodroom te laten verrijzen. En men weet welke centrale betekenis die hippodroom vervolgens in het christelijke Byzantium zou gaan innemen. Deze dingen moesten onbegrijpelijk blijven voor een tijd die nog niet met het probleem van de massacommunicatie in aanraking was gekomen. Wie zou nog een paar generaties geleden voorspeld hebben dat meer propagandistische christenen, van het type Billy Graham, hun boodschap liever in stadions dan in kerken zouden brengen? Maar het is en blijft een vreemde zaak, die verbinding van sport en christelijke dogmatiek in het oude Byzantium. Men kan zich soms bijna voorstellen dat daar ook nog kerken bestonden, als de Byzantijnen zó goed via de wagenrennen hun religieuze gevoelens kwijt konden. In elk geval gingen wagenmenners en heiligen een combinatie aan die ons uitermate bevreemdend aandoet. De vraag lijkt gewettigd of het christendom hier soms niet een kwestie van massapsychose was. Peter Brown, klaarblijkelijk ook voorzien van een scherp oor voor de tijd toen het heidendom nogal caleidoscopisch in het christendom overging, vindt dat ‘de lezer van de levens van byzantijnse heiligen de dikke stem van het circus nog goed kan horen’.
Hoe kwam het tot deze merkwaardige, positieve ommekeer van de rol van het circus in het christendom, zo kort na de kreet: Christianos ad leonem? In een populair boek over Byzantium (Gerhard Herm, Das zweite Rom, Düsseldorf 1968) vindt men zo duidelijk als men maar wil een van de grootste gemeenplaatsen van de geschiedenis. Herm schrijft: ‘Im Zirkus von Konstantinopel fuhren die Jockeys im grünen Trikot nicht nur für einen Verein, sondern auch für Christus, den reinen Gott.’ En de andere jockeys, de Blauwen, reden voor de zuivere orthodoxie, wat inhield dat zij niet, als hun lichtelijk ketterse, monofysitische tegenstanders, de natuur van Christus voor dezelfde hielden als die van God de Vader zelf. Men is er in de Byzantinistiek nooit helemaal achter gekomen wat er met deze vreemde geschiedenis feitelijk aan de hand is geweest. Alan Cameron, de biograaf van een byzantijnse wagenrenner (Porphyrius the charioteer, Oxford 1973), is niet zo overtuigd van de theologische aspecten van deze races. Het zuivere wedrenplezier kwam volgens hem absoluut op de eerste plaats, en de moordpartijen waarin supporters van Blauwen en Groenen zich zo dikwijls verwikkelden omdat het toen al moeilijk was om een nederlaag van de eigen kleur te slikken, zullen ook wel niet uit zuiver dogmatische tegenstellingen voortgevloeid zijn. Maar ongetwijfeld zijn de passies van de hippodroom benut om daar andere zaken op te enten. Wilde men iets onder het volk brengen, dan bestond daarvoor geen betere plaats dan de hippodroom. De toenmalige christenen werden er, niet minder dan alle anderen, als een magneet door aangetrokken. Curieus is in dit ver- | |
[pagina 122]
| |
band dat keizer Constantijn (306-337) aan het Circus Maximus in Rome zijn allergrootste uitbreiding heeft gegeven. Er kregen daar onder hem 400 000 mensen plaats.
Deze ontwikkeling kan niet slechts aan heidense rudimenten worden toegeschreven, en misschien kan pas een tijd waarin de massacommunicatie weer zo'n grote rol is gaan spelen, er met een meer geldige verklaring voor komen. Immers elke maatschappij heeft haar emotionele centra nodig, en een massamaatschappij meer dan andere. En nu trad het christendom zeker niet in een maatschappij waar alles nog lief en overzichtelijk was. Het laat-romeinse rijk was al een moeilijk bestuurbaar conglomeraat geworden, en de top was al voor een groot gedeelte op ‘interpretatie’ van zijn beleid naar beneden aangewezen. Dat wil zeggen er ontstond behoefte aan een element waarmee ‘top’ en ‘onderdanen’ elkaar beter begrepen dan dit mogelijk was geweest in de oude, hiërarchisch goed doorgedachte Romeinse staat. Zolang iedereen zijn plaats kende, had dit misschien geen problemen gevormd. Maar naarmate ook in Rome de samenleving onpersoonlijker en massaler werd, gingen talrijke dingen mis. De vergelijking is niet helemaal juist, maar wat hier gebeurde kan op zekere hoogte worden duidelijk gemaakt met het falen van de oude liberale staat in het moderne Europa. Want ook deze bezweek, meer dan aan iets anders, inclusief de eigen fouten, aan een gedaanteverwisseling van de maatschappij tot massamaatschappij, aan een erosie van de kwaliteit door de kwaliteit van de mensen. Hoe houdt men zulke maatschappijen bij elkaar? Men kan het godsdienst, ideologie of ‘civic spirit’ noemen. In elk geval gaat geen van deze dingen zonder dat de inhouden van deze gevoelens steeds opnieuw onder de mensen worden verbreid, in een proces van gedurige massacommunicatie. ‘Social reality’, heeft eens iemand geschreven, ‘is much more like a vast artwork, created and maintained in being by the daily efforts of artists working in or for the contemporary mass media of communication, than it is like any other thing; once given a society too sprawling for face-to-face communication of every matter that matters (and this we have had at least since the neolithic revolution), to say nothing of the problems of record and purpose confronting a society which has a sense of time, it is not easy to imagine any other possible kind of reality as a ground or framework for a coherent community.’ Op dit punt nu was de Romeinse staat tegen de tijd dat Constantijn optrad, nog helemaal in het stadium van de ‘face-to-face communication of every matter that matters’. Net overigens als de oude liberale staat waarvan men (terecht) de ‘zakelijkheid’ zo heeft geprezen. Maar wat nu nodiger werd, waren woorden, het cohesie-element bij uitstek van massamaatschappijen. En dat schijnt Constantijn op een manier beseft te hebben. Hij maakt niet de indruk een bijzonder religieus man te zijn geweest. Hij liet zich ook pas op zijn sterfbed. zeer ritueel, als christen dopen. Wat hij echter zeer aan de christenen moet hebben gewaardeerd, was dat zij ongetwijfeld de beste massacommunicators van die tijd waren. De top van het rijk was in die periode volkomen geïsoleerd van de basis, van de grote massa. En in die massa had het christendom steeds meer weerklank. Wat indien men een brug tussen top en basis zou trachten te leggen door de leiders van dat christendom, dat wil zeggen de bisschoppen, in de top op te nemen?
Sommige voorgangers van Constantijn hadden ook al met de gedachte gespeeld het rijk met de een of andere oriëntaalse godsdienst te stutten nadat duidelijk was geworden dat de oude Romeinse staatsgodsdienst veel te ‘droog’ voor de massa geworden was. Tenslotte was dit niet slechts een religieuze kwestie. Het moet immers voor vele Romeinse legionairs (die toen | |
[pagina 123]
| |
nog slechts zelden uit Rome of zelfs Italië kwamen!) nogal gek zijn geweest dat een oude devotie van landbouwers aan de Tibermonding nog steeds de ‘officiële’ godsdienst in hun legerplaatsen was. Dat dit ook in de derde eeuw na Christus nog zo was, weten we na de opgravingen van Doura-Europos aan de Eufraat. Maar die voorgangers hadden geen besluit kunnen nemen. Zij hadden de tendens nog alles aan de goede wil van alle betrokkenen over te laten. Ook dit was een punt van vergelijking tussen de oude Romeinse staat en onze oude liberale staat. In de eerste plaats stelden de autoriteiten de soldaten vrij volkomen met hun intenties naar die ‘staatsmissen’ te gaan, mits zij slechts een paar goede, loyale gedachten voor het rijkshoofd over hadden. En in de tweede plaats was die latere Romeinse tijd waarschijnlijk een klassiek voorbeeld van een periode waarin de mensen zonder veel ‘kerk’ de meeste dingen aardig gaande wisten te houden, op om zo te zeggen meer ‘persoonlijkhumanistische basis’.
Intussen was het getij onmiskenbaar aan het verlopen. Het werd inderdaad een punt die vrijblijvende Romeinse religieresten voor een van de met elkaar concurrerende oriëntaalse verlossingsgodsdiensten in te ruilen. Het gewonere volk wilde ook aangesproken zijn, en dat bleken de verbaal meer begaafde inwoners van het oostelijk deel van het rijk beter aan te voelen dan die in het westen, tot een opmerkelijk laat stadium. De laatsten wilden meestal rustig alles alleen maar blijven ‘doen’. Hoe dat zij, geen keizer vóór Constantijn zocht zijn heul bij een van die ‘absoluut’ gestemde oriëntaalse sekten, al verleidden zij soms nogal wat haute volée. Deze evenwel moet dat om andere dan om zuiver religieuze redenen gedaan hebben. En hij had er waarschijnlijk ook geen numerieke redenen voor. Wie zou willen beweren dat de christenen rond 300 meer dan tien procent van de rijksbevolking uitmaakten, kan dat niet bewijzen en onderschat de gegevens die daartegen pleiten. Nee, de doorslag zal wel gegeven hebben dat er een nieuwe vorm van massacommunicatie nodig was, en hier hadden vooral de christenen hun sporen verdiend. De apostel Paulus, wel de grootste aanpasser van de oorspronkelijk joodse geest van het christendom aan de smaak van de omgeving van de Grieks-Romeinse wereld, heeft reeds bewust een begin gemaakt met dit appèl aan de populaire sfeer van de showbusiness. Het is opvallend hoe dikwijls hij in zijn brieven termen gebruikt die nu hoofdzakelijk voer voor theologen zijn maar in zijn tijd meer tot het vocabulaire van een sportverslaggever zouden hebben behoord, indien het beroep bestaan zou hebben.
Hier past misschien een woord over de verhouding tussen showbusiness en sport in de laat-antieke periode. In de eerste plaats vielen zij nagenoeg samen. Er was nauwelijks showbusiness die niet uit wagenrennen, atletiek en gladiatorenspelen bestond. ‘Spectator sport’ - zo zou men het modern kunnen uitdrukken - had de absolute voorkeur van de toenmalige vertierzoeker. In de tweede plaats gebeurde echter juist om die reden met de sport precies dat wat er ook tegenwoordig weer met de sport aan de hand is. Zij werd zuiver professioneel, alles kwam op de resultaten en vooral op het effect op de massa aan, en dat vereiste aan de ene kant - men denke slechts aan de gladiatorenscholen - een genadeloze selectie van de deelnemers en aan de andere kant een organisatie die de sport hoofdzakelijk als een grote show wist te brengen. H.A. Harris wijst er in zijn Sport in Greece and Rome (Londen 1972) in dit verband terecht op dat niemand die wagenrenners, atleten en gladiatoren ‘sportsmen’ of iets van die aard zou hebben genoemd. Zij waren volkomen opgenomen in de sfeer van de showbusiness en werden dan ook als histriones | |
[pagina 124]
| |
aangeduid, wat men grof met toneelspeler kan vertalen. Het belangrijke punt was dat zij een show hadden te geven. Dit aspect moest hen bij christenen als Paulus in de gratie brengen die zich steeds afvroegen waar zij een publiek konden vinden dat naar hen luisterde. Men dient namelijk wel te bedenken dat het toen niet zo eenvoudig was om de mensen te boeien. De laat-antieke wereld was een met sensaties oververwende wereld. Het zou dan later wel heten dat zij ‘op het christendom wachtte’ maar men mag aannemen dat dit in elk geval voor Paulus, een man die nog tegen de klippen op moest evangeliseren, nog geenszins evident was. Zijn profetie moest het voor een niet gering deel tevens van het element van ‘self-fulfilling prophecy’ hebben, dat wil zeggen van nooit aflatende propaganda. Maar nog een ander aspect van die wagenrenners, atleten en gladiatoren moest de eerste christenen behagen. Deze kwamen net als zij uit het niets voort - meestal waren het slaven - en wezen hun om zo te zeggen de weg naar een populaire top van het bestaan. Er waren in de laat-antieke wereld weinig mensen die zo werden vergoddelijkt als bij voorbeeld een onoverwinnelijke wagenrenner. We weten zelfs dat als zo'n man op het hoogtepunt van zijn faam stierf en op een bewierookte brandstapel werd verbrand, de autoriteiten de handen vol hadden om te verhinderen dat zijn vurigste aanhangers zich niet mede in de vlammen wierpen. Nogal wat gedachten en uitdrukkingswijzen van de vroege christelijke kerk zijn op deze wijze, aldus weer Brown, ‘precies te lokaliseren op dat zo gewichtige terrein van de oude showbusiness’. En dat begint al met Paulus. I Corinthen 9,24-26, Philippenzen 1,30, 1 Timotheüs 6,21, 2 Timotheüs 2,3-5 en men kan doorgaan: allemaal termen waarin de gelovigen een sportieve rol krijgen toebedeeld om te beseffen met wat voor wedstrijd zij zich hebben ingelaten. De uiteindelijke resultaten van deze evangelisatie via de sport vinden dan hun neerslag in het middellatijn, rijk aan gelatiniseerde Griekse uitdrukkingen uit de wagenrenners-, atleten- en gladiatorenwereld.Ga naar eind4. Ik citeerde al twee voorbeelden van zo'n ontlening, die absoluut een contaminatie tussen twee toch eigenlijk uit elkaar te houden sferen meebrengt. Het allersterkste is wel de bijbetekenis die het woord gladiator krijgt: christelijke martelaar bij uitstek. En was het nog maar om zo te zeggen een losse vergelijking. Helaas weet men echter dat hier, behalve formele analogie, ook een massapsychologie in het spel is geweest.
Het is bekend dat in christelijke martelaarsgeschiedenissen de een of andere Romeinse consul altijd wel een slechte rol speelt. En geen wonder, want deze figuren vertegenwoordigden de gravitas, een element dat men in de eerste plaats dient te doorbreken om meer direct toegang tot het volk te krijgen. Daartegenover staat bij de christenen een opmerkelijke sympathie voor wagenrenners, atleten en gladiators, op zichzelf toch zeker niet de allerbeste representanten van de Romeinse ‘way of life’. Maar bij dezen kon men uitstekend leren hoe zij het publiek in spanning hielden. En omdat de christenen, toen zij op kwantiteit in plaats van op kwaliteit begonnen te mikken, die spanning voor een zeer goede zaak hielden, ziet men hen - vooral ook in hun woordgebruik - allerlei aan die sfeer van de publieke vermakelijkheden ontlenen. Brown noemt dit een waarheid ‘bijna te groot dan dat men haar nog goed kan zien’. Bovendien toen het christendom mettertijd minstens zo deftig werd als een Romeinse consul (slechts in het Duits spreekt men bij ons weten in dit verband nog van: gravitätisch), werd het waarschijnlijk ook wat gênant om al te veel op deze samenhang in te gaan.
Romeinse christenvervolgers waren een merkwaardig onfanatiek ras. Zij zetten een vervolging onmiddellijk stop als er juridische bezwa- | |
[pagina 125]
| |
ren rezen. Sommige christenen die het gevoel hadden dat zij een taak moesten verrichten en meer tijd nodig hadden, konden een vervolging op die manier gemakkelijk op de lange baan schuiven. De apostel Paulus is er een voorbeeld van. De klachten die over hem bij de prefect van Caesarea waren binnengekomen, waren dezelfde klachten als die over andere christenen. Maar terwijl die andere christenen in zoiets vaak de beste gelegenheid zagen om - via beledigingen aan het adres van het ‘establishment’ - de zaken zo te compliceren dat de Romeinse ambtenaren hen eenvoudig niet meer konden laten lopen, hield Paulus de kwestie om zo te zeggen binnen de juridische sfeer. Hij leefde nog jarenlang als een man tegen wie een aanklacht bestond. Maar dat was dan blijkbaar ook alles. Het is niet bekend dat hij ooit voor zijn christendom tot enige straf veroordeeld werd. Hij moest slechts ter beschikking van de justitie blijven. Ook Paulus' reis naar Rome, zeer nuttig voor zijn evangelisatiewerk, bewijst alleen maar de schappelijkheid van de Romeinse justitie. De ‘reiectio Roman’ gold in het Romeinse recht als een privilege, meestal slechts verleend aan Romeinse aristocraten die in de provincie in botsing met de wet waren gekomen. Festus. de prefect van Caesarea, deed dus werkelijk alles om het Paulus naar de zin te maken. Maar niet alle christenen waren als Paulus. Er bestond toen een rage van het martelaarschap - waaraan Paulus kennelijk niet wilde meedoen -, en daartegen was geen kruid gewassen. Als men sommige martelaarsakten leest, is het moeilijk geen sympathie op te vatten voor Romeinse ambtenaren die hysterische christenen trachtten te sussen, zoals voor die Syrische gouverneur in een derde eeuwse akte betreffende de heilige Romanos. Deze martelaar bereikt zijn doel. Maar minder wegens zijn fervent christendom dan omdat hij die gouverneur met zijn beledigend gekrijs ten slotte zo provoceert dat die iets doet wat hij helemaal niet van plan was, namelijk de martelaar in spe zijn zin geven.
We zijn intussen 2000 jaar verder maar de ‘tactiek’ valt in zekere zin nog na te voelen. Bij relletjes in zekere mediterrane landen is het nog steeds gebruikelijk de politie in een toestand te brengen dat zij uit zelfverweer schiet. Vallen daarbij ‘martelaren’, dan des te beter. De volgende dagen ligt het hele publieke leven stil voor een nieuwe, zeer hypocritische vorm van heiligencultus. Sinds de triomf van het christendom weten extreme richtingen hoe zij dergelijke zaken moeten aanpakken. |
|