De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
A. Heyting
| |
[pagina 84]
| |
viteit naar de meest abstracte wetenschap, die door intensieve samenwerking van groepen onderzoekers wordt voortgebracht. Het is moeilijk een grens te trekken waar de wetenschap begint; ik plaats die op het punt waar getracht wordt verschillende ervaringsgebieden, waartussen tot dusver geen verband scheen te zijn, onder te brengen in een ingewikkelder structuur die ze beide omvat. Zo heeft Newton een eerste rangs wetenschappelijke ontdekking gedaan toen hij de wet van de zwaartekracht op aarde en de wetten van de planetenbeweging verenigde in de ene gravitatiewet. Evenzo was de ontdekking van het verband tussen de Indo-Europese talen een schitterend succes van de wetenschap. In het algemeen bouwt de wetenschap steeds ingewikkelder structuren om telkens weer een omvattender gebied van ervaring te organiseren. Ik kan hier niet ingaan op de sociale betekenis van de wetenschap. Ieder van ons is zowel voor zijn kennis als voor zijn gevoelsleven afhankelijk van de sociale groepering waartoe hij behoort. Als ik in het vervolg over de mens spreek, bedoel ik een individu, een sociale groepering of de mensheid als geheel, al naar de samenhang. Laten wij even stilstaan bij het begrip structuur. Uit hetgeen ik gezegd heb blijkt, dat het veel meer omvat dan getallen- of ruimtestructuren. De algemeenste structuur bestaat uit welgedefinieerde eenheden waartussen zekere relaties bestaan. Sedert het einde van de vorige eeuw heeft de wiskunde zich geleidelijk ontwikkeld tot een algemene theorie der structuren. De grondbegrippen der wiskunde zijn niet meer die van getal en maat, maar die van abstracte eenheid en verzameling. Een structuur is een verzameling met gegeven relaties tussen haar elementen. Getal en ruimte vervullen nog slechts de rol van zeer speciale structuren.
Uit deze korte opmerkingen over wetenschap en wiskunde komen wij tot het eerste principe van de wetenschap: De wetenschap structureert de ervaring met behulp van de wiskunde. Het is bijkomstig dat de gebruikte wiskundige structuren in de ene wetenschap veel ingewikkelder zijn dan de andere. De moderne natuurkunde is afhankelijk van de meest verfijnde wiskundige methoden, maar ook de historicus legt verbanden tussen feiten, die hij eerst in de continue stroom van de gebeurtenissen heeft geïsoleerd. Dit is een wiskundige activiteit, ook al is het gebruikte wiskundige systeem soms zo eenvoudig dat het nauwelijks opvalt. De wetenschappen verschillen niet zozeer door de methode waardoor zij hun materiaal ordenen als wel door de wijze waarop zij hun materiaal verkrijgen. Men stelt een historisch feit niet vast met behulp van een telescoop en introspectie is nutteloos in de astronomie. Er is geen reden dit onderscheid te beschouwen als essentieel voor de wetenschap zelf. Het vaststellen van feiten behoort tot de voorwetenschappelijke fase: zwartheidmetingen op een fotografische plaat, kopiëren van documenten, een enquête houden, dat behoort nog niet tot de wetenschap. Wij raken hier het tweede principe van de wetenschap: De wetenschappelijke structuur omvat veel meer dan de directe ervaring. Zo is de ruimtelijke structuur die wij aan de stoffelijke wereld opleggen veel uitgebreider dan wat wij direct kunnen waarnemen. Het klassieke voorbeeld van de achterkant van de maan geldt ook nu nog, behalve voor degenen die er lopen. Wij nemen aan dat de maan een achterkant heeft, omdat de ruimtelijke structuur die wij in onze ervaringswereld aanbrengen dit eist. De theoretische natuurkunde is in dit opzicht extreem: de aanrakingspunten met de directe ervaring vormen een uiterst klein deel van de theorie. Maar ook de historicus beperkt zich niet tot beschrijving van documenten; hij tracht de inhoud in te passen in een structuur van gebeurtenissen. Ieder wetenschappelijk onderzoek begint op een beperkt gebied, maar het blijft daar nooit in | |
[pagina 85]
| |
gevangen. Ik behoef slechts te herinneren aan de gravitatiewet van Newton of aan de vergelijkende taalstudie als voorbeelden van het derde principe van de wetenschap: Wetenschap streeft naar eenheid. Iedere wetenschap tracht de grootst mogelijke hoeveelheid ervaringen in een enkele structuur te vangen. In dit opzicht zijn indrukwekkende resultaten bereikt. De scheikunde is opgegaan in de natuurkunde, anderzijds maken de scheikundige methoden niet meer halt voor de levende stof en begint men het mechanisme van de erfelijkheid te doorzien. De methoden van de economie en van de sociologie naderen tot die van de natuurkunde in dit opzicht dat zij ingewikkelder wiskundige structuren gaan gebruiken. Juist door dit streven naar eenheid verwijdert de wetenschap zich van de directe ervaring. Wanneer los van elkaar staande structuren in een omvattender structuur verenigd worden, voert men altijd elementen in die direct met geen enkele ervaring verband houden. Al heeft de wetenschap in deze eeuw enorme successen behaald, wij zijn toch nog ver verwijderd van een eenheidswetenschap. Er is een groep van positivistische filosofen geweest, die de eenheid wilden forceren door de methode van de natuurkunde tot de algemene wetenschappelijke methode te verklaren (fysicalisme).Ga naar eind3. Hun fout was dat zij een tijdelijke fase van de wetenschap absoluut stelden. Het heeft tientallen jaren van ingespannen arbeid gekost voordat de fysici er in slaagden de mechanica der vaste lichamen en de elektriciteitstheorie in een structuur te verenigen; het schijnt nog steeds niet gelukt te zijn een structuur te vinden die ook de kernfysica in een harmonisch geheel omvat. Natuurkunde, biologie, psychologie en geschiedenis zijn nog slechts door losse banden met elkaar verbonden, en het zal nog veel en langdurige inspanning vergen ze tot eenheid te brengen, maar men behoeft er toch niet aan te wanhopen dat eenmaal een structuur gevonden zal worden waarin elk van deze wetenschappen in een verscherpte en verfijnde vorm ingepast kan worden. Ik kom nu tot het vierde principe van de wetenschap: haar vrijheid. Deze is een absolute voorwaarde voor haar bestaan, die zich in twee gedaanten voordoet: vrijheid haar onderwerp te kiezen en vrijheid van methode. Bij de studie van een bepaald onderwerp weet men nooit van te voren waartoe het zal leiden en welke onderwerpen aan de horizon van het onderzoek zullen opdoemen. Wetenschap wordt daarom onmogelijk als ze gehinderd wordt door het verbod bepaalde onderwerpen aan te vatten. Iedere ervaring kan onderwerp van wetenschap worden, de wetenschap zelf even goed als de diepste menselijke emoties. Wanneer iemand tegenwerpt dat wij een vals beeld van ons zieleleven ontwerpen door het met wetenschappelijke methoden te ontleden, dan heeft hij volkomen gelijk, maar hetzelfde bezwaar kan tegen de natuurwetenschap ingebracht worden, want ook deze isoleert ervaringsfeiten die eigenlijk slechts druppels in een stroom van ervaring zijn. En het feit dat wij ons geestelijke leven noodzakelijk vervalsen als wij het bestuderen, is analoog aan het merkwaardige resultaat van de natuurkunde, dat men een verschijnsel niet kan waarnemen zonder het op onvoorspelbare wijze te veranderen. De wetenschap kan er niet naar streven het wezen van het heelal (als die woorden een zin hebben) te ontdekken, en evenmin het wezen der ziel. Zij kan slechts een geschikte structuur zoeken die het onderwerp van haar studie beschrijft, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Genoeg over de vrijheid van onderwerp. De wetenschap moet evenzeer vrij zijn in de keuze van haar methode, dat wil zeggen, zij moet iedere structuur die voor haar doel geschikt lijkt kunnen proberen. Anders gezegd, zij moet haar hypothesen vrij kunnen kiezen. Alleen het succes is beslissend voor de waarde van een hypothese. Het is te dikwijls gebeurd dat vooropgezette ideeën over de structuur de voortgang van de wetenschap hebben geremd. Ik behoef slechts te herinneren aan het lot van Galileï, | |
[pagina 86]
| |
en aan het geloof aan de absolute geldigheid van de euclidische meetkunde en aan de mechanica van Newton. Hoe ver de vrijheid van theorievorming op het ogenblik wel gaat, wordt gedemonstreerd door de fysica van het zeer grote en het zeer kleine. De structuur waarin wij in het dagelijks leven onze omgeving vangen, is ingesteld op onze dagelijkse behoeften; zij is op menselijke maat geschoeid. Het valt niet te verwonderen dat die structuur ongeschikt is voor het beschrijven van verschijnselen op kosmische schaal; daar blijkt de euclidische meetkunde niet te voldoen. Aan de andere kant, op subatomair niveau, schijnt een bevredigende theorie slechts verkregen te worden door het causaliteitsbeginsel in zijn gebruikelijke vorm te laten vallen. In de negentiende eeuw hebben geleerden een heftige strijd moeten voeren voor de erkenning van het goede recht van de niet-euclidische meetkunde. Ook tegen de relativiteitstheorie en tegen de quantenmechanica zijn bezwaren ingebracht door hen die aan de gebruikelijke, voor onze directe omgeving geldende, theorieën vasthielden. Veel ernstiger dreigen de gevolgen te worden van een dergelijk verschijnsel dat zich in onze dagen voordoet in de economie. De economische theorieën zijn ontstaan bij de studie van betrekkelijk kleine groeperingen, die gemakkelijk te overzien waren. Weer zijn het enkele pioniers die inzien dat deze theorieën, toegepast op de wereld als geheel en op lange tijdperken, tot een ramp zullen leiden. De problemen van de wereldeconomie zijn zo groot van omvang, dat zij met de gebruikelijke methoden niet aangepakt kunnen worden. Toch houden de meeste economen en politici krampachtig aan de oude methoden vast. Een van de gevolgen is, dat vele politieke strijdpunten volkomen irrelevant zijn ten opzichte van de werkelijk belangrijke problemen. De politici in landen met een parlementaire democratie staan voor de moeilijkheid dat zij van de gemiddelde kiezer niet kunnen verlangen, verder te zien dan zijn eigen directe belang en dat van zijn naaste omgeving, maar ook de machthebbers in autoritair gerichte staten richten zich zonder uitzondering op enge doeleinden van nationale macht en welvaart. Het vrijheidsbeginsel brengt mee dat de wetenschap open blijft: iedere hypothese kan verworpen worden en vervangen door een andere, die de verschijnselen beter verklaart. Ook hierdoor wordt het verwijt dat de wetenschap haar onderwerp vervalst, weerlegd. Zij streeft er niet naar een definitief en volkomen getrouw beeld van de werkelijkheid te ontwerpen. Haar doel is meer bescheiden, namelijk een structuur te vinden die een zo groot mogelijk deel van de ervaring redelijk goed weergeeft. Mijn leraar Nederlands op de middelbare school trachtte de wetenschap in discrediet te brengen door spottend te zeggen: ‘Denk je de liefde in formule gebracht!’ Neen, dat zal ons inderdaad niet lukken: toch heeft de psychologie ons veel interessants over de liefde geleerd en zij zal daarmee doorgaan.
Het is nodig, in verband met wetenschappelijke theorieën even in te gaan op het begrip van het bestaan van daarin gepostuleerde dingen. Omstreeks 1940 beschouwden alle natuurkundigen de elektronen als bestaande. Toch is dit niet meer dan een hypothese. Het elektron is een abstracte eenheid in een fysische theorie. Wat betekent het dat het elektron bestaat? Een elektrische stroom kan men niet waarnemen; men ziet een magneetnaald afwijken, een draad gloeien, enzovoort. De stroom is een abstracte eenheid, die ingevoerd is om al deze verschijnselen in een structuur te kunnen vangen. Bestaat de stroom? De vraag schijnt mij slecht geformuleerd, of beter gezegd, men moet haar in een ander verband stellen. Hij doet zich namelijk precies zo voor bij de voorwerpen die wij dagelijks gebruiken. Als ik zeg dat mijn schrijftafel bestaat, dan bedoel ik dat ik een sterke neiging voel een abstracte eenheid te denken, waarin ik alle ervaringen verenig die ik van dat meubel gehad | |
[pagina 87]
| |
heb of nog verwacht. In het algemeen zeggen wij dat een voorwerp bestaat wanneer het verbonden is met een abstracte eenheid in de structuur waardoor wij onze ervaring organiseren en wanneer het daarin zekere voorwaarden vervult die ik niet nauwkeurig kan aangeven, maar die ruwweg corresponderen met de grammatica van het zelfstandig naamwoord. Evenals wij de tafel als bestaand beschouwen omdat hij goed functioneert in de organisatie van onze ervaring, zo is de fysicus overtuigd van het bestaan van het elektron omdat het goed functioneert in zijn theorie, en hetzelfde geldt voor de elektrische stroom. Opdat wij een ding als bestaand beschouwen, is nodig en voldoende dat het functioneert in een theorie die goed bij de ervaring aangepast is. Anders gezegd, de uitdrukkingen ‘A bestaat’ en ‘A functioneert... (zie boven)’ zijn synoniem. Waarschijnlijk zijn wij zo sterk overtuigd van het bestaan van stoffelijke voorwerpen, omdat deze wijze om onze ervaring te ordenen ons aangeboren is of althans in de vroege kindheid ontstaat, maar deze overtuiging houdt geen stand als het voorwerp niet meer in de structuur van de ervaring past. Wij geloven niet in het bestaan van voorwerpen waarover wij gedroomd hebben, omdat die niet meer functioneren in de structuur nadat wij ontwaakt zijn. Ik heb getracht, het begrip ‘wetenschap’ nader te bepalen. Over de waarde van wetenschap, waarover tegenwoordig hevig gediscussieerd wordt, zal ik niet schrijven, maar ik moet iets zeggen over een overdreven opvatting van die waarde, die men bij sommige humanisten ontmoet. Een van de grondgedachten van de humanistische levensopvatting is, dat wij onze handelingen redelijk dienen te motiveren. Dit wordt soms zo opgevat, dat wij ons bij al onze gedragingen door het verstand alleen kunnen laten leiden. Dit zou betekenen dat de wetenschap ons normen voor ons gedrag zou kunnen voorschrijven. Oppervlakkig gezien lijkt dit vanzelf te spreken, want gewoonlijk weten wij heel plausibele rechtvaardigingsgronden voor onze handelingen te vinden en meestal zijn wij daarbij zelfs oprecht. Maar als wij wat dieper op de zaak ingaan, ontdekken wij weldra dat onze diepste beweegredenen nooit verstandelijk of wetenschappelijk zijn. Door steeds weer naar een verder liggend motief te zoeken komen wij altijd terecht bij hetgeen voor de wetenschap en voor verstandelijke redenering ligt. Niet voor niets maakt een kind van vier jaar zijn ouders wanhopig door zijn opeenstapeling van ‘waaroms’. ‘Mama, waarom werkt die man?’ ‘Om geld te verdienen.’ ‘Waarom wil hij geld verdienen?’ ‘Om eten voor zijn kinderen te kopen.’ ‘Waarom koopt hij eten voor ze?’ ‘Omdat hij van ze houdt.’ ‘Waarom houdt hij van ze?’ En ga zo maar door. Ons innerlijk leven doet zich aan ons voor als een zeer zwak gestructureerde stroming en juist het vormloze deel er van geeft ons leiding. Wij gebruiken ons verstand, en in het bijzonder de wetenschap, om doeleinden na te jagen die in laatste instantie buiten bereik van het verstand liggen. Gevoelens zoals vreugde, verdriet, liefde, haat, weerzin, zijn aanwezig voordat het verstand ze opmerkt. In de kunst wordt gepoogd aan deze diepten van het gevoelsleven uitdrukking te geven. In dit opzicht is er geen onderscheid tussen klassieke en moderne kunst; hoogstens passen de modernen meer directe uitdrukkingswijzen toe en zijn zij zich er sterker van bewust dat zij hun innerlijk leven trachten uit te drukken. Mijn gezichtspunt is dat van de subjectiviteit van de waarden, dat bij voorbeeld verdedigd wordt door B. Russell in zijn Religion and science.Ga naar eind4. Evenals iedere andere ervaring kan ook het intuïtief aangevoelde waardebesef wetenschappelijk benaderd worden. Een wetenschappelijke ethica, die nauw bij de psychologie zou aansluiten, bestaat echter, voor zover ik weet, nauwelijks. Ik vermoed dat het bijbelwoord ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ er een belangrijke rol in zou spelen. Toch is dit niet meer dan een bondige formulering voor het probleem van het evenwicht tussen egoïsme en | |
[pagina 88]
| |
altruïsme. Er wordt dikwijls beweerd dat dit twee instincten zijn die men bij alle levende wezens vindt: het individu beschermen en de soort beschermen. Maar wij mogen niet vergeten dat dit reeds een wetenschappelijke abstractie is, die in de plaats gesteld wordt van de drijfveren in onze geest. Toch kan het bijbelwoord uitgangspunt zijn voor een theoretische ethiek. Men is geneigd te vergeten dat er duidelijk gezegd wordt dat men zichzelf moet beminnen (de psychologie leert dat dit niet vanzelf spreekt!), wat inhoudt dat ieder zich dient in te spannen om de mogelijkheden van zijn persoonlijkheid te verwezenlijken. De naaste is niet meer uitsluitend een persoon met wie wij te maken hebben, maar even goed de mensheid als geheel en alle groepen waaruit die bestaat. Zijn naaste liefhebben betekent: het geluk voor de mensheid nastreven. Welnu, er bestaat geen algemene regel om het evenwicht tussen deze beide plichten, de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid en het streven naar geluk voor anderen, te vinden. De ethiek kan hiertoe hoogstens enkele aanwijzingen geven.
De vraag naar aard en draagwijdte van de wetenschap laat ik verder rusten. Ik wil mij nu met de godsdienst bezighouden. Men zal veel van mijn gedachten daarover vinden in het boek van Julian Huxley, Religion without revelation.Ga naar eind5. Huxley geeft daarin een diepgaande en onbevooroordeelde analyse van de godsdienst, van de gevoelens die er aan ten grondslag liggen en van de rationalisaties die met de ontwikkeling van de godsdiensten samenhangen. Veel van het volgende vindt men bij Huxley uitvoeriger ontwikkeld en welsprekender uitgedrukt. Toch kan ik mij niet beperken tot het citeren van zijn boek, want hij bespreekt slechts terloops het verband tussen wetenschap en godsdienst, en dan nog uitsluitend van het standpunt van een bioloog, uitgaande van de evolutietheorie. In de godsdienst kan men duidelijk onderscheid maken tussen elementen van geestelijk leven en elementen van wetenschappelijke aard. Ik wil dit onderscheid aanduiden door de woorden ‘religie’ en ‘geloof’. Deze twee woorden moeten dus in het vervolg steeds opgevat worden in de zin die ik nu nog wat nader wil toelichten. Onder religie versta ik een geestestoestand die men in de riten en in de religieuze kunst tracht uit te drukken. Er valt een wereld van gevoelens onder, die zowel uiterste deemoed als mystieke extase omvat, maar ook minder extreme emoties zoals eerbied voor het heilige. Jammer genoeg beschik ik niet over het literaire talent dat nodig zou zijn om adequaat over religie te schrijven. Ik moet aannemen dat de lezer mij voldoende begrijpt. De religieuze gevoelens behoren tot de diepste en vruchtbaarste die de mens kent. Met ‘geloof’ bedoel ik het voor waar houden van gebeurtenissen in de buitenwereld, zoals hetgeen in de bijbelse verhalen verteld wordt, en bovendien alle daarmee verbonden theorieën. Men kan het verschil tussen religie en geloof toelichten aan de verschillende vormen van het gebed. Enerzijds is er het gebed als een zielstoestand, die ik weer niet zal trachten te beschrijven, maar die iedereen die wel eens intens gebeden heeft, als belevenis kent. Anderzijds is er de banale vorm van het gebed, dat aan een banale god vraagt aan een bepaald leger de overwinning te bezorgen. De onderlinge samenhang van religie en geloof is ingewikkeld. Het innerlijk leven kan aangewakkerd worden door het geloof, maar hiervoor is niet een bepaalde vorm van geloof nodig, want een analoge inspiratie kan uitgaan van een verzonnen verhaal. Geloof kan ook een belemmering zijn voor rijk geestelijk leven; zodra het geloof de overhand krijgt bestaat het gevaar dat het de religieuze beleving verstikt. Uit de geschiedenis is bekend hoe onverdraagzaam en wreed een godsdienst kan worden waarin het geloof het van de religie wint. Het staat nog te bezien of het saldo van het geloof met betrekking tot het innerlijk leven positief of negatief is. Hoe dit zij, humanisten zijn over- | |
[pagina 89]
| |
tuigd dat geen enkel geloof aan een openbaring van feiten nodig is voor een rijk en genuanceerd innerlijk leven. Naastenliefde en barmhartigheid, de geschiedenis toont het duidelijk, zijn niet het privilege van christenen. Een humanist heeft respect voor vele gedeelten uit de bijbel, die, dikwijls zinnebeeldig, gevoelens uitdrukken die ook hij kent. Zo kan een humanist ook godsdienstige kunst waarderen en is hij in staat de grootse stemming in een gothische kathedraal aan te voelen. Het is twijfelachtig of er een wezenlijk verschil is tussen de godsdienstige mens en de humanist wat betreft de religieuze beleving. Een atheïst die tot het katholicisme bekeerd wordt, heeft het gevoel dat zijn innerlijk leven beter uitgedrukt wordt door de dogma's van die godsdienst, maar dit wil niet zeggen dat zijn gevoelsleven wezenlijk veranderd is. Omgekeerd is het niet noodzakelijk dat een katholiek die zijn geloof verliest, ook zijn religieuze gevoelens verliest. Het verschil tussen de humanist en de godsdienstige mens bestaat hoofdzakelijk in de waardering van het geloof. Er is een hele schaal van geloofsniveaus: geloof aan wonderen, aan de bijbelse verhalen, aan de theorie van de Verlossing, aan het eeuwige leven, aan het bestaan van God. Zij hebben gemeen dat zij niet onderworpen zijn aan de controle en de systematisering door de wetenschap. Daardoor zijn zij slechts uiterst zwak met andere feiten verbonden; zij passen niet in een wetenschappelijke structuur. De spreekwijze ‘Credo quia absurdum’ geeft de negatieve houding van de gelovige tegenover de wetenschap goed weer. Weliswaar brengt hij door zijn geloof een zekere structuur aan in een deel van zijn ervaring, maar dit blijft geïsoleerd. Het is zelfs moeilijk uit te maken of deze geloofsstructuur verbonden is met de stoffelijke wereld of met het innerlijk leven van de gelovige. Wanneer men naar een preek luistert, verwondert men zich dikwijls over het gemak waarmee de dominee van een realistisch verhaal naar een moraal overstapt. In ieder geval wordt door het geloof niet het eerste principe van de wetenschap overtreden: het brengt structuur aan in een deel van de ervaring. Wat het tweede principe betreft, daaraan is zelfs op overdadige wijze voldaan. Het geloof blijft niet staan bij hetgeen direct kan worden waargenomen; het neigt er zelfs toe zich aan fantastische verhalen te bedwelmen. Daarentegen schendt het des te heviger de beide andere principes, die van de eenheid en de vrijheid van de wetenschap. Het staat de wetenschap niet vrij de geloofswaarheden en de experimenteel gevonden feiten samen in een structuur onder te brengen, want dan zouden nieuwe experimenten tot een herziening van de theorie kunnen nopen, die niet voor de geloofswaarheden halt zou kunnen houden. Om dezelfde reden is de wetenschap niet vrij op het geloof iedere geschikte structuur toe te passen; integendeel, de structuur wordt door het geloof voorgeschreven. Terwijl de wetenschap open moet zijn, zodat elk resultaat niet meer is dan een voorlopige benadering, die elke dag verbeterd kan worden, moet het geloof naar zijn aard definitief en immuun voor kritiek zijn. Natuurlijk kan men de gelovigen niet verbieden te geloven. Verre van mij een tegeninquisitie te verlangen. Ik verzet mij alleen tegen het gebruik van geloofswaarheden in de wetenschap. ‘Wetenschappelijke theologie’ is een contradictio in terminis. Waar quasi-wetenschappelijke beschouwingen op geloofswaarheden berusten, dient dit steeds vermeld te worden, zodat ieder kan zien dat het geen wetenschap is in de zin van de hierboven gegeven definitie.
Samenvattend: Religie is onafhankelijk van wetenschap. Zij kan ons doeleinden ingeven die wij met behulp van de wetenschap moeten trachten te bereiken. In dat opzicht is de wetenschap dienares van de religie. Het geloof is ofwel onderworpen aan de controle door de wetenschap, maar dan is het eenvoudig een deel van de wetenschap, ofwel het maakt zich vrij van de wetenschap, maar dan raakt het er | |
[pagina 90]
| |
noodzakelijk mee in strijd. Bertrand Russell bespreekt in Religion and science uitvoerig de conflicten die zich in de loop der tijden tussen wetenschap en geloof hebben voorgedaan, maar hij komt niet toe aan een analyse van de oorzaken van die conflicten. Sommige filosofen, zoals Ian T. Ramsey in zijn boeken Religion and science en Religious language geven toe dat godsdienstige begrippen zoals ‘wonder’, ‘God’, niet in de wetenschappelijke zin begrepen moeten worden. Volgens Ramsey geraken wij tot zulke begrippen door wat hij ‘disclosures’ noemt. Het zijn als het ware limietbegrippen en alles wat wij erover beweren moet zo begrepen worden. Maar dit betekent dat wij ze gebruiken als beelden om bij benadering uit te drukken wat wij er bij voelen. Er is geen reden om aan deze beelden een bestaanswijze toe te schrijven die wij niet aan andere beelden toekennen. Als ik bij voorbeeld zeg dat de ellende in de Sahel een golf van medeleven heeft opgewekt, dan bedoel ik niet dat die golf als zodanig bestaat. Evenmin is er een reden aan godsdienstige entiteiten, bij voorbeeld aan God, een bestaan toe te kennen. Ik heb als voorwaarde voor het bestaan van een entiteit gesteld dat ze op een bepaalde wijze functioneert in een structuur van de dagelijkse ervaring of van de wetenschap. Welnu, als het godsbegrip een limietbegrip is in de zin van Ramsey, dan voldoet het niet aan deze voorwaarde en kan ik dus niet zeggen dat God bestaat. Men kan het begrip ‘bestaan’ zo uitbreiden dat men God laat bestaan, maar dan geeft men aan het woord ‘bestaan’ een betekenis die ver verwijderd is van zijn betekenis in het dagelijks leven en het is noodzakelijk die twee betekenissen goed te onderscheiden. Het bovenstaande heeft niet speciaal betrekking op het humanisme. Het is het standpunt van een wetenschapsman die zich verzet tegen de verwarring die de wetenschap bedreigt van de kant van het geloof. Ik vestig er de aandacht op dat ik niets gezegd heb over de waarde van het geloof, die voor de gelovigen onomstotelijk vaststaat. Ik beweer slechts dat het verschil tussen humanisten en godsdienstig gelovigen meer ligt in de wijze waarop zij hun gevoelens uitdrukken dan in hun gevoelsleven zelf. Volgens Julian Huxley ligt de kern van de religieuze gevoelens in het gevoel van het heilige, van eerbiedige schroom, opgewekt door bepaalde voorwerpen, situaties en gebeurtenissen. Enkele aanhalingen uit Religion without revelation mogen dit verduidelijken. (blz. 42) ‘(I) had neglected the specific psychological basis of religion. That is to be found in the sense of holiness or sacredness. From this as starting-point all religion takes its flight.’ (blz. 66) ‘The essence of religion springs from man's capacity for awe and reverence, the objects of religion, however much later rationalized by intellect or moralized by ethics, however fossilized by convention or degraded by superstition or fear, are in origin and essence those things, events and ideas which arouse the feeling of sacredness.’ (blz. 143) ‘Developed religion from this point of view may be thought of as confronting the external world with an inner scale of values, and attempting to harmonize the two in life. If to this it be added that the specifically religious feeling of sacredness and reverence must play its part in the ceaseless encounter between outer and inner, the result is a good working definition.’ Naar mijn mening bestaat de belangrijkste functie van het geloof hierin, dat het de uitdrukking van religieuze gevoelens gemakkelijker maakt door een in een bepaalde groep algemeen aanvaard systeem van symbolen. Bovendien zullen de leden van zo'n groep door het gebruik van die symbolen elkanders religieuze leven wederzijds versterken. Het humanisme heeft behoefte aan een dergelijk symbolensysteem, maar helaas zijn voor de humanist de gebruikelijke godsdienstige symbolen onbruikbaar, omdat zij te nauw verbonden zijn met geloofswaarheden, die hij als absurd verwerpt. Allen die zich in actiegroepen of op andere wijze inzetten voor menselijkheid, allen | |
[pagina 91]
| |
die strijden tegen onwaarachtigheid en onderdrukking, streven daardoor naar het humanistische ideaal, maar hun werk blijft versnipperd bij gebrek aan een gemeenschappelijke symbolentaal, waarin zij de geestelijke grondslag van hun werk kunnen uitdrukken. Die grondslag is aan ieder van hen min of meer bewust, maar blijft onuitgesproken. Wij moeten hopen dat in het vuur van discussies over concrete acties geleidelijk een dergelijke taal zal uitkristalliseren. |
|