De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Kroniek & kritiekCinematografisch levenRudolf Geel
| |
[pagina 141]
| |
moet hebben gehoord om hem nooit meer te vergeten. Nu is de held geenszins welbespraakt. Zijn partner het bed inpraten is er niet bij. Het is eerder andersom. Hij heeft hulp nodig. Hoezeer binnen hem de hartstocht woedt, de held is kuis. Dit komt hem voorlopig uitstekend van pas omdat hij bij het uitroeien van kwaad geen tijd kan vrijmaken voor frivoliteiten. De terughoudendheid van de held wat betreft vrouwen met wie hij een persoonlijk contact legt, krijgt vaak nog extra reliëf doordat deze wezens outlaws zijn, net als hij. Dallas (gespeeld door Claire Trevor) in Stagecoach is een hoertje, zij het met een gouden hart, en ook een vrouw als Feathers (Angie Dickinson) in Rio Bravo heeft een verleden van kaarttafels en saloons. Vaak offert zo'n toch al getekende vrouw haar leven op om dat van de held te redden. Maar ook als zij, zoals Feathers, verder samen met de held door het leven zal gaan, is zij door het contact met hem bevrijd van alle kwaad.
Grote regisseurs als Hawks en Ford wisten op het hierboven weergegeven stramien zodanig te preluderen dat zeer persoonlijke films ontstonden, waarin de clichés van goed en kwaad geconcretiseerd werden door een zorgvuldige karaktertekening, waarbij algemeen menselijke zaken als liefde en haat, dood en leven werden verbeeld op een wijze die de emotionele betrokkenheid van de makers bij hun figuren op de kijker overbracht. Dit laatste heeft wel enige toelichting nodig. Veel toeschouwers zijn onbekwaam het verschil in emotionele geladenheid te zien tussen een film met Roy Rogers (Rooie Roggers, voor Amsterdamse jongetjes uit de jaren vijftig) en een van Howard Hawks. Dit komt niet alleen voor bij mensen met een geringe ontwikkeling maar vooral ook bij zogenaamde intellectuelen. Dezen zijn tijdens hun opleiding wat de kunsten betreft keer op keer geconfronteerd met uitzonderingen, inhoudelijk zowel als wat betreft de vorm. Zo kiezen zij bij voorbeeld eerder voor De zangen van Maldoror dan voor een roman van Faulkner, omdat de eerste ‘meer aan de verbeelding van de lezer overlaat’, hem de kans biedt ‘zijn eigen figuren in te vullen’, of de lezer ‘mee laat denken’. Toch is dit maar één kant van de (verbeeldings)medaille. De andere is dat een roman of film die op het eerste gezicht weinig te raden geeft, wel eens heel essentiële zaken met betrekking tot ‘het leven op aarde’ kan weergeven. Toen ik pas studeerde dacht ik dat de films van Antonioni over mijzelf gingen. En ik herinner mij nog goed hoe ik zwijmelend van bewondering naar de films van Jean Marie Straub keek op de ongemakkelijke stoelen van het Filmmuseum. Wat was dat goed, en knap gemaakt! Jammer dat ik steeds moest gapen. Waarom dronk ik toch altijd wijn voordat ik naar een film ging? In werkelijkheid vond ik er dus niets aan. Ik had het mij laten aanpraten. De ervaringen die ik daar opdeed waren gedeeltelijk vals, opgelegd. In dit verband herinner ik mij nog heel goed hoe ik samen met mijn vriend Jan Bosdriesz East of Eden van John Ford bezocht, welke film wij niet met droge ogen konden uitzien. Misschien ging het aldaar getoonde leven op het land wel meer over onszelf dan de stadsverhalen van Antonioni of de quasi-literaire hoogstandjes van de latere Godard. Ik zeg nu ‘misschien’, maar ik weet het wel zeker. Natuurlijk hangt ontroering af van de wijze waarop een referentiekader gevormd is. Maar wanneer iemand een superieure western afwijst omdat hij niet in staat is achter de stereotiepe uitgangspunten te kijken, terwijl hij wel volgens de eisen van de mode meeroept in het koor van Fassbinder-aanbidders, dan is er toch iets mis. Het bovenstaande wil niet suggereren dat een film van Fassbinder per definitie oninteressant is. Maar ik bestrijd dat dit soort films een hogere trap in de evolutie van de cinematografie weerspiegelen, waarbij de films van Hawks, Ford en Siegel, of van jongere Amerikaanse | |
[pagina 142]
| |
collega's in het niet vallen omdat zij een beperkte wereld weergeven, intellectueel niet interessant en emotioneel onderontwikkeld, vergeven van de clichés en overdreven gevoelsstromen. Natuurlijk, clichéfilms zijn er in overvloed. Net zoals er overal ter wereld pulpromans worden geschreven. Wat maakt nu The shootist binnen het genre van de western tot zo'n opvallende film? Laat ik beginnen met het weergeven van het verhaal:
Wayne, hier optredend onder de naam Boots, de nog altijd vermaarde, zij het op leeftijd gekomen gunslinger, krijgt van een arts te horen dat zijn dagen letterlijk geteld zijn. Hij huurt een kamer bij een weduwe (Lauren Bacall) (hoe verliefd word ik nog steeds op haar wanneer ik haar terugzie in To have and have not) om daar te kunnen sterven. De arts suggereert hem dat sterven in bed niet valt aan te bevelen. De kanker veroorzaakt hevige pijnen. Boots ontvangt een fles laudanum, die hij kan innemen naar groeiende behoefte. Nu begint het aftelproces. De afloop staat vast. Daarin verschilt The shootist niet van andere westerns. Het ‘goede’ wint dus. Wayne schiet zijn laatste tegenstanders neer, waarvan een de kwelgeest is van de weduwe met wie hij, geheel volgens de regels, moeizaam een verstandhouding opbouwt. Bij dit laatste gevecht komt Wayne zelf eveneens om. Zijn laatste daad is voor een belangrijk deel een zelfmoord in de stijl van zijn leven. Overigens is dit einde niet het beste deel van de film. De schurken tegen wie Wayne optreedt zijn schimmig. Het is onduidelijk wat ze tegen hem hebben en hij tegen hen. Maar dat is in dit geval niet zo belangrijk. Het werkelijke thema van The shootist is de onontkoombare ondergang van al het bestaande.
De emotionele problemen van de held krijgen altijd accent door zijn gebruik van geweld. Geweld is het uiterste middel om vorm te geven aan het onvermogen met een ander in contact te treden, te onderhandelen over de voorwaarden van (voort)bestaan. Wie zijn vrouw slaat bewijst zijn onvermogen, maar de kansen kunnen keren en even later ligt hij weer in haar armen. Voor de held is geweld een levensvoorwaarde. Zijn tegenstander moet eerst vernietigd worden voordat hij zelfs maar in staat is verder te leven. Weglopen is er niet bij. Hij kan de beslissende confrontatie niet uit de weg gaan. Uitstel betekent gezichtsverlies. Geweld is niet, zoals in het hierboven gegeven geval van een huwelijk, een tijdelijk vertoon van onmacht, dat weliswaar desastreuze gevolgen kan hebben, maar een hoogst noodzakelijke en berekende vergelding van kwaad met kwaad. Wie toch maar besluit het eerst met onderhandelen te proberen krijgt een kogel door zijn hoofd. Dat staat vast. De held bevindt zich dus wanneer zijn optreden verlangd wordt op de rand van het bestaan. Een stap te ver naar achteren en we zien hem niet meer terug. De spanning in de western wordt altijd veroorzaakt door het op de draad van zijn eigen leven balanceren van de held, die in zijn val de levens van velen zal meeslepen. Een beperkte wereld dus, geladen met spanning en vaak (bij voorbeeld bij Hawks) met grappen en stoerdoenerij. Met drinken en vechtpartijen onder vrienden. Met elkaar aftroeven en openlijke waardering voor de ruwe trucs van medestanders. Kortom, de speelplaats van de lagere school. Maar juf is wel De Dood. Van spel is er dus nauwelijks sprake, evenmin als bij het stierengevecht. Ontdaan van zijn sociale achtergrond van law and order binnen de Amerikaanse samenleving is de western niets meer of minder dan een dodendans.
The shootist onderscheidt zich van de meeste andere films in het genre doordat hij in het teken staat van de nederlaag, van het sterven van lichaam en geest en het voorgoed verloren zien gaan van ieder contact. In de belangrijke westerns heeft de held een | |
[pagina 143]
| |
tragische dimensie gekregen doordat hij zich mens betoont. De verhouding tussen Wayne en Feathers in Rio Bravo voert de held uit zijn mannenwereld naar een gebied waar hij niet meer alleen zal zijn en dus breekbaar is, hetgeen hij zal trachten te maskeren door zich voor te doen als een burgerlijk respect opwekkend ‘American citizen’. Maar zo ver is het nog niet. De vorm heeft het nog niet gewonnen van de liefde en de liefde wordt met grote schuchterheid naar zijn eerste orgasme gestuurd. De held mag eerst een portie krijgen van het grote goed dat hij zo lang ontbeerd heeft. De toeschouwers zijn, via hem, tevreden. Het ondraaglijke van The shootist is de zinloosheid van het moeizaam leggen van contacten, waarmee Boots op het einde van zijn leven bezig is. Waarom moest de weduwe eerst niets van hem hebben? Omdat vrouwen niets van mannen begrijpen, zoals haar zoon zegt die ook een gunslinger zal worden. De zoon bewondert de revolverheld in Wayne, maar tijdens de film evolueert deze bewondering naar liefde voor de vader die hij in hem terugvindt. Maar het is zinloos. De mogelijkheid tot identificatie met de mythe van de overwinning is afwezig. En zo moeten wij als toeschouwers, net als de figuren in de film, wennen aan het begrip van de dood welke nu ook de held treft die per definitie nooit aan ziekte onderging. Wayne is even kwetsbaar en sterfelijk als wij. Dat is een ontmoedigende boodschap, die ons vervult met een groot mededogen jegens onszelf. | |
Letterkundig levenTon Anbeek
| |
[pagina 144]
| |
van het handboek bestaat uit twee delen: een ‘algemene inleiding’ wordt gevolgd door een bespreking van de hoofdfiguren van drie generaties (1875-1894; 1894-1905; 1905-1916). Ik zal eerst die algemene inleiding bespreken, daarna bekijken hoe Knuvelder zijn karakteristieken van de verschillende auteurs aanpakt, en ten slotte een voorstel tot verbetering formuleren: een vijf (+ χ)-jarenplan. | |
De algemene inleidingIn de inleiding worden een aantal zogenaamde ‘stromingen’ behandeld: realisme, naturalisme, impressionisme, symbolisme, Jugendstil en dergelijke. Aan een dergelijk overzicht is zeker grote behoefte: de besproken stromingen worden te pas en te onpas genoemd in de vakliteratuur, zonder dat duidelijk wordt wat men er precies onder moet verstaan. Wat had men nu van Knuvelder mogen verwachten? Hij had een poging kunnen doen de internationale terminologische jungle te veranderen in een keurige tuin met duidelijk onderscheiden perkjes; maar dat is misschien teveel gevraagd van iemand die niet gespecialiseerd is in de vergelijkende literatuurwetenschap van deze periode. Andere mogelijkheid: hij had een aantal termen kunnen kiezen en daarvan precies aan kunnen geven wat híj er onder verstond. In de praktijk doet hij helaas het een noch het ander. Het begint allemaal veelbelovend. Knuvelder merkt op: ‘Termen als neoromantiek, symbolisme en Jugendstil worden veelvuldig gebruikt voor de kunst uit de jaren van 1890 tot 1910. Men vraagt zich af, of ze niet, het accent leggend op diverse aspecten, toch overwegend een en hetzelfde verschijnsel (stroming, stijl) bedoelen’ (blz. 35). Het merkwaardige is dat de precieze uiteenzetting hoe deze termen elkaar nu overlappen nergens te vinden is. Knuvelder vergroot eerder de chaos. Laten we als voorbeeld nemen de Jugendstil (een term die als aanduiding van een literaire stroming niet voorkomt in de vroegere drukken). Knuvelder parafraseert voornamelijk een Duitse studie over de (Duitstalige) literaire Jugendstil; pas aan het eind staat een korte verwijzing naar een artikel van E. Kunne-Ibsch over de Nederlandse literaire Jugendstil. Wanneer men dat artikel erbij neemt, dan worden een aantal zaken duidelijker: de term Jugendstil wordt in de Duitse literatuurgeschiedenis gebruikt om een stroming af te grenzen tegenover het naturalisme enerzijds en het expressionisme aan de andere kant. Kunne-Ibsch probeert een aantal kenmerken te geven die Jugendstil-teksten onderschieden van de (eerdere) naturalistische en de (latere) expressionistische; zij merkt ook op dat de term symbolisme als periode-aanduiding in Duitsland vrijwel onbekend is, en probeert dan de Jugendstil te plaatsen binnen het (bredere) symbolistische kader: het is er een toespitsing van.Ga naar eind1. Tot zover is alles in orde: naturalisme, Jugendstil, expressionisme en symbolisme zijn bij Kunne-Ibsch stromingen met welomschreven kenmerken. Wat doet nu Knuvelder? Door zowel een behandeling van het symbolisme als, apart, van de Jugendstil te geven gooit hij de Duitse en de Frans-Engelse geschiedschrijving door elkaar! Aan hèm was juist de taak deze termen op een rijtje te zetten (waarvoor hij gegevens genoeg had kunnen vinden bij Kunne-Ibsch); in plaats daarvan maakt hij er een onoverzichtelijke brij van. En het is nog erger. Volgens mevrouw Kunne-Ibsch zijn kenmerken van de Jugendstil te vinden bij de volgende Nederlandse schrijvers: Borel, Augusta de Wit, Couperus (Psyche) en Van Deyssel (Frank Rozelaar); Knuvelder vermeldt dit trouwhartig op bladzijde 39. Men mag nu verwachten dat bij zijn behandeling van deze auteurs nog iets gezegd wordt over het Jugendstil-karakter van hun werk. Maar dat is niet het geval: alleen bij Augusta de Wit duikt nog even die term Jugendstil op. Daarmee wordt de relatie van de algemene inleiding met de rest van het boek bijzonder eigenaardig: in de inleiding worden uitgebreid termen ingevoerd die voor het verdere betoog niet relevant blijken. Nog gekker wordt | |
[pagina 145]
| |
het als men over Nescio leest: ‘Bij nader inzien nochtans blijkt Nescio wel degelijk thuis te horen in de tijd waarin hij schreef, maar dan in die van de neoromantiek en Jugendstil (vandaar de hernieuwde aandacht in de jaren zeventig). Hij hanteert dan wel niet de specifieke stijlvormen waarin men zich in die stijlen uitte, maar brengt in een eigen stijl - ten dele op Multatuli geïnspireerd - gemoedsbewegingen en opvattingen tot uiting die “van de tijd” zijn’ (blz. 577-8).Ga naar eind2. Nescio als Jugendstilschrijver! Al speurend meen ik ontdekt te hebben hoe Knuvelder tot deze verrassende kwalificatie is gekomen. Op bladzijde 232 vermeldt hij dat het werk van Couperus in de jaren zeventig hernieuwde belangstelling kreeg ‘onder invloed van voor de televisie verfilmde werken en van de interesse voor de Jugendstil’; Nescio en Couperus: weer in de mode omdat Jugendstil ‘in’ is. Dit is ook ten aanzien van Couperus weer een verdrietige vergissing, want het is juist niet het eventueel als Jugendstil te kwalificeren werk dat herontdekt is (Psyche bij voorbeeld, door Knuvelder zelf in dit verband genoemd in de inleiding), maar zijn realistische romans! Bij een man als Knuvelder lijkt het er soms op dat veel boeken lezen een enigszins nuchtere kijk op de zaak verhindert. Deze ‘algemene inleiding’ maakt niemand wijzer - arme, arme student die het allemaal in zijn hoofd moet stampen! Voor dit deel geldt evengoed wat de mediaevist Gerritsen schreef over de inleidende beschouwingen van het eerste deel van de vijfde druk: ‘Sommige... vertonen, bij alle goede bedoelingen van de auteur, een radeloosmakend gebrek aan helderheid. De man-van-het-vak laat zich wellicht meedeinen op een potpourri van herkenningsmelodieën, maar hoe staat de “leerling” tegenover deze polyfonie van meningen, in citaat, parafrase of samenvatting, van telkens andere en andersdenkende autoriteiten?’Ga naar eind3. Hoe moet een student Nederlands in 's hemelsnaam wijs worden uit deze hutspot van termen als symbolisme, expressionisme, sensitivisme, neoromantiek, met Jugendstil als klapstuk? | |
De karakteristiekenVervolgens de beschrijving van de verschillende literaire topfiguren. Het moet mij van het hart dat die karakteristieken niet meevallen. Dat komt omdat Knuvelder veelal essayerend te werk gaat, niet analyserend. Voor het veel meer op technische analyse gerichte onderzoek dat de laatste tien jaar in de neerlandistiek centraal staat, heeft hij weinig oog. Na een verhaaltje over Couperus' Van oude mensen verwijst hij wel naar de uitgebreide studie van Blok over dit boek, maar hij doet er verder niets mee (zie blz. 226 noot 1, waar ook nog ten onrechte een artikel van Drop aan Blok wordt toegeschreven). Veel meer aandacht krijgt het geschrift van K.J. Popma die de ‘theologie’ van Louis Couperus onderzocht (!). Knuvelders praatjes over het werk van deze of gene zijn vaak zo globaal en algemeen dat ze op elke auteur (of op geen enkele) van toepassing zouden kunnen zijn. Over wie gaat het bij voorbeeld in het volgende citaat: ‘In het werk van... is deze queeste naar de zichtbare en zich dan weer verbergende God aanwezig en het essentieel gegeven [een afschuwelijke zin, op de rand van tante Betje]. In twee vormen openbaart God zich in het oog van de verteller het opvallendst: in de natuur en in de vrouw’? Antwoord: Nescio, zie bladzijde 578. Nescio als godzoeker. Hoe is het mogelijk dat iemand geen enkel oog kan hebben voor de speelsheid waarmee Nescio in Dichtertje ‘de God van Nederland’ presenteert? Nescio is nu eenmaal geen Ingmar Bergman (dat is overigens het soort kunstenaar waar Knuvelder zich werkelijk bij thuisvoelt: luchtigheid en kunst zijn voor hem moeilijk te verenigen begrippen). Het is duidelijk dat Knuvelder soms wat te veel ‘al zijn ernst in zijn werk legt’, om met een van Nescio's helden te spreken. | |
[pagina 146]
| |
Het is opvallend hoe vaak Knuvelder zich op de onbenulligste uitspraken beroept, als ze maar van schrijvers zelf afkomstig zijn. Zo wordt bij de behandeling van de Vlaamse naturalist Cyriel Buysse (de laatste tijd en vogue: Jugendstil?) vermeld dat Hubert Lampo opmerkt ‘dat Buysse zijn amerikaanse collega's - hij denkt aan een Erskine Caldwell - haast een halve eeuw vóór is geweest met de uitbeelding van de door de misère veroorzaakte menselijke degradatie’. Op diezelfde bladzijde (blz. 323) heeft Knuvelder zelf al melding gemaakt van de invloed van Zola, Lemonnier en De Maupassant, en wie het heeft over ‘de uitbeelding van de door de misère veroorzaakte menselijke degradatie’, die kan dunkt me wel bij deze drie heren terecht. Waarom er een stukje magisch-realistische literatuurhistorie van gemaakt moet worden, is mij onduidelijk. Het stukje over Buysse eindigt met een citaat van Bloem (althans: volgens een krantestukje van A. van der Veen die het zonder bronvermelding neerschreef) die het heeft over ‘de Dickensiaanse humor’. Onzin wordt geen wijsheid als ze door een groot dichter verkondigd wordt. Het is erg jammer dat Knuvelder zich met kenners als Bloem en Lampo behelpt, terwijl er een uitstekende studie over Buysse bestaat: De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (Brussel 1968) door P.H.S. van Vreckem (één van de weinige voorbeelden van een proefschrift dat ook leesbaar is). Knuvelder noemt het boek niet; ook in bibliografisch opzicht schiet het Handboek tekort, zoals trouwens in Knuvelders ‘woord vooraf’ vrolijk wordt toegegeven. | |
Een voorstelHet meest verbazingwekkende feit aan ‘de’ Knuvelder is dat het allemaal, deze hele geschiedenis van de Nederlandse letteren, geschreven is door één meneer, de nu vijfenzeventigjarige Gerard Knuvelder. Dat is verbazingwekkend omdat een dergelijke universele kennis tegenwoordig van geen mens meer wordt verwacht. Er is een duidelijke tendentie aan de Nederlandse universiteiten om het oude hoogleraarschap in de Nederlandse letterkunde op te splitsen in drieën: één hoogleraar middeleeuwen, één voor de renaissance en één voor de moderne letterkunde. Ook de wetenschappelijke medewerkers zijn uitsluitend gespecialiseerd in één van de drie periodes. In de praktijk gaat dan de specialisatie binnen een periode vaak nog verder: van een staflid dat veel weet van de historische roman wordt niet verwacht dat hij college kan geven over Ivo Michiels. Knuvelder is waarschijnlijk de laatste neerlandicus die de pretentie heeft alle gebieden te overzien. Het valt niet moeilijk aan te tonen dat hij die pretentie niet waar maakt - dat heb ik hierboven willen demonstreren. Wat nu? Het voor de hand liggende antwoord is: een handboek laten schrijven door een team van neerlandici-specialisten. Maar dan ligt er het pijnlijke gegeven: de ‘geschiedenis heeft ons geleerd’ dat een dergelijke aanpak geen enkele garantie biedt voor een goed standaardwerk; het was namelijk exact de opzet van Baur en anderen toen zij de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden gingen schrijven. De verschillende delen van dit standaardwerk zijn door de kritiek zeker niet gespaard; daarbij komt dat de reeks, waarvan in 1939 het eerste deel verscheen, nog steeds niet is voltooid! En toch zal een echt goed handboek alleen door een groep specialisten geschreven kunnen worden. Er zijn op deze aardbol niet zo heel veel mensen die zich beroepshalve met de Nederlandse letterkunde bezighouden. Het merkwaardige feit doet zich voor dat die paar honderd individuen, verspreid over een aantal universiteiten, voornamelijk op hun eigen akkertje bezig zijn. In Groningen weet men nauwelijks wat in Utrecht of Amsterdam gebeurt, en andersom. Pas de laatste tijd worden pogingen gedaan om dat onderzoek meer te coördineren; de werkgroep achttiende eeuw, en de pas opgerichte werkgroep negentiende eeuw zijn daar voor- | |
[pagina 147]
| |
beelden van. Als men werkelijk een beter handboek wil maken, dan moet deze lijn worden doorgetrokken: een aantal vertegenwoordigers van de verschillende afdelingen Nederlands komt bij elkaar om, laten we zeggen: de periode 1875-1917 te verdelen. Zo'n verdeling betekent natuurlijk niet dat bij voorbeeld het onderzoek en onderwijs in Leiden dan uitsluitend gericht wordt op de hun toegewezen neoromantiek; het betekent alleen: Leiden verzorgt het hoofdstuk neoromantiek voor het nieuwe handboek. Voor het slagen van het project is het nodig dat een redactieteam het recht krijgt te schaven en te schrappen in de ingeleverde onderdelen. Ik besef heel goed dat zo'n project allerlei organisatorische en vooral: delicate ‘menselijke’ problemen met zich meebrengt; samenwerking betekent nu eenmaal beperking van autonomie. Aan de andere kant zie ik geen andere mogelijkheid om uit de bestaande impasse te komen. Kankeren op Knuvelder is het makkelijkste wat er bestaat. Maar wanneer een beroeps-neerlandicus het handboek kraakt, slaat iets van die kritiek op zijn eigen kaste (dit is: míjn eigen kaste) terug: het is een ongehoord schandaal dat we met zijn allen nog steeds niet in staat zijn gebleken een beter handboek te produceren. november 1976 | |
Politiek levenA.L. Constandse
| |
[pagina 148]
| |
bruikt om een einde te maken aan het huidige bewind. Talrijk waren de informaties, van juristen en politici uit verscheidene landen, van Perzische dissidenten zelf, over de willekeur van het in feite militaire regime, de wrede vonnissen, de bestraffing van familieleden der verdachten, de folteringen die stelselmatig worden toegepast. Ze zijn ten dele psychisch van aard: dreigementen dat echtgenoten of dochters van gevangenen zullen worden verkracht; het ten gehore brengen van kreten en uitingen van pijn van andere gearresteerden; het blootstellen aan fel licht van de vermoeide ogen van de ondervraagde verdachten; het suggereren dat de politie op de hoogte is van allerlei ongeoorloofde handelingen of gedachten van de beklaagden. Er zijn dan de fysieke folteringen: het verbranden van de huid, op velerlei plaatsen; het jagen van elektrische schokken door de meest gevoelige organen van het lichaam, zoals de geslachtsdelen; het breken van vingers en tenen; het onderdompelen... enfin, het internationaal bekende programma van militaire of fascistische dictaturen. Ten slotte de doodstraffen, naar matige schatting driehonderd sinds 1971, en de moorden zonder vorm van proces, volgens de Iraanse studenten alleen in de maanden mei, juni en juli van het jaar 1976 eenenveertig in getal. Het congres van Amnesty International was een soort ‘tribunaal’, een serie aanklachten tegen het regime van de Sjah. | |
Antirevolutionaire taakDe economisch-politieke achtergronden van dit bewind kwamen minder veelvuldig en minder duidelijk naar voren. Men kan het contrarevolutionaire karakter ervan echter niet begrijpen zonder een blik te slaan op de ontwikkeling onder de huidige dynastie der Pahlavi's, waarin de regerende Sjah de tweede vorst is. Toen zijn vader, een beroepsmilitair van nederige afkomst, in 1923 door een staatsgreep de macht verwierf, om drie jaar later zelf Sjah te worden, was in Azië de invloed van de Russische revolutie een factor van opstandigheid. Met name in Perzisch Azerbeidsjan, dat een nationale minderheid herbergt zonder autonomie, hebben de communisten uit Russisch Azerbeidsjan niet zonder succes propaganda gemaakt. De Sjah, gesteund door beroepsmilitairen, landheren, de adel en de toenmalige enige olie-exploitant, de Anglo-Persian of Anglo-Iranian Company, pantserde zich tegen het communisme. Omdat hij echter niet minder afkerig was van Britse dan van Russische voogdij ging zijn sympathie naar de Duitse nationaal-socialisten. In 1941, nadat de Sowjet-Unie de bondgenoot was geworden van Engeland, herinnerden de twee landen zich de afspraak van 1907, behorende bij de alliantie van het verdrag van Petersburg. Deze afspraak hield in, dat Perzië verdeeld werd in twee invloedsferen, een Russische in het noorden (met Teheran), een Britse in het zuiden. Hoewel er ook gedacht was aan een neutrale zone, verviel deze toen in 1908 de Britten daarin de grootste olievoorraden aantroffen. Aan exploitatie van olie in Noord-Perzië kwamen de Russen nooit toe. Maar in 1941 besloten Russen de Britten de overeenkomst van 1907 te doen herleven en om te zetten in daden: ze bezetten Perzië om strategische redenen en zetten de Sjah af wegens diens sympathie voor Hitler. Zijn zoon kwam op de pauwentroon, onder een staat van beleg. Deze uitzonderingstoestand is sindsdien jaar na jaar bestendigd, slechts met uitzondering van de regeringsperiode van de nationalist Mossadek, van 1951 tot 1953. De jonge Sjah - ook nu nog immer absoluut vorst - werd opgevoed in afkeer van de bezetters, Russen en Britten, maar in de autoritaire traditie van zijn vader. Na het vertrek der bezettingstroepen in 1946 bleek hij sterk onder de invloed te zijn gekomen van de Amerikaanse ambassade, sinds december 1941 ook vertegenwoordigster van een bondgenoot van de Sowjet-Unie en Engeland, maar naar de uitspraken van Roosevelt zonder enige sympathie voor het communisme of het kolonialisme. Van | |
[pagina 149]
| |
deze Amerikaanse zijde daagde ‘het licht der onafhankelijkheid’ van het land, onder de hoede van semi-feodale kasten en pro-westerse militairen. Er kwam even een kink in de kabel. Hoewel in 1948 de radicaal-socialistische Toedeh-partij, sterk in Azerbeidsjan, was verboden, dook zij in 1951 weer op onder de regering van het Nationale Front, de partij van de anti-imperialistische patriot Mossadek. Hij trof een situatie aan, waarin de Russen geen rol meer speelden, de Britten nog het olie-monopolie bezaten, en de Amerikanen op de achtergrond het vertrouwen genoten van het Hof, de landheren, de grote bourgeoisie en de officieren. Hij tastte de positie der Britten aan door de Anglo-Iranian te nationaliseren, en beperkte ook de macht van de Sjah. In 1953 bleek hij buiten de waard te hebben gerekend. Omdat nationale bevrijding in Azië vaak samenging met sociale omwenteling keerden de Verenigde Staten zich tegen hem. Het werd later voldoende bekend, dat met name de Amerikaanse geheime dienst, de CIA, bij machte was geweest de hoogste officieren, de landadel, de hofhouding en de pro-westerse bourgeoisie te mobiliseren tegen Mossadek, die werd afgezet en gevangen werd genomen. De Sjah, die korte tijd gedwongen was geweest, buitenlands te vertoeven, keerde triomfantelijk terug, maar als een man, die een sociale revolutie moest verijdelen, als een man ook die met buitenlandse hulp zijn troon herkreeg. Zijn eerste daad was, zonder de olie-nationalisatie formeel te herroepen, de winning en distributie van olie te verzekeren aan een internationale combinatie bestaande uit de Anglo-Iranian, herdoopt in British Petroleum (40 procent), vijf Amerikaanse maatschappijen (ook 40 procent) en verder aan de Shell, de Compagnie Française des Pétroles, de Italiaanse ENI en later ook andere (onder andere Japanse) ondernemingen. Iran was stevig geïntegreerd in de atlantische kapitalistische wereld. In 1955 werd het lid van het pakt van Bagdad, waartoe in dat jaar (behalve Amerika en Engeland) ook Turkije, Irak en Pakistan behoorden, om de zuidgrens van de Sowjet-Unie af te grendelen. Nadat in 1958 Irak uittrad is de alliantie onder de naam Cento blijven voortbestaan. In 1957 werd, met de hulp van de Amerikaanse en Israëlische geheime diensten, nauw verbonden in het Midden-Oosten, de Iraanse politieke politie opgericht, de Savak, vooral naar het model van de CIA, en in 1975 bestaande uit 60 000 leden, beschikkende over 40 000 man oproerpolitie en een ontelbaar aantal informanten. De Iraanse studenten, die in West-Duitsland studeerden, klaagden er over dat zij werden geschaduwd door de Duitse, Perzische, Amerikaanse en Israëlische geheime diensten, die daar zeer nauw samenwerkten. In 1960 had de Sjah diplomatieke betrekkingen aangeknoopt met Israël, en daarmee op 12 december 1961 een geheim akkoord gesloten inzake samengaan in het Midden-Oosten. | |
Semi-feodale structuurVan 1953 af zag de Sjah zich beschermd door de sterkste westerse machten en belangen - die van de multinationale ondernemingen bij voorbeeld - waardoor hij zich niet gedwongen voelde concessies te doen aan zijn eigen volk, dat in de periode van Mossadek in beweging was gekomen voor nationale zelfbeschikking, meer politieke democratie en sociale hervormingen. Hij wenste zijn land, rijk door de sterk toenemende olieleveranties aan Noord-Amerika, West-Europa, Japan en Zuid-Afrika, te industrialiseren door middel van een autoritaire ‘elite’, een oligarchie die haar basis vond in de landheren (met middeleeuwse ‘herenrechten’), de officieren, de adel en de bourgeoisie, vergelijkbaar met de vroegere verwesterde ‘compradores’ in China. Hij wilde echter de grootgrondbezitters bewegen, zich aan de industrie te wijden. Vandaar zijn ‘witte revolutie’, waarmee hij enige tijd veel reclame heeft gemaakt. Ze begon in het jaar 1962. De landheren die hun dorpen verkochten aan de staat kregen daarvoor aandelen in de staatsindus- | |
[pagina 150]
| |
trieën (staal, kunstmest, textiel, suiker) die aldus naar Amerikaans recept voor een deel werden ‘geprivatiseerd’. Wat de landarbeiders en boeren aangaat, zij konden op de staatsgronden óf pachters worden (in plaats van horige) óf eigenaren van een stukje grond (dat ze zelf moesten betalen) óf leden van een coöperatie, met staatsleningen opgericht. De operatie kostte de staat weinig. In de Amerikaanse Monthly Review van juni 1969 werd de balans opgemaakt van de toen al aflopende ‘hervorming’, waardoor zelfstandige boeren en coöperaties onder zware financiële lasten gebukt gingen, terwijl de meeste staatssubsidies werden verleend aan de nog overgebleven grote ondernemingen, die kapitalistisch beheerd werden en die waren uitgezonderd van de landverdeling. Er waren onder andere 1277 eigenaren van dorpen en 2650 bezitters van grote, moderne boomgaarden, die landheren bleven. Buitenlands kapitaal werd uitgenodigd met mechanische middelen land te ontginnen en privéplantages te scheppen, met grote faciliteiten en veilige winsten, onder andere uit suiker, katoen en vee. Intussen daalde de gebruikelijke voedselproduktie naar verhouding van de aanwas der bevolking, stootte het platteland een groot deel van de jongeren uit naar de steden, om daar een lompenproletariaat te vormen (tweederde der bevolking is analfabeet) en bleef de algemene situatie herinneren aan de ergste toestanden in Latijns-Amerika: de miljoenen krotten, de schaarse aanwezigheid van waterleiding of riolering, de falende medische zorg, het gebrek aan scholen en aan werkgelegenheid. Afgezien van de vrees voor opstanden van kleine boeren en arbeiders werd de Sjah geobsedeerd door de oppositie van middenklassen, die niet profiteerden van de inkomsten uit de oliewinning, en uit welker kringen de meeste opposante studenten en intellectuelen voortkwamen. De ongewoon sterke onderdrukking wees er op, dat de Sjah zelf de basis van zijn bewind smal achtte: nog immer beperkt tot landheren, grote bourgeois, militairen, vertegenwoordigers van multinationale ondernemingen. Kleine maar onrustwekkende guerrillagroepen poogden de massa tegen hem te mobiliseren. | |
Een sub-imperiumDit alles belette de vorst niet, zich te gedragen als een proconsul van het Westen, en zijn land te maken tot een sub-imperium van het Amerikaanse rijk. Sinds 1957 zijn de Amerikanen betrokken bij de opbouw van zijn strijdkrachten, die beschikken over de modernste vliegtuigen, tanks, snelboten, raketten. Zijn leger bestaat uit 250 000 man (afgezien van de reserve), zijn vloot en luchtmacht uit 75 000 man, met een indrukwekkend wapentuig. Al in 1961 verklaarde de Amerikaanse senator Humphrey, dat een Perzisch generaal had verzekerd dat die strijdmacht ook bestemd was om het Perzische volk onder bedwang te houden (B. Nirumand: Perzië, 1969). In juni 1974 gaf Le Monde Diplomatique een somber beeld van de wanstaltige bewapening tegenover de grove verwaarlozing van het welzijn van het volk. In 1963 waren uitgebreide opstandige bewegingen met militair geweld vernietigd, en de staat van beleg duurde voort. Van 1971 tot 1974 kocht Iran voor zes miljard dollar wapens in de Verenigde Staten, vervolgens voor tien miljard meer, en in Engeland oorlogstuig voor twee miljard pond. Het werd duidelijk dat de Sjah dacht aan sterke uitbreiding van de invloedssfeer van zijn rijk. In Newsweek (21 mei 1973) zei hij, niet te zullen dulden dat in enig gebied rond de Golf opstanden zouden ontstaan tegen de daar heersende vorsten. In oktober 1971 had hij drie Arabische eilanden bezet aan de ingang van de Golf, twee jaar later zond hij achtduizend man naar Oman, om daar de sultan te helpen in zijn strijd tegen guerrillatroepen. (In 1977 waren er nog 700 met een sterke luchtmacht.) In Der Spiegel (24 januari 1977) zei hij op de vraag, hoe hij tegenover zijn volk de enorme militaire uitgaven kon verantwoorden: ‘Als jullie geen sterk Iran hadden, in staat zijn eigen veiligheid te verzekeren en die van de | |
[pagina 151]
| |
regio, eventueel ook in de Indische Oceaan, hoe zou je dat kunnen vervangen? Met de aanwezigheid van een miljoen Amerikaanse troepen ergens in de regio? Wilt u soms meer Vietnams? In Vietnam hadden jullie slechts 550 000 Amerikaanse manschappen, maar wij hebben er meer...’ De rol van bewaker (voor het Westen) van de olie-route van de Perzische Golf, over het westen van de Indische Oceaan, naar de Kaap en de Atlantische Oceaan bracht de Sjah in nauw contact met de blanke regering van Zuid-Afrika, die beschikt over verrijkt uranium en de mogelijkheid om kernbommen te maken (Newsweek, 21 februari 1977). Voor de bouw van kerncentrales zal Iran beschikken over acht reactoren van Duitse en acht van Franse herkomst, terwijl grote bestellingen zijn geplaatst in Noord-Amerika. Wat verrijkt uranium aangaat rekent de Sjah op Zuidafrikaanse leveranties. In oktober 1975 heeft hij daartoe al een contract gesloten voor 700 miljoen dollar, en hij heeft enige honderden miljoenen toegezegd ter investering in de nieuwste verrijkingsfabriek bij Valindaba in Zuid-Afrika. Wel heeft de Sjah van tijd tot tijd te doen met moeilijkheden bij zijn pogen, Arabische staten binnen zijn invloedssfeer te trekken. In de winter van 1974-1975 verzoende hij zich met Irak (opponerend tegen zijn aanspraken op voogdij, en lastig wegens grenskwesties) maar Saoedi-Arabië eiste zelf de westelijke kant van de Perzische Golf op als invloedssfeer, met Koeweit, Bahrein, de Verenigde Sjeikdommen, Oman. Het is zulk een goede bondgenoot van de Verenigde Staten, en levert zoveel olie (aanzienlijk meer dan Iran) dat het waagt de Sjah te beconcurreren. Met ingang van 1977 heeft Iran de prijs van zijn olie (in verband met bewezen diensten en op grond van de inflatie van de dollar) met tien procent verhoogd, maar Saoedi-Arabië beperkte de prijsstijging tot slechts vijf procent. De Iraanse pers ontketende een campagne tegen de heersende kasten van Saoedi-Arabië, en beschuldigde hen (nota bene!) van ‘dienstbaarheid aan het kapitalisme’. Maar voorzover het Iraanse volk kon lezen moest het weinig waarde hechten aan het anti-kapitalistische masker van een bewind, dat een heel kleine elite liet profiteren van de olieexploitatie, de industrialisatie op basis van lage lonen en hoge winsten, de fantastische bewapening. Berichten over corruptie en schandalen bij de wapenaankopen (Der Spiegel, 10 januari 1977) drongen ver door. Maar ondanks dreigementen (Newsweek, 10 januari 1977) dat hij zijn eigen weg zou gaan als het Westen zijn dure olie niet kocht, wat de Sjah muurvast ingeklemd in het economisch-militair systeem van de Atlantische wereld. Miljarden dollars waren geïnvesteerd in de westerse invloedssfeer (in Duitsland bezat Iran een kwart aan de aandelen van Krupp!) en het feit dat de Amerikanen in staat waren, Iran en Saoedi-Arabië tegen elkaar uit te spelen bewees vooral, dat de Verenigde Staten de werkelijke voogden waren van het Midden-Oosten, de arbiters die ook de Sjah aan het lijntje konden houden. En tenslotte kon deze vorst niet eens rekenen op zijn eigen volk! Op het congres van Amnesty International werd de hoop uitgesproken, dat de Verenigde Staten, gezien hun macht in het Midden-Oosten, de Sjah zouden dwingen zijn regime te democratiseren. Maar tot nu toe heeft Washington de risico's daarvan hoger geschat dan van het militaire absolutisme van de Sjah-in-Sjah- i Arja Mehr: de Koning der Koningen en de Zon van het Arische Ras! | |
[pagina 152]
| |
CorrespondentieLeo Damen
| |
[pagina 153]
| |
de Hoge Raad heeft slechts bepaald dat alleen de wetgever bevoegd is deze materie te regelen (hiermee is Van der Lek het overigens wel eens, in de Tweede Kamer ‘volkomen terecht’, p. 3332, in De Gids ‘misschien’, p. 495). Al mag men rekenen op een behoorlijke besluitvorming door de wetgever, in zijn uiteindelijke beslissing was deze volkomen vrij: besloten had ook kunnen worden tot drinkwaterfluoridering zonder enige voorziening voor de bezwaarden, het Fluor-arrest ‘verbiedt’ dit niet.
6. Daarom is Van der Leks conclusie dat de Hoge Raad ‘tot een visie is gekomen die in de toekomst nog wel eens heel wat problemen zou kunnen geven’ onjuist. De Hoge Raad heeft alleen en terecht vastgesteld dat - ook al is er geen sprake van een strafsanctie - de beslissing of tot een maatregel als fluoridering moet worden overgegaan en zo ja, onder welke voorwaarden, expliciet door de wetgever moet worden genomen.
7. Hoogstwaarschijnlijk heeft de Hoge Raad daarbij niet gedacht aan een beslissing door de wetgever als wetsontwerp 12 738 beoogde: de principiële beslissing zou drie jaar worden uitgesteld, maar wel zou ondertussen in een groot deel van Nederland - hoe groot precies was onduidelijk geregeld - doorgegaan kunnen worden met de fluoridering.
8. Volgens minister Vorrink had de Hoge Raad helemaal niets te denken. Het kamerlid Drees stelde dat de Hoge Raad vooral beoogd had dat ‘de wetgever de pro's en contra's van fluoridering nadrukkelijk en uitgebreid in de beschouwingen diende te betrekken’ (Handelingen II 75/76, p. 3248). Volgens Vorrink werd zo ‘aan de uitspraak van de Hoge Raad een zeggenschap toegekend die zo'n uitspraak niet toekomt. Het is niet aan de Hoge Raad uit te maken op welke grondslag de wetgever zijn beslissingen neemt’ (p. 3356). Drees hield vol dat de uitspraak van de Hoge Raad toch niet anders kon betekenen dan ‘dat de wetgever geroepen is om bij zo'n beslissing alle relevante aspekten van medische, ethische en juridische aard in het oordeel te betrekken’ (p. 3371). Hierop was al gewezen in een PvdA-vraag in het Voorlopig Verslag (12 738, nr. 5, p. 3): ‘Mag de wetgever een onwettige toestand wel legaliseren zonder daaraan een argumentatie ten aanzien van de materie zelf te verbinden?’. De regering zegt in de Memorie van Antwoord (p. 5) alleen dat de toestand ‘onduidelijk’ is, maar gaat op de essentie van de vraag niet in.
9. Natuurlijk is de wetgever volkomen bevoegd om zijn besluiten voor te bereiden en te nemen zoals het hem goeddunkt, mits hij zich aan de Grondwet en het internationale recht houdt. Het gaat echter veel te ver om te stellen dat de wetgever de discussie en de beslissing over de principiële grondslagen van een ingrijpende maatregel (volgens de Hoge Raad en ook anderen die niet zoals sommige tegenstanders een fluorideringswaas voor ogen hadden) zo maar kan uitstellen en goedvinden dat de fluoridering ondertussen gewoon doorgaat. Dat is gewoon geen redelijk en zorgvuldig gebruik maken van de wetgevende bevoegdheid. Daarom heeft wetsontwerp 12 738 terecht het Staatsblad niet gehaald.
10. Aan het eind van zijn artikel suggereert Van der Lek een aantal onderwerpen voor een nadere studie. Wellicht kan zo'n studie ook nog eens worden gewijd aan de staatsrechtelijke aspecten van het besluitvormingsproces rond de drinkwaterfluoridering in Nederland. | |
Naschrift van Bram van der Lek1. Ik heb inderdaad een domme fout gemaakt. De uitspraak, in mijn artikel vermeld op blz. | |
[pagina 154]
| |
488 ‘dat... het eerbiedigen van de persoonlijke vrijheid vereiste dat ongefluorideerd drinkwater ter beschikking werd gesteld’, is niet een uitspraak van de Hoge Raad, maar van de Kroon, de Raad van State dus, en neergelegd in het door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R.J.H. Kruisinga, getekende Besluit van 14 augustus 1970 (Staatscourant 172). De suggestie dat de Hoge Raad éérst, in 1970, bovenvermelde uitspraak zou hebben gedaan, en daarna, in 1973, de uitspraak dat de in het waterleidingbesluit van 1960 vastgelegde regeling voor fluoridering niet berust op de waterleidingwet en dus een wettelijke grondslag mist, is derhalve onjuist. Mijn opmerking op bladzijde 496 over ‘een visie... die in de toekomst nog wel eens heel wat problemen zou kunnen geven’ is daarom niet in de eerste plaats van toepassing op de uitspraak van de Hoge Raad, maar op de uitspraak van de Raad van State van 1970, of eigenlijk op een combinatie van beide.
2. Zoals ik in de Kamer wel, maar in het artikel niet heb gezegd, is de misère naar mijn mening eigenlijk begonnen met de formulering van dat Waterleidingbesluit (Algemene Maatregel van Bestuur, 7 juni 1960). Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen stoffen die de eigenaar van het waterleidingbedrijf kan toevoegen in het kader van zijn verplichting tot het leveren van deugdelijk drinkwater, en stoffen die worden toegevoegd ‘met het doel deze door middel van het drinkwater aan de verbruikers te doen toekomen’. Dat laatste mag alleen maar met toestemming van de minister (van Volksgezondheid). Bij deze laatste categorie wordt de fluoridering ondergebracht. Daarmee is eigenlijk al de aanzet gegeven voor de latere gedachte dat ‘de onderhavige toevoeging niet dient ter bereiding van drinkwater maar om de fluorverbinding door middel van het drinkwater aan de verbruikers te doen toekomen met het doel tandbederf tegen te gaan’ (Hoge Raad, 1973) en dat het hier gaat om stoffen die ‘voor de bereiding van drinkwater van geen belang zijn maar die een buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel dienen’ (idem). En dat is dan de grondslag waarop de Raad tot zijn uitspraak komt ‘dat de toevoeging van stoffen aan het drinkwater teneinde daarmee een geheel (!) buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen... een maatregel is van zo ingrijpende aard dat, zonder wettelijke grondslag, niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem in art. 4 lid 1 van de Wet opgedragen taak de vrijheid heeft’.
3. Mijn stelling is dat dat onzin is. Immers, a. drinkwater is meer dan H2O. Elke stof die men er in laat zitten of wel eraan toevoegt doet men ‘aan de verbruikers toekomen’. Het lijkt weinig zinvol onderscheid te maken tussen stoffen die worden toegevoegd met het doel ze te doen toekomen, en stoffen waarvan de toevoeging alleen maar tot gevolg heeft dat men ze doet toekomen; b. waar het om gaat is dat voorkomen wordt dat aan het water stoffen worden meegegeven die de verbruikers vergiftigen, hun geest beïnvloeden, ze kalmeren, steriel maken. Kortom dat water gebruikt wordt als transportmiddel voor het toedienen van stoffen die niet thuishoren in ‘deugdelijk drinkwater’, die inderdaad zijn toegevoegd met een ‘geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel’. c. fluoride is een normaal bestanddeel van drinkwater, in vele streken van de wereld in verschillende concentraties, soms zelfs veel hoger dan hier ooit is toegevoegd. Een dergelijke toevoeging (standaardisering) hoort mijns inziens niet thuis onder b., maar valt gewoon onder het bereiden van deugdelijk drinkwater. d. ik ben het geheel eens met de uitspraak van de HR dat het toevoegen van een stof ‘teneinde daarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen’ | |
[pagina 155]
| |
niet kan op grond van de Waterleidingwet, en tenminste op een afzonderlijke wet zou moeten berusten. Ik vind zelfs dat zo'n toevoeging helemaal niet zou mogen, en dat zo'n wet dus niet zou moeten worden aangenomen. e. wat de HR dus eigenlijk had moeten doen, was overwegen dat fluorideren wèl valt onder de bereiding van deugdelijk drinkwater, dat derhalve de formulering van het waterleidingbesluit niet deugt en behoort te worden aangepast, eventueel dat de waterleidingwet op dat punt meer expliciet behoort te worden gemaakt.
4. Ik ben het met Damen eens dat het wetsontwerp 12 739 een halfslachtig ontwerp was, dat de zaak niet werkelijk regelde, en derhalve, maar dan om die reden, terecht de eindstreep niet heeft gehaald. Door de ongelukkige voorgeschiedenis, en mede door de hierbovenbedoelde uitspraak van de Hoge Raad, was het echter op het moment van indiening al bijna onmogelijk geworden om een wetsontwerp in te dienen dat de zaak weer tot zijn juiste proporties, namelijk een nadere omschrijving van het begrip ‘deugdelijk drinkwater’, terugbracht.
5. Wat ik hier weergeef is slechts een opvatting. Terecht stelt Damen dat een nadere studie over de staatsrechtelijke kanten van het fluorideringsvraagstuk heel nuttig zou kunnen zijn.
6. Eén van de vragen die hierbij aan de orde zou kunnen komen is de vraag of de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 1973 zich nu gedistantieerd heeft van de opvatting van de Raad van State van 14 augustus 1970, dat de minister (staatssecretaris), àls hij beschikkingen tot fluoridering uitgeeft - waartoe hij volgens de Raad van State wèl bevoegd was - daarbij moet bepalen dat in voldoende mate ongefluorideerd water ter beschikking wordt gesteld, of dat de Hoge Raad die opvatting alleen maar buiten beschouwing heeft gelaten. In dat laatste geval zitten we natuurlijk toch nog met die opvatting, waarvan ik inderdaad vrees dat hij ‘in de toekomst nog wel eens heel wat problemen zou kunnen geven’. |
|