De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
A.L. Constandse
| |
Een aristocratische democraatIn de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden heersten de rijke regenten, wier belangen en wier kennis van de wereld met zich brachten dat ze ‘rekkelijk’ waren en zich slechts met tegenzin onderwierpen aan de eisen van bekrompen predikanten. Hun toenemende behoefte aan moderne techniek, gevolg van ervaringswetenschap; de noodzaak een niet-bijbels, rea- | |
[pagina 19]
| |
listisch wereldbeeld te laten ontwikkelen door astronomen en geografen, met het oog op hun internationale handel en zeevaart; de begeerte van verworven rijkdommen te genieten, en meer aardse vreugden te zoeken dan aan het vrome volk waren toegestaan... dat alles had tot gevolg, dat de meest bewuste en enigszins verlichte ‘bourgeois’ geen volkomen willige instrumenten waren in handen van de predikanten, die ze overigens - zoals ook de Oranje's - benutten om het arme lagere volk in bedwang te houden. Vandaar dat ze soms als beschermers optraden van ‘vrijgeesten’. In zijn Theologisch-Politiek Tractaat heeft Spinoza hun deswege overdreven lof toegezwaaid. Hij gold als anti-Oranjegezind en was stellig een verdediger van het beleid van Johan de Witt, wiens dood hem ongewoon opwond, zodat hij sprak van ‘ellendige barbaren’. Omdat hij echter de aanspraken afwees van godsdienst en kerk wenste hij evenmin het wereldlijk gezag (hoezeer hij dit erkende als superieur aan de calvinistische potentaten) volstrekt te eerbiedigen. In deze eeuw van vorstelijk absolutisme, van kerkelijke aanspraken op gehoorzaamheid aan een ‘heilige waarheid’, van verdediging der staatsalmacht door filosofen als Hobbes (wiens Leviathan in 1667 was vertaald) stelde Spinoza voorwaarden aan het gezag, dat zich moest rechtvaardigen en dat derhalve gekritiseerd mocht worden. De overheid kan niemand dwingen, van gedachten te veranderen, het eigen oordeel op bevel af te zweren, of een weldoener te haten. De staat ‘mag zijn onderdanen niet van redelijke wezen tot beesten en marionetten maken’. De enkeling kan het recht niet in eigen hand nemen, maar hij moet er voor ijveren het zo nodig te hervormen. ‘Ieder heeft dus wel het recht prijs gegeven te handelen naar eigen wil, maar niet dat om naar eigen zin te redeneren en te oordelen.’ Zijn beroep op de superioriteit van de rede bracht mede, dat hij door het bedoelde Tractaat de eerste Nederlandse wetenschappelijke bijbelcriticus werd, en (zij het in het latijn!) begon de onaantastbaarheid van de Heilige Schrift, deze ‘papieren paus’, te ondermijnen. Zijn kennis van het Hebreeuws maakte het hem mogelijk, zowel de overgeleverde tekst als de vertalingen aan te vechten. ‘Het Woord Gods is onzuiver, verminkt, vervalst en met zichzelf in strijd.’ De auteur wijst op onhoudbare tijdrekeningen; betwist dat de eerste vijf boeken van het Oude Testament door Mozes geschreven konden zijn; probeert wonderen op natuurlijke wijze te verklaren; en eerbiedigt slechts - op de wijze van de negentiende-eeuwse modernen - wat redelijk aanvaardbaar, natuurlijkerwijze mogelijk en ethisch behoorlijk kan zijn. Er is een ‘natuurlijk licht’ in ons: de rede, die tevens de bron is van het geweten. Hij loochent God niet, integendeel, want God is het wezen der werkelijkheid, het Zijn, de Oernatuur die alles voortbrengt en tevens al het voortgebrachte omvat: Natura naturans en Natura naturata. Maar deze God wordt zich in ons van zichzelf bewust, zij het op menselijke wijze en aldus begrensd. Niettemin: ‘De menselijke geest heeft een toereikende kennis van de eeuwige en oneindige waarheid Gods.’ Deze trots, tot uitdrukking komend in het tweede deel der Ethica, wordt nog onderstreept in het vierde deel, stelling 43: ‘Zelfwaardering is niet in strijd met de rede, maar kan aan haar ontspruiten.’ En in het Tractaat kon men reeds lezen dat het Gods Woord niet éénmaal in één boek was geopenbaard, maar ‘de mensen in het hart geschreven is’, immer en overal.
Zo ziet men de wijsgeer het gezag der kerk afwijzen; de rechten der overheid beperken door de autonomie van rede en geweten; de menselijke waardigheid in het licht stellen. Maar tegelijk geeft hij uiting aan de bekommernis om een eeuwig dilemma: in hoeverre moet de redelijke enkeling solidair zijn met het van nature weinigredelijke volk? Welke is de verhouding van een vooruitziende of verlichte minderheid tot een nog in dwalingen verwarde meerderheid? Over de kracht der rede in de mens maakt Spinoza zich geen overdreven illusies. Niet voor niets | |
[pagina 20]
| |
heeft hij aan het einde van zijn Ethica gezegd: ‘Al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam.’ Vandaar dat de overheid, ter regeling van het bezwaarlijke verkeer tussen mensen, door middel van een algemeen akkoord aanvaard moet worden. Maar hoe zouden de relaties behoren te zijn tussen redelijke, voor Spinoza vrije mensen, en de ‘onwetende’ gemene man? In dezen schrijft (deel 4, stelling 70) de wijsgeer voor, zo behoedzaam mogelijk en ‘afstandelijk’ met anderen om te gaan. ‘De vrije mens tracht, indien hij te midden van onwetenden leeft, zoveel mogelijk hun weldaden te ontwijken.’ Deze goedbedoelde daden zijn immers naar de normen van de ‘wetenden’ van minder waarde. Anderzijds zijn de onwetenden onmisbaar, en dat niet alleen: als mensen hebben ze recht op enige wederkerigheid. Men moet hun dus het weldoen enigermate vergoeden, op hùn wijze. Dit dwingt de redelijke mens de normen toe te passen der massa. En derhalve is het beter zoveel mogelijk de contacten daarmee te vermijden. Het is een hooghartige, maar anderzijds humane opvatting. Niettemin: ‘Alleen vrije mensen kunnen elkander waarachtig dankbaar zijn.’ Opmerkelijk is bij deze gecompliceerde overwegingen dat Spinoza toch een vrijheidlievende oplossing zoekt, door stoïcijnse idealen geïnspireerd: liever afstand bewaren dan onderdrukken. Slechts redelijke mensen komen van nature geheel met elkaar overeen (IV, 35). | |
Een rationele mystiekDe wijsgeer verweert zich tegen de beschuldiging een atheïst te zijn, maar dat is een kwestie van terminologie. In wezen heeft hij, door God en Natuur te identificeren (Deus sive Natura) een monisme verdedigd, waarin de werkelijkheid uit haarzelf wordt verklaard, uit haar eigen wetten. Deze gelden universeel, zowel voor de geest als voor het lichaam, zowel in het denken als in de ‘uitgebreidheid’. Spinoza veronderstelt dat de alles-omvattende godheid zich op een oneindig aantal manieren kan manifesteren. Wij mensen kennen slechts twee van deze attributen, (denken en uitgebreidheid) waarbij echter overwogen moet worden dat deze ons niet kunnen bedriegen, omdat ze berusten op de wetten Gods. Niettemin kan de vraag rijzen of Spinoza ondanks zijn kennis van de eeuwige en oneindige Substantie (Deus, Natura) geen agnosticus is geweest. Wat later Kant heeft onderstreept, namelijk dat we de werkelijkheid slechts kennen zoals ze aan ons mensen verschijnt, en dat het wezen der werkelijkheid ons eigenlijk verborgen blijft, schijnt niet in overeenstemming met de stelling van Spinoza dat ‘de geest van de mens een toereikende kennis van de eeuwige en oneindige waarheid Gods’ kan bezitten. Maar wat is de betekenis van hetgeen ‘adequaat’ of ‘toereikend’ kan worden genoemd? Het is voldoende voor de mens, het bevredigt zijn behoefte aan toepasselijke en bruikbare kennis, binnen de wereld waarin hij leeft, die van het denken en de uitgebreidheid, de enige twee attributen welke hij kent. Er is nog een andere reden om te vermoeden dat er een agnostisch element is in de spinozistische wijsbegeerte. De monistische idee ziet in God het Al, dat zichzelf genoegzaam is, waaraan niets ontbreekt, waarin alles is verondersteld. Het ligt voor de hand dat de mens slechts een deeltje van dat Al kent, hoezeer hij ook zijn kennis en wijsheid uitbreidt. Te proberen God te begrijpen betekent méér: dieper in hem doordringen, zich met hem vereenzelvigen, opgaan en ondergaan in dit Wezen der wereld. Deze intuïtieve mystiek valt niet te verwarren met de godsdienst: er is sprake in van het menselijk vermogen één te worden met God, en dit veronderstelt weer dat het goddelijke in de mens aanwezig is. Er is in de mystiek echter minder dienstbaarheid, en meer trots en voornaamheid wegens de verwantschap met God. Men denke slechts aan de hoogmoed van Ekkehard, en nog meer aan de onchristelijke ketterij van Giordano Bruno, die zich één voelde met de Ene, beter gezegd met het Ene, en die deswege in 1600 in Rome op de brandstapel stierf. Wanneer veel later Fritz Mauthner spreekt van zijn ‘atheïsti- | |
[pagina 21]
| |
sche mystiek’Ga naar eind2., die hij gevonden meent te hebben bij Ekkehard, Spinoza en Goethe is het deze binding (door onze ‘toereikende’ geest) aan het wezen der werkelijkheid, de identiteit met God, die naar voren komt. Natuurlijk zijn wij, zoals alle verbijzonderingen, dingen en wezens, slechts modi van God, tijdelijke verschijningsvormen en sterfelijke enkelingen. Maar de dichter A. van Collem (in zijn Van God en van de Natuur) heeft treffend uitgedrukt wat Spinoza ons heeft willen zeggen: ‘Gij, noch ster, noch zon zijn de dienaren Gods, noch een der tekens van zijn macht. Gij zijt organen van zijn machtig lijf.’ Toch is het wezenlijk kennen van deze God moeilijk. Er is voor nodig een derde soort van kennis. In het tweede deel van de Ethica (na stelling 40) heeft Spinoza uitgeweid over de eerste soort van kennis, die weinig houvast biedt, op mening of verbeelding berust; en op de tweede soort kennis ‘ontstaan door algemene begrippen en juiste gedachten omtrent de eigenschappen der dingen’. En hij vervolgt dan: ‘Behalve deze twee soorten van kennis bestaat er... nog een derde, die wij intuïtieve kennis zullen noemen.’ Deze heeft ook veel te maken met het beschouwen der dingen ‘sub specie aeternitatis’, onder het gezichtspunt der eeuwigheid. Veel later, in het vijfde deel van de Ethica, gewijd aan ‘het vermogen van het verstand of de menselijke vrijheid’ komt hij op deze wijsheid terug. ‘De hoogste poging van de menselijke geest en de hoogste deugd is, de dingen te begrijpen door de derde soort van kennis’, welke contemplatie leidt tot de ‘hoogst menselijke volmaaktheid’, die tevens de ‘hoogste vreugde’ is, ook de ‘hoogste berusting’ of liever: de hoogste gemoedsrust. Uit deze vorm van volkomen begrip vloeit dan ‘de intellectuele liefde tot God’ voort: we verbeelden ons hem niet meer, we begrijpen hem. Aangezien God zelf eigenlijk de Logos is (een woord dat beter past dan Ratio) de rede die ook ten grondslag ligt aan de ethiek; aangezien redelijk handelen gelijk staat met zedelijk omgaan met de medemens; en de eenheid met God de diepste vreugde schenkt, daarom is het bedwingen der hartstochten en het leven onder leiding der rede in harmonie met God de hoogst bereikbare deugd. ‘De gelukzaligheid is niet de beloning der deugd, maar de deugd zelve; en wij verblijden ons niet in haar omdat wij de hartstochten bedwingen, maar integendeel: omdat wij ons in haar verblijden, daarom kunnen wij de hartstochten bedwingen.’ (V, 42) Hieruit vloeit dan weer voort, dat het doel van het leven is goed handelen en blijmoedig zijn.
Het mag verbazing wekken dat hij in het vierde deel van zijn Ethica de aandoeningen van berouw en medelijden geen deugden acht voor hen die onder leiding der rede leven. Maar deze vrije mensen zullen van zelf, zonder gepijnigd te worden door droefgeestig stemmende gevoelens, blijmoedig de hulp verlenen die nodig is tot instandhouding van het leven. ‘De vrije mens denkt over niets minder dan over de dood, en zijn wijsheid is niet een overpeinzing des doods, maar van het leven.’ De levensopvatting van Spinoza is niet tragisch. Hij is overtuigd van de wetmatigheid van alle gebeuren, en ook de menselijke wil is aan oorzaken gebonden. Maar ‘willen en denken zijn één en hetzelfde’, en de mens is in staat, heeft althans het vermogen redelijk te denken, en derhalve ook redelijk te willen. Ondanks het schijnbaar mechanische element in de kwasi-meetkundige trant van denden wordt de mens niet beschouwd als een passief werktuig. Al is zijn wil niet ongebonden, hij kan (gekoppeld aan de rede) van hoger of lager gehalte worden geacht. Met name in het vierde deel van de Ethica is niet slechts het zijnde, maar het behoren te zijn onderwerp van overpeinzingen. En het optimistisch element in deze wijsbegeerte is, dat de mens niet wordt geacht in onmin te leven (door de erfzonde bij voorbeeld) met de grond der werkelijkheid, maar dat hij in harmonie daarmee het goede kan doen. De mens moge dan niet ‘van nature goed zijn’, hij heeft wel van nature het vermogen goed te handelen, en daarin vreugde te vinden. | |
[pagina 22]
| |
De vervreemding van christendom en jodendom (de bijbelse godsdiensten); het zoeken naar een daarvan onafhankelijke ethiek; het streven naar een compromis tussen enkeling en gemeenschap, individuele en maatschappelijke waarden; de vervanging van mensvormige en theologische Godsvoorstellingen door een universeel en wijsgerig Godsbegrip; de ontmythologisering... ze zijn alle actueel genoeg, om een diepe inhoud te geven aan de Spinoza-herdenking van dit voorjaar. | |
Verhouding tot het socialismeHet lag voor de hand de wijsgeer, die weliswaar ontgroeid was aan de zogenaamde geopenbaarde godsdiensten maar als kind van zijn tijd betrokken was bij elementen van de Nederlandse civilisatie der zeventiende eeuw, een burgerlijke denker te noemen. Niet alleen vanwege zijn toch wel duidelijk elitaire zienswijze, zijn achterdocht jegens het vulgus, maar ook om zijn vermeend wijsgerig idealisme, zijn abstract Godsbegrip. En in de negentiende eeuw kwam het veel voor dat marxisten zijn leer afwezen. Men herinnert zich bij voorbeeld hoe Herman Gorter in 1891 begon zich te verdiepen in het spinozisme, het jaar daarop zijn vermaarde wijsgerige verzen ging schrijven, uitgaande van de Ethica, dit werk vertaalde, maar vervolgens Karl Marx ging vereren, en daarin na 1897 een reden meende te hebben om Spinoza af te zweren. Zijn inleiding tot De school der poëzie van 1905 bevat de herinnering aan deze periode: ‘Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereldwaarheid te vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie. Maar moet ik nog zeggen dat de bevrediging die ik dáár vond een valse, een halve was? Men leze het tweede deel van den tweeden bundel (met de spinozistische verzen - C.) en men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat de abstractie mij niet voldeed.’ Verderop in dit voorwoord spreekt hij van ‘de oude dwaling der bourgeoisie, de metafysica, hier reactie’. In Die Neue Zeit verscheen in 1892 een studie van Friedrich Engels, waarin Descartes wordt gewaardeerd, maar niet Spinoza, die op één lijn wordt gesteld met Leibniz. En ook Marx had niet veel op met de Nederlandse wijsgeer. Maar volgens Plechanow had Engels toch in een ander stadium van zijn leven toegegeven dat Spinoza met zijn monisme gelijk had, ook met zijn determinisme, zijn nadruk op de wetmatigheid van alle gebeuren. Alle socialisten hadden veel te danken gehad aan Ludwig Feuerbach, de ‘jonghegeliaan’, die van het wijsgerig idealisme tot naturalisme was gekomen (de leer van Hegel ‘van de kop, waarop ze stond, weer op de voeten had gezet’) en die de meest doeltreffende kritiek had geleverd op de theologie van het christendom. Welnu, Engels had dan ook gezegd: ‘Feuerbach is gelijk aan een Spinoza, die heeft opgehouden de Natuur God te noemen, en die door de school van Hegel is gegaan’, wat toen als een eer gold. Vervolgens begon men te menen dat de leer van Spinoza toch wel viel te rijmen met het wijsgerige materialisme en met het socialisme, omdat Spinoza ook had onderstreept dat ‘voor de mens niets van zoveel belang is als de medemens’. De stellingen 36 en 37 van het vierde deel der Ethica luiden (in de vertaling van Gorter): ‘Het hoogste goed van hen, die de deugd volgen, is aan allen gemeen, en daarin kunnen allen zich gelijkelijk verblijden... Het goed, dat een ieder die de deugd volgt voor zich verlangt, zal hij voor de overige mensen ook begeren, en des te meer hoe grotere kennis van God hij zal gehad hebben.’ De Russische marxist A. DeborinGa naar eind3. heeft in 1927, dus tweehonderdvijftig jaar na de dood van Spinoza, ontkend dat de wijsgeer een anti-materialistische (idealistische) filosofie zou hebben gepredikt. Het in deze wijsbegeerte parallel lopen van stoffelijke en geestelijke processen, dezelfde wetmatigheid van hun ontwikkeling, het feit dat ze attributen werden genoemd van één Oernatuur verzoende de atheïstische socialisten met Spinoza. En Deborin kwam zelfs tot deze verrassende en extreme conclusie: ‘Spinoza was een groot materialistisch denker. We | |
[pagina 23]
| |
moeten in hem een voorloper van het dialectische materialisme zien. De werkelijke erfgenaam van Spinoza is derhalve het moderne proletariaat.’ Men behoeft echter zijn toevlucht niet te nemen tot zulke hoogstandjes om te erkennen dat de wijsgeer veel méér was dan een ‘burgerlijk denker’, en dat hij mede de wegbereider is geweest voor een buitenkerkelijke, in wezen godsdienstloze filosofie en ethiek, en voor een politiek beleid zonder inmenging van de kerk, voor de stroming ook die men enige tijd genoemd heeft ‘de emancipatie van de leek’, door persoonlijke vrijheid en sociale verantwoordelijkheid. In Nederland was dit overigens al veel eerder duidelijk geworden. Johannes van Vloten, die zich in de tweede helft der vorige eeuw zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de verbreiding der spinozistische denkbeelden - en die, terloops gezegd, de schoonvader was van Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Witsen - heeft zich druk bewogen in de kringenGa naar eind4. van humanisten en vrijdenkers, zoals die van De Dageraad. In dit strijdbare, weldra nauw met het socialisme verbonden milieu werd Spinoza later zeer gewaardeerd en gepopulariseerd (onder andere door B. Damme in een veel verbreide brochure) waarbij zowel het onchristelijke karakter als de sociale strekkingen in zijn Ethica, zowel zijn pleidooi voor menselijke waardigheid als de bijbelkritiek in zijn Tractaat op de voorgrond werden gesteld. En juist in een periode waarin niet weinige lidmaten der kerken de deuren en vensters daarvan wijd openwerpen en tot hun eigen verlichting ‘de God van Spinoza’ ontdekken, is een herdenking van deze grootste vaderlandse filosoof een vruchtbare daad van blijvende waardering. |
|