De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||
Kroniek & kritiekCorrespondentieL. Boon
| |||||||||
Het idealisme: een epicykelZoals gesteld is het logisch empirisme nauwelijks door Kuhns ideeën beïnvloed. In Kuhns eigen terminologie: de abstracte problematiek van het logisch empirisme en de geschiedenis van de wetenschap zijn onvergelijkbaar; zij hebben aan elkaar geen boodschap. Waar gewenst zijn zij bovendien met elkaar in overeenstemming te brengen. Het zijn juist de erfgenamen van het logisch empirisme, die Kuhn als uitgangspunt voor een formeel-logische reconstructie van de structuur van wetenschappelijke theorieën genomen hebben.Ga naar eind5. Wanneer men dat | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
beseft, wordt zelfs de titel van Stuurmans artikel verwarrend: Het is niet het neopositivisme dat moeite heeft met Kuhn. Stuurman bedoelt echter, zo zou men kunnen tegenwerpen, een crisis in de ‘idealistische’ wetenschapstheorie, en deze omvat meer dan het logisch empirisme. Daarin treft men ook Popper en Lakatos aan. Wanneer men echter Stuurmans eigen omschrijving van idealisme volgt, dan vallen de vertegenwoordigers van het kritisch rationalisme daar uitdrukkelijk buiten. Stuurman noemt als kenmerken van idealisme: 1. uitgangspunt van het subjectief idealisme vormt het denkende en waarnemende subjectGa naar eind6.; 2. het individu staat buiten de geschiedenis en bouwt zelf de wereld opGa naar eind7.; 3. het idealisme is individualistisch en a-historischGa naar eind8.; 4. men zoekt naar de wetenschappelijke methode.Ga naar eind9. Bekijkt men echter de filosofie van Popper, dan kan alleen het laatste punt in zijn werk worden teruggevonden. Geen van de andere kan overeind gehouden worden. Zo definieert Popper de objectiviteit van de wetenschap middels intersubjectiviteit.Ga naar eind10. Elk onderzoek vindt zijn oorsprong in problemen en deze komen voort uit een traditie, met andere woorden zij hebben een geschiedenis. Om te zien dat het kritisch rationalisme geen idealisme à la Stuurman vertegenwoordigt, hoeft men niet verder te lezen dan het voorwoord van The Logic of scientific discovery. Zo schrijft Popper daar, dat één manier om een probleem helder voor ogen te krijgen ‘consists simply in trying to find out what other people have thought and said about the problem in hand: why they had to face it; how they formulated it; how they tried to solve it. This seems to me important because it is part of the general method of rational discussion. If we ignore what other people are thinking, or have thought in the past, then rational discussion must come to an end, though each of us may go on happily talking to himself’.Ga naar eind11. In dit citaat zijn alle ingrediënten die Popper tot een niet-idealist stempelen, aanwezig; problemen hebben een geschiedenis, alleen in een sociale, intersubjectieve context is kennis mogelijk en opbouw en voortbestaan van de kennis op individuele basis is absurd.Ga naar eind12. Wanneer sommige deelnemers aan het debat over Kuhns werk door Stuurman als idealisten gekenmerkt worden, dan is zulks ook niet meer dan een verwarrender complicatie, een epicykel. Ook zonder terug te vallen op de categorie ‘idealisme’ kan Stuurmans probleemstelling - kan een empirisch wetenschappelijke bestudering van de wetenschap de filosofische wetenschapstheorie vervangen? - beargumenteerd worden. | |||||||||
Materialistische wetenschapstheorieDe ‘crisis’ in de huidige wetenschapstheorie kan slechts doorbroken worden door een materialistische wetenschapsopvatting. Een dergelijke theorie verwijst niet naar buiten-historische factoren, maar verklaart de geschiedenis vanuit zichzelf.Ga naar eind13. Het is geen normatieve, maar een empirische wetenschap, die zich niet door filosofische apriori's, zoals bij voorbeeld de eenheid van wetenschappelijke methode, laat beheersen.Ga naar eind14. Eén van de argumenten die voor deze materialistische opvatting worden aangedragen, vormt de bewering dat wetenschappers intuïtief ‘materialistisch’ zijn, hetgeen betekent dat zij geloven dat ‘hun theorieën betrekking hebben op de werkelijk bestaande objecten en processen’.Ga naar eind15. Zo'n historisch argument kan echter moeilijk standhouden. Vele wetenschappers waren en zijn een dergelijke overtuiging namelijk niet toegedaan. Dat weerhield hen echter niet succesvolle bijdragen aan hun vak te leveren. Zo bestond er aan het eind van de negentiende eeuw in Cambridge een gemeenschap van wetenschappers, die aan een idealistische fysica werkten. Tot die groep behoorden gevestigde namen als Rayleigh, Lodge, Larmor en Barkla. Deze laatste was zeer succesvol met een op idealistische beginselen gebaseerde theorie van de Röntgen-straling.Ga naar eind16. Dat theorieën een onaf- | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
hankelijke werkelijkheid beschrijven, is al evenmin een algemeen aanvaarde opvatting. Het instrumentalisme, dat weigert theorieën als beschrijving van een onderliggende werkelijkheid op te vatten, is de heersende opinie.Ga naar eind17. Zo'n feitelijk, historisch argument tegen Stuurmans positie is echter ook daarom niet beslissend, omdat ‘de geschiedenis van de natuurwetenschap’ geen eenduidige categorie is. Stuurman zelf gelooft echter het tegendeel; hoe is anders, zo vraagt hij, een historische fundering van de wetenschapstheorie mogelijk.Ga naar eind18. Helaas voor Stuurman vormt de geschiedschrijving van de wetenschap geen eenheid. Er bestaat niet één geschiedenis van de wetenschap. Wat verschijnt als feit, varieert met het gehanteerde perspectief. Wie, behalve de naïeve empirist, zou ook iets anders verwachten? Alleen voor deze positie vormen de feiten een eenduidige categorie. Wie, geconfronteerd met de feitelijke waarheid, deze niet herkent, is gestoord, zijn geest is niet onbevangen. Het empirisme hanteert daarom een ‘psychotherapie’ van de gezonde geest, zowel in de natuurwetenschap als in de geschiedenis daarvan. Bovendien kunnen de verschillende perspectieven ieder afzonderlijk uit de geschiedenis van de wetenschap een reeks positieve gevallen destilleren. Zij worden allemaal bevestigd èn weerlegd door de historische feiten.Ga naar eind19. De vraag, die zich bij het bestuderen van de geschiedenis van de wetenschap opdringt, is: welke weergave is de beste? Hoe zou zo'n vraag beantwoord kunnen worden? Binnen Stuurmans systeem zouden ‘empirische’ factoren de doorslag moeten geven. Dan echter geraken wij onherroepelijk in een cirkel! Immers, Stuurman wil een historische fundering van de wetenschapstheorie geven. Zo'n fundering vindt plaats via historisch onderzoek naar de geschiedenis van de wetenschap. Nu blijkt echter dat er meerdere versies van die geschiedenis mogelijk zijn! Om daartussen te beslissen kan niet opnieuw een beroep worden gedaan op de feiten; daarover bestaat immers onenigheid. De enige mogelijkheid die dan nog rest is, dat men een beroep doet op een standaard of criterium. Zo'n criterium kan echter niet gebaseerd zijn op feitelijk onderzoek. Dan immers zou het probleem onmiddellijk terugkeren. De verschillende theorieën, die binnen het genoemde feitelijke onderzoek zouden ontstaan, moeten beoordeeld worden.Ga naar eind20. Het zou opnieuw de vraag naar beoordelingscriteria stellen. Hetgeen nieuw feitelijk onderzoek vraagt... et cetera. Of men zou zich moeten beroepen op de reeds eerder geformuleerde criteria. Dan geraakt men echter in een cirkel. Wanneer men dus een naturalistische, materialistische of historische fundering van de wetenschapstheorie (en niet alleen daarvan) wil geven, belandt men onherroepelijk in een oneindige regressie of cirkel. Empirisch onderzoek kan de onenigheid niet oplossen. De enige mogelijkheid, die rest, is dat men zich beroept op een normatieve stellingname, met andere woorden op een filosofische positie. Men kan dit argument ook aldus formuleren: wetenschapstheorie kan geen empirische wetenschap zijn, omdat zij definieert wàt wetenschap is. Als de bepaling van wat wetenschap is zèlf weer wetenschap is, geraakt men in een cirkel. Met dit alles is uiteraard niet gezegd dat zo'n normatieve stellingname tot overeenstemming aangaande de aard of geschiedenis van de wetenschap leidt. Die vraagstelling is echter niet relevant. Het is voldoende te constateren dat een naturalistische benadering onmogelijk is. De verwerping van de geschiedenis, de sociologie of de psychologie als uitgangspunt voor een methodologie, is gebaseerd op deze problematiek. Wat dit betreft is er sinds Kant niets veranderd: het ‘quid facti’ vermag het ‘quid juris’ nog immer niet vervangen. Een natuurlijke historie van de wetenschap is geen rechtvaardiging van de wetenschap.
Het bovenstaande is een argument voor de bewering dat een materialistisch programma à la Stuurman niet kan. Zo'n bewering impliceert dat ook Stuurman in werkelijkheid een filosofische positie moet innemen. Welnu, dat is ook | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
het geval. Een paar keer karakteriseert Stuurman de historisch materialistische positie zelfs als een ‘kennistheoretische opvatting’.Ga naar eind21. Dat hij een methodologische - en zelfs een traditioneel als zodanig erkende - positie vertegenwoordigt, blijkt uit meer concrete uitspraken. Zo plaatst de stelling dat de natuurwetenschap zich legitimeert door groeiende beheersing van de natuur, Stuurman in de utilitaristische wetenschapsopvatting van het pragmatisme. (‘Wetenschap is wat telt’, zo zou men het motto van het pragmatisme ‘cash value of science’ kunnen vertalen.) Het realisme, de aanname van een wereld buiten het bewustzijn, is al evenzeer een filosofische positie, zelfs als men weigert haar te beargumenteren, zoals Stuurman in navolging van Lecourt doet.Ga naar eind22. Deze laatste stellingname, waarbij van de overbodigheid van argumenten voor een positie wordt uitgegaan, lijkt mijn gehele betoog tot nu toe te ontkrachten. Gelukkig berust de stellingname van Lecourt, die Stuurman hier kritiekloos overneemt, op een drogreden. Bekijken wij het citaat van Lecourt, volgens hetwelk de vraag naar een bewijs voor het realisme al idealistisch zou zijn. Zo'n vraag, aldus Lecourt, gaat uit van de kennis om een betrekking te leggen tussen denken en zijn. Aldus wordt de ‘question de fait’ inzake deze betrekking al bij voorbaat beslist in het voordeel van het denken. Cruciaal is hierbij de referentie naar ‘question de fait’. Feiten behoren immers zelf tot de kennis. Wat een feit is, is niet onafhankelijk van elk bewustzijn gegeven. Een ‘question de fait’ wordt altijd beantwoord vanuit een theorie of gezichtspunt, vanuit de kennis. Anders geformuleerd: het is altijd het denken dat de vraag stelt naar de relatie tussen zijn en denken. Laat men proberen zich voor te stellen dat dit anders zou zijn, dat het zijn de ‘question de fait’ zou stellen.Ga naar eind23. Het aan bovenstaande houding gerelateerde stellen van de objectiviteit van de natuurwetenschap en de weigering die objectiviteit te zien als een probleem waarover gediscussieerd kan worden, heeft al evenzeer absurde consequenties. Wanneer men er namelijk vanuit gaat dat de ontwikkeling van de wetenschap, ongeacht de uitkomst, objectief is, dan heeft dat tot gevolg dat de wetenschap zich niet kan (per definitie) vergissen. Welke ontwikkeling er ook uit de bus komt, het is altijd een verbetering. Voor iemand die zich zo expliciet afzet tegen apriorisme, is dit een uiterst onverwachte stellingname.Ga naar eind24. Wat kan aprioristischer zijn dan de weigering om over iets zelfs maar te discussiëren? In Stuurmans model moet de filosofie zich richten naar de wetenschap en niet omgekeerd. Terecht merkt hij dan op ‘In feite doet het historisch materialisme zo datgene, wat de logisch empiristen altijd beweerden te doen.’Ga naar eind25. Tenminste hierin kan ik Stuurman gelijk geven. Dat het historisch materialisme zo een programma van het logisch empirisme uitvoert, is echter allerminst verwonderlijk. Het historisch materialisme is namelijk zelf een vorm van positivisme in de klassieke zin des woords. Het logisch empirisme en het historisch materialisme gaan beide uit van de zelfgenoegzaamheid van de empirische wetenschap. Beide zijn dan ook varianten van het scientisme. | |||||||||
De ambivalentie van de wetenschapstheorieWanneer nu de wetenschapstheorie zelf geen wetenschap kan zijn, wat is het dan wel? Men moet haar geloof ik plaatsen in het enigszins nevelige gebied op de grens van wetenschap en filosofie. De normatieve, aan de filosofie verschuldigde zijde komt het meest naar voren in haar taak een conceptuele analyse te geven van wat wetenschap inhoudt, bij het definiëren van wat als wetenschap geldt. Natuurlijk omvat dit ook de taak zulke definities of demarcatiecriteria te bekritiseren. Het voor de hand liggende motief voor deze principiële analyse ligt in het feit dat niet alles wat zich als wetenschap aandient ook als zodanig beschouwd kan worden. Om hèt voorbeeld nog maar eens aan te halen: nog niet zo lang geleden werd de theologie als wetenschap gezien, door sommigen zelfs | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
als de wetenschap bij uitstek. Die uitsluiting is een normatieve stellingname. Een verwante en eveneens normatieve stellingname treedt op bij de demarcatie tussen goede en slechte wetenschap. Zelfs als kennis volgens een gehanteerde definitie wetenschap is, dan nog kan de vraag gesteld worden of het hier goede of slechte wetenschap betreft. Ook hier dient een evaluatie gemaakt te worden; ook hier moeten normen, waarin de eigenschappen van ‘goede’ wetenschap gearticuleerd worden, gehanteerd worden. Bij al deze activiteiten is de wetenschapstheorie autonoom ten opzichte van de geschiedenis van de wetenschap. De geschiedenis is voor Lakatos en Popper niet, zoals Stuurman denkt, een rijk der willekeur. Niet díe opvatting vormt de achtergrond van hun oppositie tegen de geschiedenis van de wetenschap. De reden waarom die geschiedenis niet alles bepalend is, ligt in genoemde evaluatieve kant van de wetenschapstheorie. Feiten kunnen dan niet beslissend zijn. Zelfs als er ‘wetten’ in de geschiedenis van de wetenschap zouden zijn, kunnen die ons niet leren wat ‘goede’ wetenschap is. Zoals ook een ethiek niet weerlegd kan worden door te wijzen op het feit dat de mensen haar geboden overtreden, omdat in zo'n ethiek dat wat moreel gedrag is definieert, net zo min kan een methodologie weerlegd worden door de geschiedenis van de wetenschap. Dat is echter slechts één kant van de zaak. De geschiedenis moet immers ook een zekere zeggingskracht worden toegewezen. Wanneer van een ethisch systeem kan worden aangetoond dat haar richtlijnen systematisch overtreden worden, dan kan dat als een belangrijk argument tegen zo'n systeem beschouwd worden. Hetzelfde geldt voor een wetenschapstheoretische positie. Haar maximen moeten voor een groot deel in de ontwikkeling van de wetenschap feitelijk werkzaam zijn; zij mogen niet systematisch door wetenschappers terzijde geschoven worden. In een proces van wederzijdse kallibratie zal zo een beter begrip van de aard van wetenschap moeten ontstaan. Zekerheid valt daarbij niet te verwachten. Het is de verdienste van Popper dat hij het fallibisme, id est het idee dat kennis feilbaar is, dat zelfs de beste theorieën onjuist zijn, tot een systematische filosofie heeft uitgebouwd. De volgende stap is nu om dit idee ook op de wetenschapstheorie zelf toe te passen; ook hier moet worden toegegeven dat de onwetendheid ons steeds vóór blijft, dat alle modellen voor verbetering vatbaar zijn. Gezien de complexiteit van het kennisproces en de dubbele structuur van de wetenschapstheorie is dat ook niet verwonderlijk. Tot nu toe ging men te vaak uit van het idee dat een paar simpele, eendimensionele regels, voldoende waren.Ga naar eind26. De keuze van een theorie is echter ongetwijfeld een meerdimensionele aangelegenheid. Allerlei criteria spelen er een rol bij: diepte, eenvoud, inhoud, coherentie, et cetera.Ga naar eind27. De keuze tussen twee theorieën wordt hierdoor uiterst gecompliceerd; de ene kan dieper zijn, de andere eenvoudiger; wat moet het zwaarst wegen? Tot nu toe is geen enkele wetenschapstheorie in staat geweest daar iets zinnigs over naar voren te brengen. Het is een onopgelost probleem. Tot besluit wil ik de speciale aard van de wetenschapstheorie nog langs een andere weg benadrukken: Poppers theorie van de drie werelden. Dat geeft meteen gelegenheid de verminkte weergave die Stuurman geeft, te corrigeren.Ga naar eind28. Popper gaat uit van het bestaan van drie verschillende werelden; de eerste is de wereld van de stoffelijke materie; de tweede die van het (subjectieve) bewustzijn; de derde die van de objectieve kennis: geformuleerde theorieën, gearticuleerde denkbeelden, experimenten, normen, et cetera. Wanneer Popper stelt dat er een zekere autonomie bestaat van de derde wereld ten opzichte van de andere, dan bedoelt hij dat een eenmaal geformuleerd denkbeeld niet bedoelde eigenschappen kan hebben; er kunnen aspecten en problemen in vervat zijn, die de ontwerper ervan zich niet bewust was; met andere woorden, zij bestaan onafhankelijk | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
van een bewustzijn. Zulke aspecten kunnen wij ontdekken, analoog aan de wijze, waarop een natuurkundige ontdekking gedaan wordt. Uiteraard - en Popper laat niet na dat te benadrukken - zijn wij mensen de scheppers van deze derde wereld. Wij, in een concrete historische situatie, vanuit een voorgegeven probleemsituatie, creëren objecten in wereld drie. Dit verleent een historisch karakter aan deze wereld drie; zij is in ontwikkeling. Daarnaast moet duidelijk zijn dat zij zich heeft ontwikkeld uit de eerste wereld. Objectieve kennis is niet per se menselijke kennis: ook de informatie die vervat is in de genetische code van een organisme, is ‘objectieve kennis’, geformuleerd in de code van het DNA. Zulke kennis wordt door de natuur ‘bekritiseerd’ doordat een organisme met inadequate informatie ten onder gaat. Daarom is het ontstaan van de taal zo belangrijk voor de verdere ontwikkeling van wereld drie en daardoor voor het voortbestaan van wereld twee. Nu immers is het mogelijk geformuleerde theorieën te bekritiseren en te elimineren. Wij zelf hoeven niet lijfelijk te betalen voor onze vergissingen.Ga naar eind29. Stuurmans weergave van de drie wereldentheorie is, zo kan men nu zien, een karikatuur. Wereld drie is stellig niet ‘geheel autonoom’ en staat niet ‘buiten de rest van de geschiedenis’. Integendeel, zij heeft zelf een geschiedenis en interacteert met de andere werelden. Een voor de hand liggend voorbeeld vormen de natuurlijke getallen. Stellig bestonden er geen getallen totdat ze door mensen werden bedacht. Toen wij echter eenmaal het systeem van de natuurlijke getallen gecreëerd hadden, had dit systeem objectieve eigenschappen. Met de sequentie 1,2,3,4,..., et cetera zijn bij voorbeeld de priemgetallen gegeven. Die waren er al, ook toen ze nog door niemand ‘ontdekt’ waren. Omdat Stuurman niet gelooft dat zulke objectieve problemen ook in de empirische wetenschappen bestaan, wil ik hier een summiere weergave van zo'n probleem uit de biologie geven.Ga naar eind30. Het betreft een objectief conflict tussen twee aspecten van Darwins evolutie-theorie. Het kernbegrip van die theorie is de natuurlijke selectie: soorten ontstaan door de selectie van kleine verschillen tussen organismen. In de strijd om het bestaan worden díe verschillen uitgeselecteerd, die een voordeel inhouden. Noodzakelijk is daarbij wel dat zulke verschillen overerfbaar zijn. Welnu, tot de achtergrondkennis van Darwins tijd behoorde als theorie van de erfelijkheid de ‘blending theory’. Deze houdt in dat de eigenschappen van de ouders in de nakomelingen half om half gemengd worden. Het is duidelijk dat de opname van deze twee theorieen in Darwins evolutie-theorie wel wrijving moest geven. De ‘mengtheorie’ immers vernietigt variatie; een gunstige variatie bij één van de ouders is in de kinderen al tot de helft teruggebracht. Evolutie wordt zo onmogelijk. Deze tegenstrijdigheid was een van de oorzaken dat Darwins theorie rond 1900 in een degeneratieve fase geraakte. Pas de conjunctie van een andere genetische theorie met Darwins evolutietheorie kon het begrip natuurlijke selectie rehabiliteren. De contradictie die Darwin introduceerde bestond onafhankelijk van het bewustzijn ervan en beïnvloedde, ook toen men haar nog niet gelokaliseerd had, onderzoek dat werd verricht. Er zit in de ontwikkeling van zo'n probleem een eigen innerlijke logica die niet te reduceren is tot ontwikkelingen buiten wereld drie.Ga naar eind31.
Terug nu naar de wetenschapstheorie. Die formuleert en articuleert de normen volgens welke objecten uit wereld drie worden geëvalueerd. Zij kan zulke normen ook aan een kritiek onderwerpen, zowel van feitelijke als principiële aard. De opgave van kritiek en kwaliteitsbewaking van de produkten van de menselijke geest geeft haar echter een bijzondere positie buiten de empirische wetenschappen. Het leveren van kritiek kan nooit een zuiver empirische kwestie zijn. Wetenschapstheorie bestudeert produkten en handelingen van mensen. Dat verbindt haar met de sociale wetenschappen. Het is mijns inziens | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
zelfs juist haar daartoe te rekenen. Dat heeft dan tot gevolg dat ook de sociale wetenschappen zich bevinden in het schemergebied tussen feiten en normen; dat ook die vanuit hun kritische functie een ambivalente relatie met wat empirisch gegeven is zullen vertonen. Voor zover de wetenschapstheorie zich dan ook in een crisis bevindt, heeft die eenzelfde karakter als de crisis in de sociale wetenschappen: het verlangen een echte wetenschap te zijn en tegelijk het besef dat dat niet mogelijk en niet wenselijk is. In het begin van zijn artikel, daar waar hij de sociale wetenschappen afgrenst van de natuurwetenschap, vertegenwoordigt Stuurman eveneens deze positie.Ga naar eind32. Ik kan hem daarin alleen maar volgen en vraag me slechts af hoe het komt dat hij dat inzicht in de rest van zijn artikel is vergeten.
juni 1976 | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Antwoord van Siep Stuurman
|
1. | Het filosofisch Idealisme zou een rookgordijn zijn, met name Popper zou er niet toe behoren. |
2. | Ik zou weigeren het materialisme als filosofische stellingname te beargumenteren. |
3. | Mijn visie op de werkelijkheid zou ‘naïef empiristisch’ en ‘utilitaristisch’ zijn. |
4. | Ik zou niet duidelijk genoeg de filosofische en de historische component in mijn idee voor een materialistische wetenschapstheorie van elkaar onderscheiden. |
Ik zal achtereenvolgens op deze vier punten ingaan. Bij het vierde punt zal ik mijn eerder naar voren gebrachte opvattingen verduidelijken en enigszins modificeren. In een slotopmerking zeg ik nog iets over de sociale wetenschappen en over de politieke kant van de hele discussie.
1. Het idealisme
Hierover kan ik vrij kort zijn, omdat Boons verwijten in hoofdzaak berusten op een onnauwkeurige lezing van mijn artikel.
Dat het neopositivisme in de subjectief-idealistische traditie van Hume tot en met Mach staat wordt door Boon niet bestreden. Maar Popper, aldus Boon, heeft zich radicaal losgemaakt van het subjectief idealisme; hij gaat immers uit van de ‘intersubjectiviteit’ bij het definiëren van de wetenschappelijke objectiviteit. Nu stelde ik in mijn artikel uitdrukkelijk dat Popper zijn theorie ontwikkelt in een kritiek op het neopositivisme, en dat zijn positie, filosofisch gezien, van meet af aan ambivalent is. En die ambivalentie komt voort uit zijn heen en weer gaan tussen het probleem van de groei van de wetenschappelijke kennis (geschiedenis) en het probleem van de rechtvaardiging van de wetenschappelijke kennis (daar zit de doorwerking van het subjectief idealisme). Alleen zo kan men verklaren dat Popper een boek schrijft met de titel ‘Logic of scientific discovery’ waarin in feite alleen een ‘logic of testing’ wordt ontwikkeld. Het resultaat is dan bij Popper een theorie die ik niet als subjectief-idealistisch, maar als
objectief-idealistisch karakteriseerde (iets wat Boon opmerkelijk genoeg bij zijn kritiek op mij helemaal niet vermeldt): Deze theorie is bij Popper bovendien het resultaat van een ontwikkelingsproces, waarin tegenstrijdige elementen om de voorrang vechten. In de Logic of scientific discovery heeft de probleemstelling van de rechtvaardiging van de kennis de voorrang; en het resultaat is een theorie die de groei van de wetenschappelijke kennis niet kan verklaren (zoals inmiddels maar al te duidelijk gebleken is), en waarin bovendien het rechtvaardigingsprobleem ook niet bevredigend opgelost is (zie mijn artikel, p. 269-270). In Objective knowledge dat 38 jaar later verschijnt, domineert de problematiek van de groei van de wetenschap; het falsicationisme wordt in algemene termen nog wel gehandhaafd, maar Popper geeft wel toe dat het in de praktijk niet operationeel is. In plaats daarvan komt nu de theorie van de ‘derde wereld’ als centraal element in de verklaring van de groei van de wetenschap. Mijn kritiek daarop is niet, zoals Boon doet voorkomen, dat Popper de ontwikkeling van de wetenschap als een relatief autonoom proces opvat - daarin ben ik het juist met hem eens, en daarom breng ik dat punt juist naar voren. Mijn kritiek was dat Popper op geen enkele wijze kan verklaren waar de theoretische begrippen in de wetenschap vandaan komen, omdat hij eenvoudig poneert dat de ontwikkeling van wetenschappelijke probleemstellingen een autonoom proces is (terwijl het feitelijk slechts over bepaalde tijdsduren en binnen bepaalde grenzen zo is) - Poppers wereldenconstructie stort ineen wanneer zij geconfronteerd wordt met de geschiedenis. Een Kuhniaanse wetenschappelijke revolutie is immers juist een radicale breuk in het relatief-autonome proces van de ontwikkeling van een wetenschap.Ga naar eind1.
Ten slotte: ik wijs expliciet op de materialistische elementen in Poppers latere theorie (wat Boon weer niet vermeldt). Dat ik Popper toch niet als materialist karakteriseer, heeft weer te maken met de ambivalentie in diens werk. Popper tracht uit die ambivalentie te komen met zijn ‘darwinistische’ kennistheorie: De mens zoekt naar regelmatigheden, dat is een ‘natuurlijke’ neiging; deze neiging uit zich in theorieën en hypothesen; voorlopige aanvaarding en definitieve weerlegging van theorieën maken samen de geschiedenis van de wetenschap uit.
Mijn bezwaar is niet dat aanvaarding en weerlegging van theorieën geen centraal element in de ontwikkeling van de wetenschap zou zijn. Mijn bezwaar is wèl:
A. Dat de vervanging van de ene theorie door de andere ook in de wereldenconstructie niet verklaard kan worden.
B. Dat de wetenschap wordt beschouwd als een theoretisch proces, en niet als een - specifiek - arbeidsproces.
Bezwaar A kan teruggebracht worden op bezwaar B. Een arbeidsproces is altijd tegelijk een maatschappelijk proces en een relatie tussen mens en natuur. Alleen door beide aspecten van het arbeidsproces in de beschouwing te betrekken, kan de ontwikkeling van de wetenschap verklaard worden. De maatschappelijke kant verwijst naar de geschiedenis, de andere kant verwijst naar de objectieve structuur van de wereld (die ook zonder mensen kan bestaan).Ga naar eind2.
2. Het materialisme
Ik zou weigeren het materialisme te beargumenteren. Nergens heeft Boon mijn argumentatie zo slecht begrepen als op dit punt. Boon houdt mij voor naïever dan ik ben. Vooral heeft hij mijn kritiek op Kant niet erg goed gelezen.Ga naar eind3. Immers, Boons gehele redenering is gebaseerd op een gelijkstelling van de mogelijkheid van ervaring met de mogelijkheid van objecten van de ervaring; anders gezegd: een gelijkstelling (en dus verwarring) van een ontologische en een kennistheoretische positie.
Boon zegt:
‘Het is altijd het denken dat de vraag stelt naar de relatie tussen zijn en denken.’
Welnu, dat alleen het denken vragen kan stellen, is juist en deze eenvoudige waarheid was
ook mij bekend toen ik mijn artikel schreef. Niemand kan van zichzelf abstraheren; waar iemand ook over denkt, het is altijd hijzelf die denkt. Dit is een elementaire kennistheoretische stelling. Conclusie: zonder denkende mensen kan de wereld niet gedacht worden (dit is een tautologie).Ga naar eind4.
De idealistische truc bestaat er nu in om deze laatste uitspraak te verwarren met de uitspraak: ‘zonder denkende mensen kan de wereld niet bestaan’. Maar dit is een geheel ander soort uitspraak - namelijk een ontologische. Beide uitspraken zijn antropocentrisch; maar het antropocentrisme is in de kennistheorie tot op zekere hoogte noodzakelijk, echter zeer zeker niet in de ontologie. Het is logisch onmogelijk om zich kennisverwerving zonder mensen voor te stellen, maar het is helemaal niet logisch onmogelijk om zich een wereld zonder mensen voor te stellen (integendeel, de geologie en de kosmogonie stellen dat dit laatste de normale situatie is).
Conclusie: het is niet mogelijk om uitgaande van een kennistheoretische stelling een ontologische stelling te bewijzen. Dit is wat ik in mijn artikel uiteenzette.
Boon maakt er iets anders van, namelijk dat ik zou beweren dat er voor een materialistische ontologie geen argumenten zouden kunnen worden aangevoerd. Maar dat is heel iets anders dan bewijzen. Er kunnen zeer vele - natuurwetenschappelijke, praktische - argumenten voor het ontologisch materialisme worden aangevoerd, maar het materialisme kan niet bewezen worden: Tegenover het radicale scepticisme van een Hume staat ieder argument machteloos.
Ter verduidelijking nog eens mijn twee stellingen:
A. De mogelijkheid van objecten van de ervaring volgt uit het bestaan van een wereld die onafhankelijk is van de mensen.
B. De mogelijkheid van de ervaring volgt uit een - historisch specifiek - categoriaal systeem (in de wetenschap moet men altijd al van theoretische begrippen uitgaan).Ga naar eind5.
In het materialisme heeft de ontologische stelling de prioriteit boven de kennistheoretische stellingen. Voor de ontologische stelling kan men daarom natuurwetenschappelijke argumenten aanvoeren of praktische (thus I refute bishop Berkeley) maar nu juist geen kennistheoretische.
Uit een ontologische stelling kan men wel naar een kennistheoretische stelling toe argumenteren. Of omgekeerd: iedere kennistheoretische opvatting veronderstelt een specifiek soort ontologie.Ga naar eind6.
De materialistische ontologie leidt er nu toe dat de praktische natuurbeheersing in laatste instantie het beslissende criterium voor een theorie wordt.
3. Materialisme en pragmatisme
Volgens Boon houd ik er wat betreft de rechtvaardiging van de natuurwetenschap een pragmatische opvatting op na. Nu wordt het pragmatisme, zoals men weet, gekenmerkt door een relativistische waarheidsopvatting:
de praktische nuttigheid voor de mens bepaalt in laatste instantie wat waarheid is (en praktisch nut is niet identiek aan beheersing van natuurprocessen, de godsdienst heeft bij voorbeeld volgens William James ook waarheidsgehalte).
Nu schreef ik hierover: ‘De natuurwetenschap legitimeert zichzelf in laatste instantie door de toename van de praktische beheersing van natuurprocessen. De mogelijkheid van deze praktische beheersing vloeit voort uit het bestaan van objectieve, los van onze individuele of collectieve wil bestaande wetmatigheden in de natuur’.Ga naar eind7. Hieruit, met name uit de tweede geciteerde zin, wordt duidelijk dat mijn opvatting niet verenigbaar is met die van het pragmatisme; Boons parafrase van mijn ‘wetenschap is wat telt’ slaat dan ook als een tang op een varken.Ga naar eind8.
Ik zal mijn stelling nu nog iets trachten te verduidelijken.
A. De mogelijkheid van natuurwetenschap volgt uit het bestaan van objectieve, van de mens onafhankelijke, wetmatigheden in de natuur.
B. De ontwikkeling van de natuurwetenschap is een proces zonder einde; een volledige kennis van de natuur zal en kan nimmer bereikt worden.
C. In de ontwikkeling van de natuurwetenschap neemt de macht van de mensen over de natuurwetten op geen enkele wijze toe. Wat wel toeneemt is ons vermogen om experimenteel (in gesloten systemen) of praktisch (in open systemen) de werking van natuurwetten te reproduceren op voor ons voordelige wijze. Hierdoor legitimeert de natuurwetenschap zichzelf in laatste instantie.Ga naar eind9.
D. De kwalificatie ‘in laatste instantie’ is noodzakelijk omdat de praktische beheersing historisch zeer wel vooraf kan gaan aan de experimentele reproduktie en de theoretische verklaring van een verschijnsel. De wetenschappelijke theorie ontwikkelt zich in de vorm van historisch geproduceerde categoriale systemen. (Een experimentele bevestiging kan ook zeer lang op zich laten wachten, zoals in de geologie.)
E. De objectiviteit van de natuurwetenschap is gelegen in dit historische proces van toenemende, experimentele en praktische, reproduceerbaarheid van natuurwetten. Intersubjectieve overeenstemming van wetenschappers is daarom nooit een voldoende voorwaarde voor objectiviteit. Het is ook geen noodzakelijke voorwaarde (denk aan wetenschappelijke revoluties, de wetenschap voltrekt zich als ieder sociaal proces door tegenstellingen).
F. De wetenschapstheorie moet uitgaan van deze objectiviteit, en verklaren hoe deze mogelijk is. Niet een filosofische positie wordt gebruikt om de wetenschap weg te relativeren, maar de objectiviteit van de wetenschap (in bovenbedoelde zin) wordt vooropgesteld en de wetenschapstheorie moet hiervoor een verklaring vinden. Dit bedoel ik wanneer ik zeg dat de filosofie zich naar de wetenschap moet richten en niet omgekeerd.
Het is nu hopelijk voldoende duidelijk dat deze opvatting iets anders is dan pragmatisme. Boon tracht mij nog iets anders in de schoenen te schuiven; hij zegt: ‘Wanneer men er namelijk vanuit gaat dat de ontwikkeling van de wetenschap, ongeacht de uitkomst, objectief is, dan heeft dat tot gevolg dat de wetenschap zich niet kan (per definitie) vergissen. Welke ontwikkeling er ook uit de bus komt, het is altijd een verbetering.’
Dat er vergissingen voorkomen in de ontwikkeling van de wetenschap, is mij niet onbekend gebleven. Boon heeft echter op handige wijze mijn stelling verdraaid, door de invoeging van het tussenzinnetje ‘ongeacht de uitkomst’, alsof ik nooit iets zou hebben gezegd over natuurbeheersing en experiment; van een materialistische stelling maakt Boon op die manier een idealistische door de natuurwetenschap als sociale activiteit los te koppelen van de natuurwetenschap als relatie mens-natuur (op dezelfde wijze had Boon mij al eerder een pragmatische stellingname in de schoenen geschoven door het criterium van de natuurbeheersing te vertalen als ‘wetenschap is wat telt’).
In dit verband wil ik ook wijzen op Boons onbegrip inzake het ‘instinctief materialisme’ van de natuurwetenschappers. Boon bestrijdt dat natuurwetenschappers ‘spontaan materialistisch’ zouden zijn door te verwijzen naar de idealistische interpretaties die natuurwetenschappers vaak zelf van de natuurwetenschap geven. Dit is wel zeer naïef; iedere socioloog kent het onderscheid tussen ‘act meaning’ en ‘action meaning’. Als ik over het ‘spontaan materialisme’ spreek, heb ik het over de werkwijze van de natuurwetenschap; Boon stelt hier nu de zelfopvatting van sommige natuurwetenschappers tegenover. Ik heb het over de Ernst Haeckel die er van uitgaat dat de mens een produkt van de natuurlijke evolutie is (wat met geen enkele vorm van idealisme verenigbaar is); daartegenover stelt Boon de Ernst Haeckel die zegt geen materialist te zijn en zelfs nog een eigen godsdienst uitvindt.Ga naar eind10. Een ieder oordele nu maar zelf of Haeckel natuurwetenschappelijk gezien materialist is of niet!
Boons opvatting in deze berust er uiteindelijk op dat hij natuurwetenschap en natuurfilosofie door elkaar haalt.Ga naar eind11.
4. Geschiedenis en materialistische ontologie
Ik geef toe dat er op dit punt een zekere onuitgewerktheid in mijn artikel zit. De wetenschap is een arbeidsproces, id est een proces dat tegelijk een sociale verhouding is en een verhouding mens-natuur. Beide dimensies moeten in de wetenschapstheorie verwerkt worden. Ik heb veel nadruk gelegd op de historische dimensie; het filosofisch (ontologisch) materialisme als uitgangspunt heb ik daarnaast wel duidelijk onderscheiden, maar ik zie nu in dat ik daarop meer nadruk had moeten leggen. Met name het lezen van Bhaskars boek A realist theory of science heeft mij hiervan overtuigd. Bhaskar geeft een omvattende kritiek op het empiricisme, die ik hier niet kan weergeven; tevens tracht hij een alternatief te ontwikkelen.
Bhaskar gaat uit van de volgende punten:
A. We moeten uitgaan van de objectiviteit van de wetenschap als arbeidsproces in beweging: ‘philosophers have wanted a theory of truth to provide a criterion or stamp of knowledge. But no such stamp is possible. For the judgement of the truth of a proposition is necessarily intrinsic to the science concerned. There is no way in which we can look at the world and then at a sentence and ask whether they fit. There is just the expression (of the world) in speech (or thought)’Ga naar eind12..
B. De natuurwetten (generatieve mechanismen) bestaan objectief, onafhankelijk van de mensen. De feiten zijn sociale produkten, door mensen geproduceerd via een systeem van categorieën. De werkelijkheid is dus niet identiek aan de feiten, maar bevat objectieve mechanismen waarvan de effecten door middel van de sociale activiteit van de mensen als ‘feiten’ manifest worden. (Men ziet: materialisme en naïef empirisme zijn niet hetzelfde.)
C. De wetenschap is een proces, waarvan de mogelijkheid berust op de toegankelijkheid van objectieve mechanismen voor de menselijke activiteit zonder dat de menselijke activiteit deze mechanismen zelf kan modificeren. Dit is een proces zonder einde, waarin altijd van reeds bestaande kennis en theoretische begrippen wordt uitgegaan (‘social production of knowledge by means of knowledge’).
D. In de loop van dit proces dringt de wetenschap door tot steeds diepere lagen van de werkelijkheid stratificatie van de wereld, die zich weerspiegelt in de ontwikkeling van de wetenschap).
Bhaskars positie is in zekere zin vergelijkbaar met die van Kant. Deze stelt: ‘Von diesen Wissenschaften (de natuurwetenschap, ST.), da sie wirklich gegeben sind, lässt sich nun wohl geziemend fragen: wie sie möglich sind; denn dass die möglich sein müssen, wird durch ihre Wirklichkeit bewiesen.’Ga naar eind13. Maar omdat Kant van de totale ontoegankelijkheid van de objectieve werkelijkheid (Dinge-an-Sich) voor de mens uitgaat (ontologisch dualisme), moet hij de mogelijkheid van de wetenschap wel kennistheoretisch funderen: de mens haalt de natuurwetten niet uit de natuur, maar legt ze op aan de natuur.Ga naar eind14. Het gevolg is dat bij Kant de kennistheoretische stellingen de prioriteit hebben boven de ontologische. Hierin zit ook Kants idealisme.
Kant vraagt: Hoe moet ons kennisvermogen in elkaar zitten, wil wetenschap mogelijk zijn?
Bhaskar vraagt: hoe moet de wereld in elkaar zitten, wil wetenschap mogelijk zijn (hier staat de ontologische vraag dus voorop). Zijn antwoord op die vraag is door mij hierboven in de punten A tot en met D samengevat. Het uitgaan van de objectiviteit van de natuurwetenschap betekent dus geenszins een dogmatische weigering van iedere discussie, zoals Boon suggereert.
Slot: sociale wetenschap en ideologie
De werkwijze van de wetenschap kan sociaalwetenschappelijk onderzocht worden als ieder ander maatschappelijk proces. Volgens Boon komen er moeilijkheden, omdat:
a. De empirische wetenschap de keuze tussen idealisme en materialisme niet kan beslechten;
b. De sociale wetenschappen geen echte wetenschappen zouden kunnen zijn.
Voor punt a verwijs ik naar de vorige paragraaf. Punt b is niet binnen het kader van deze repliek afdoende te behandelen. Hier alleen twee korte opmerkingen:
1. Boon stelt dat ik zou zeggen dat sociale wetenschappen geen wetenschappen zouden kunnen zijn. In feite zeg ik in de inleiding van mijn artikel iets anders, namelijk dat het praktische criterium in laatste instantie hier niet identiek geformuleerd kan worden aan het natuurwetenschappelijke criterium. De praktische beheersing van de maatschappij is niet zonder meer een éénduidig begrip; er kunnen twee soorten uitleg aan gegeven worden:
- Een beheersing van het maatschappelijk proces door de collectiviteit van alle mensen;
- Beheersing van maatschappelijke deelprocessen, id est specifieke vormen van de heerschappij van de ene klasse over de andere.
Het probleem is dat beide soorten beheersing in een spanningsverhouding tot elkaar staan, en dat dit zich ook uitdrukt in de soorten wetenschap die in beide beheersingsvormen (kunnen) functioneren.
Evenzo is het de klassenstrijd en niet een methodologische moeilijkheid die verklaart waarom er in de sociale wetenschappen altijd meerdere paradigma's tegenover elkaar staan.
Hoe de Popperse methodologie hierin gefunctioneerd heeft, is zo langzamerhand bekend genoeg; deze methodologie functioneert op twee zeer verschillende manieren:
a. Binnen de natuurwetenschap en binnen de burgerlijke sociale wetenschap:
Als tot niets verplichtend ornament (vide Feyerabend).
b. Tegenover het marxisme (en in mindere mate de psychoanalyse): Als politiek wapen dat men hanteert om een substantiële discussie uit de weg te gaan door deze stromingen als ‘onwetenschappelijk’ af te doen.Ga naar eind15.
Kortom: de Popperse methodologie vertoont alle karakteristieken van een ideologie.
2. Ik stel nergens in mijn inleiding dat een sociale wetenschap niet mogelijk is. Ik zet mij alleen af tegen een bepaalde stroming in het hedendaagse marxisme. Ik zeg, na Marx' vervreemdingsbegrip kort uiteengezet te hebben:
‘Door het bestaan van dit mechanisme is een wetenschap van de geschiedenis überhaupt eerst mogelijk.’Ga naar eind16. Hierover is zeker discussie mogelijk, maar dan wel aan de hand van wat ik werkelijk zeg en niet met behulp van een verminkte versie daarvan.
In ieder geval gaat de discussie over de grondslagen van het historisch materialisme het kader van deze repliek verre te buiten.
september 1976
- eind1.
- Men kan daarbij denken aan het Hempel-Oppenheim model van de deductieve verklaring, aan Carnaps Testability and meaning, waarin onder andere wordt afgerekend met de notie van operationele definities, en aan - mijns inziens de parel van de logisch empiristische literatuur - Hempels The theoretician's dilemma waarin het probleem van de interpretatie van theoretische termen tot de uiterste grenzen, die binnen het logisch empirisme toelaatbaar zijn, wordt uitgewerkt.
- eind2.
- George Sarton (1884-1956) kan beschouwd worden als de drijvende kracht achter het ontstaan van de geschiedenis van de wetenschap als een onderscheiden discipline. Hij was de oprichter van Isis, het eerste tijdschrift dat zich geheel richtte op de geschiedenis van de wetenschap. Met name via dit tijdschrift werd door Sarton het wetenschappelijk gezond verstand in de geschiedschrijving van de wetenschap verbreid. Vgl. bijv., Sarton The history of science and the new humanism, 1931.
- eind3.
- Behalve I. Schefler (Science and subjectivity, 1967) heeft geen logisch empirist zich in detail tegen Kuhns werk gekeerd. Ook Kuhns invloed op historici wordt meestal sterk overschat. Een expli-, ciet Kuhniaanse historicus is uiterst zeldzaam.
- eind4.
- S. Stuurman, ‘De crisis van de neopositivistische wetenschapstheorie’ in: De Gids 4, 1976. Hieronder verder: Stuurman 1976.
- eind5.
- Ik doel op J. Sneeds The logical structure of mathematical physics, 1971. Voor een niet-technische uiteenzetting van Sneeds Kuhn-interpretatie vgl. Stegmüller, Hauptströmungen der Gegenwartsphilosophie, Band 2, hfdst. 5.
- eind6.
- Stuurman 1976, p. 262.
- eind7.
- Op. cit., p. 263.
- eind8.
- ibidem.
- eind9.
- Op. cit., p. 274.
- eind10.
- Vgl. Popper, The logic of scientific discovery, 1959, p. 46-47.
- eind11.
- Op. cit., p. 16-17.
- eind12.
- Wanneer men een auteur zo oneigenlijk klassificeert als Stuurman doet, dan wekt verder onbegrip geen verbazing meer. Zo heeft Stuurman niet begrepen, dat wanneer Lakatos spreekt over een ‘conventional element in falsificationism’ daarmee niet bedoeld wordt dat het falsificationisme een element van willekeur vis à vis de geschiedenis heeft, maar dat het falsificationisme deels gebaseerd is op het methodologisch conventionalisme, volgens welke positie wetenschappelijke wetten definities of conventies zijn, die immuun zijn tegen empirische weerlegging. Vgl. Popper, op. cit. secties 19 en 20.
- eind13.
- Stuurman 1976, p. 277.
- eind14.
- Op. cit. 274. Zie verder op. cit. p. 260-261, waar Stuurmans probleem uitdrukkelijk als een keuze tussen een empirische of een normatieve wetenschapstheorie wordt gesteld. Ook p. 271 en 272.
- eind15.
- Op. cit. p. 275. Stuurman wijst hier op de overeenkomst tussen Popper en Lenin. Vgl. tevens p. 265 en noot 25.
- eind16.
- Vgl. B. Wynne, The social context of scientific style: the case of the late victorian British physicists; en: Barkla and the J-phenomenon. Verschijnen binnenkort.
- eind17.
- Dat is ook Poppers verzuchting in Conjectures and refutations, 1962, p. 99. Hij noemt het instrumentalisme (= idealisme van Stuurman) ‘the official view’.
- eind18.
- Stuurman 1976, p. 278-279.
- eind19.
- Vgl. bijv. hoe Pearce Williams, Agassi en Berkson het werk van Faraday geheel verschillend interpreteren in respectievelijk: Michael Faraday, 1965; Faraday as a natural philosopher, 1971; Fields of force, 1974.
- eind20.
- Er is op Stuurmans eigen premissen immers geen enkele reden om aan te nemen dat hier eenduidigheid zou heersen; vgl. Stuurman 1976, p. 274.
- eind21.
- Ibidem; mijn onderstreping.
- eind22.
- Op. cit. p. 275.
- eind23.
- Op. cit. p. 278. Het citaat van Lecourt is inderdaad veelzeggend. Zo'n positie is niet nieuw en heeft, zoals Russell het stelde, de voordelen van diefstal boven eerlijke arbeid.
- eind24.
- Op. cit. p. 279.
- eind25.
- Ibidem.
- eind26.
- Daarop gewezen te hebben is de grote verdienste van Feyerabend. Op de achtergronden van deze ongecompliceerde opvatting ga ik elders in. Zie ‘Onzekerheid en rechtvaardiging’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, II, 2.
- eind27.
- Vgl. A. Musgrave, ‘Logical versus historical theories of confirmation’. British Journal for the Philosophy of Science, vol. 1974, 1, p. 22 noot 1. Volgens Musgrave is deze meerdemensionaliteit de wortel van Kuhns en Feyerabends onvergelijkbaarheidsthese.
- eind28.
- Stuurman 1976, p. 276.
- eind29.
- Vaak gebeurt dat natuurlijk wel. Toepassing van theorieën kan ons vernietigen.
- eind30.
- Popper geeft overigens wel voorbeelden uit de natuurwetenschappen. Vgl. Objective knowledge, 1972, bijv. p. 299, p. 171 e.v.
- eind31.
- Voor een beschrijving van het veld-begrip in de natuurkunde als een object uit wereld drie, zie het genoemde boek van Berkson.
- eind32.
- Stuurman, 1976, p. 261-262.
- eind1.
- Voor de verdere kritiek op de werelden-constructie, zie: K. Williams, ‘Facing Reality - A critique of Karl Popper's empiricism’, in: Economy and Society IV, 3; aug. 1975; pp. 309-359.
- eind2.
- Zie R. Bhaskar, A realist theory of science, Leeds 1975, p. 185 ff.
- eind3.
- Stuurman, De crisis etc., p. 267.
- eind4.
- Cf. Marx. ‘Das Ganze, wie es im Kopfe als Gedankenganzes erscheint, ist ein Produkt des denkenden Kopfes, der sich die Welt in der ihm einzig möglichen Weise aneignet, einer Weise, die verschieden ist von der künstlerischen, religiösen, praktisch-geistigen Aneignung dieser Welt. Das reale Subjekt (de maatschappij, S.) bleibt nach wie vor ausserhalb des Kopfes in seiner Selbständigkeit bestehn’. Grundrisse, p. 22.
- eind5.
- Stuurman, p. 267.
- eind6.
- Alle vormen van idealisme veronderstellen een antropocentrische ontologie. Zo zegt Bhaskar (Realist theory of science, p. 44): ‘Behind this state of affairs there ran a strong antropocentric current in classical and subsequent philosophy, which sought to rephrase questions about the world as questions about the nature or behaviour of men. One aspect of this is the view, which I have characterized as the epistemic fallacy, that ontological question can always be rephrased as epistemological ones’.
- eind7.
- Stuurman, p. 261.
- eind8.
- Boons opmerking ‘wetenschap is wat telt’ is overigens zelfs als kenschetsing van het pragmatisme nog onrechtvaardig, zie William James, ‘Pragmatism's Conception of Truth’, in: Essays in pragmatism, New York 1948, pp. 159 ff; het verschil met mijn opvatting komt dan trouwens ook duidelijk naar voren. Ik vind Boons karakterisering van mijn positie typerend voor de idealistische neiging om materialistische posities in de filosofie af te schilderen als banaal, anti-rationeel en dergelijke: ‘materialisme is laag bij de gronds’ is de notie die zodoende op de lezer wordt overgebracht.
- eind9.
- Voor het onderscheid tussen open en gesloten systemen, zie: Bhaskar, A realist theory of science, p. 63 ff.
- eind10.
- Voor Haeckels positie, zie: Lenin, Materialismus und Empiriokritizismus, Dietz-Berlin (1909) 1973; p. 351-361. Boon zal er misschien aan twijfelen of Haeckel een materialist was of niet, maar voor de rechtervleugel van de Duitse universitaire wereld was hieraan geen enkele twijfel. Van Kantiaan tot empiriocriticist stortten ze zich als één man op Haeckel.
- eind11.
- Voor een aardige bespreking van dit probleem, zie D. Lancourt, Une Crise et son Enjeu, essai sur la position de lénine en philosophie, Paris 1973, in het bijzonder p. 91 ff.
- eind12.
- Bhaskar, A realist theory of science, p. 249.
- eind13.
- Kant, Kritik der Reinen Vernunft, Suhrkamp-Werkausg. III, p. 59-60.
- eind14.
- Vandaar dat Kant over de categorieën zegt dat deze empirische realiteit bezitten, maar transcendentale idealiteit. Met het oog op de transcendentale wereld van de ‘Dinge-an-sich’ zijn de categorieën slechts ideëel.
- eind15.
- Voor een mooi voorbeeld: J. van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, een inleiding in nieuwe politieke ekonomie, Alphen a/d Rijn 1975, p. 20; De Popperse ideologie van de falsifieerbaarheid is Van den Doels enige argument tegen de marxistische staatstheorie. Dit verhindert Van den Doel overigens niet om zelf een politieke theorie te ontwerpen, die al evenmin vatbaar is voor de Popperse procedures.
- eind16.
- Stuurman, p. 262.