De Gids. Jaargang 140
(1977)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Arthur Mitzman
| |
[pagina 4]
| |
vroege romans, verhalen en reisherinneringen die Flaubert heeft geschreven vóór hij Madame Bovary, zijn eerste roman die in druk verscheen (1857), schreef.Ga naar eind5. Zowel de autobiografische geschriften van Weber als van Flaubert hebben twee eigenschappen die kenmerkend zijn voor de tijd waarin ze zijn geschreven en die de negentiende-eeuwse bourgeoisie tot een onderwerp voor psychohistorisch onderzoek bij uitstek maken. Omdat telefoons en snelle vervoersmiddelen nog niet bestonden werden veel dingen op schrift gezet die tegenwoordig uitsluitend mondeling aan vrienden of verwanten worden meegedeeld. En Freud was nog onbekend. De psychische onzekerheid in de nieuwe burgerlijke maatschappij leidde tot een grote ontvankelijkheid voor psychologische problemen. Maar een psychoanalytisch raamwerk ontbrak nog. Men gaf met grote onbevangenheid uiting aan zijn problemen, niet bevooroordeeld door enige stereotiepe kennis omtrent het soort problemen dat behoort te bestaan. Deze kennis doet in vele gevallen afbreuk aan de waarde van autobiografische getuigenissen van onze tijdgenoten. De overeenkomst tussen beide schrijvers berust voor een deel op de sociale en historische positie die zij innemen. In beide gevallen hebben we te maken met een bepaalde fase in de ontwikkeling van de bourgeoisie die ik de postheroïsche fase zou willen noemen. De heroïsche fase in de ontwikkeling van de bourgeoisie zou ik willen omschrijven als de periode waarin de bourgeoisie zich vereenzelvigt met het belang van de natie als geheel, het gevoel had dat haar de heilige taak was opgedragen het land te verlossen van de ontreddering die vroegere machthebbers hadden achtergelaten. In Frankrijk was dit vooral het geval tijdens de Revolutie en het napoleontische tijdperk, tussen 1789 en 1815 dus. In Duitsland viel de heroïsche fase samen met de nationale éénwording, een halve eeuw later, ongeveer tussen 1864 en 1878. Tijdens deze heroïsche fase werd de burgerlijke cultuur in het algemeen meegesleurd in de politieke vervoering van het tijdperk. In Frankrijk eindigt deze periode van politieke heroïek abrupt met de restauratie van de Bourbons in 1815. In Duitsland zijn de chronologische grenzen moeilijker te trekken aangezien het Pruisisch regime door middel van een verbond met de middenklassen als machtscentrum kon blijven voortbestaan, maar we kunnen Bismarcks beëindiging van de Kulturkampf, de strijd tegen de katholieken omstreeks 1870, en de antisocialistische wetten van dat zelfde jaar ongeveer als grens stellen.
Nu begint het verhaal ingewikkeld te worden. Om enkele theoretische veronderstellingen te verduidelijken moet ik hier een kleine uitweiding inlassen over de toepasbaarheid van de psychologie in de geschiedenis. In de eerste plaats omtrent het verband tussen geest en praxis van een individu: gewoonlijk werd er door de prepsychologische geschiedschrijver vanuit gegaan dat zijn subjecten handelden op grond van een min of meer verstandelijk besef van eìgenbelang. Grotendeels vloeit deze opvatting voort uit de traditie van het negentiende-eeuwse liberalisme. Het marxisme en de kennissociologie hebben de bron van dit besef verlegd van het autonome zelf naar het eigenbelang van sociale klassen en sociale posities. Het lijkt of er een onoverbrugbare kloof gaapt tussen deze twee benaderingsmethoden en een psychoanalytische methode die de irrationele, onbewuste motieven wil onderzoeken, doch dat behoeft niet zo te zijn. In feite waren de eerste psychoanalytici therapeuten die gewoonlijk hetzelfde ideaal van menselijk gedrag huldigden als hun liberale tijdgenoten. Zij hielden zich niet met politiek of geschiedenis bezig maar uitsluitend met de groep mensen die door onvoldoende beheersing van onbewuste uit hun kinderjaren stammende impulsen niet in staat bleek de rol te vervullen die zij volgens de verwachting van de sociale klasse waar zij toe behoorden zouden moeten vervullen. De therapeut trachtte de patiënt bewust te maken van zijn eigen onbewuste impul- | |
[pagina 5]
| |
sen om hem voor te bereiden op zijn ‘gezond’ functioneren in de samenleving - op basis van eigenbelang. Daarbij ging de therapeut gewoonlijk uit van een scherpe scheiding tussen dat wat behoorde tot het bewuste, rationele psychologische gedrag - het doelgerichte gedrag van gezonde burgers en politieke leiders - en dat wat behoorde tot dat chaotische, onbewuste, instinctieve leven dat tot ziekte kan leiden als het niet voortdurend onder controle wordt gehouden door het verstandelijke deel. Het rationele bewustzijn zou zijn gebaseerd op de secundaire mentale functies, het irrationele op de onbewuste primaire functies. Aantasting van de rationele secundaire functies door de instinctieve primaire functies leidde tot ziekte. Zolang werd uitgegaan van de veronderstelling dat scheiding van deze twee een voorwaarde was om gezond te worden of te blijven kon de psychoanalyticus zijn werk verrichten zonder de methode van de historicus of de socioloog aan te tasten. De laatsten konden zo al hun aandacht besteden aan het historische of sociale gedrag van de mens zonder dit gedrag in verband te hoeven brengen met de ontdekkingen die door de psychoanalytische wetenschap werden gedaan. Natuurlijk waren er marginale gevallen, krankzinnige politici als Lodewijk II van Beieren bij voorbeeld, maar zij konden als uitzonderingen worden beschouwd die slechts een incidentele invloed op de loop der geschiedenis hadden. Erkend werd weliswaar dat mensen in vroegere historische perioden, tijdens de kruistochten of de heksenjachten bij voorbeeld, zich op een minder rationele manier hadden gedragen dan tegenwoordig, maar dit werd alleen beschouwd als teken van het voortschrijden van het rationalisme in de loop der eeuwen. Toch is deze veronderstelling als zou een radicale scheiding bestaan tussen het rationele en het irrationele - niet als ideaalbeeld maar als werkelijkheid - de afgelopen decennia steeds minder vanzelfsprekend geworden. Enerzijds zijn het de gebeurtenissen uit de meest recente geschiedenis die de doodsteek hebben gegeven aan de traditionele utilitaristische liberale opvattingen omtrent de aard van de mens en zijn ontwikkeling door de eeuwen heen: de slachtpartijen van de twee afgelopen wereldoorlogen en van talloze andere, kleinere bloedige conflicten, de manier waarop grote mensenmassa's zich vrijwillig blijken te onderwerpen aan onmenselijke en irrationele politieke systemen - hoe valt het fascisme als massaverschijnsel te verklaren binnen het rationalistisch raamwerk? Anderzijds de uitbreiding van de sociale wetenschappen naar gebieden die niet te rijmen vallen met de vooronderstelling dat in de mens een radicale scheiding zou bestaan tussen het rationele en het irrationele. Ten dele is dit een gevolg geweest van de invloed die de culturele antropologie op Westerse intellectuelen heeft gehad en ten dele een gevolg van de uitbreiding van de psychoanalytische onderzoeksmethode van kunst en literatuur. In het bijzonder heeft de belangstelling voor de processen die zich in de geest van creatieve schrijvers en kunstenaars afspelen hierbij een grote rol gespeeld. Weliswaar hielden een aantal vroege psychoanalytische studies krampachtig vast aan het principe van scheiding van primaire en secundaire functies en beschouwden hun subjecten - Baudelaire bij voorbeeld - uitsluitend als mensen met een zieke persoonlijkheidGa naar eind6., maar toch ontwikkelde zich geleidelijk aan een tendens om het creatieve werk van een kunstenaar te bezien in het licht van een voortdurend heen en weer bewegen tussen onbewuste, irrationele bronnen en een bewust verwerken en uitdrukken van die onbewuste impulsen in kunstzinnige vormen.Ga naar eind7. Aangezien het er alle schijn van heeft dat de meeste andere vormen van geestelijke creativiteit volgens een zelfde proces verlopen is deze ontdekking van grote betekenis geweest. In directe zin impliceerde dit dat het hele idee van ‘wetenschap’ als onpersoonlijke, objectieve roeping niet opging; in indirecte zin dat de splitsing van de persoonlijkheid in de absolute categorieën ‘verstand’ en | |
[pagina 6]
| |
‘gevoel’, die in het algemeen ook door historici wordt voorgestaan, niet juist is.Ga naar eind7a. Steeds duidelijker is geworden dat de menselijke creativiteit berust op een gezonde wisselwerking tussen bewust handelen en onbewuste emotionele impulsen. Al kan abnormaal gedrag wel degelijk voortkomen uit een onevenwichtige verhouding tussen deze twee elementen die veroorzaakt wordt door een gestoorde ontwikkeling van de emotionele impulsen in de kinderjaren, het kan ook zijn oorsprong vinden in dat ideaal van absolute scheiding van het rationele en het irrationele. Deze scheiding betekent namelijk dikwijls een Pyrrhusoverwinning van ego en superego op alle oorsprong van de menselijke creativiteit: de instinctieve impulsen van de mens. Door zo'n overwinning zullen ego en superego dan misschien de vrijheid hebben gekregen uitsluitend op doelgerichte wijze te handelen maar tevens raken zij vervreemd van datgene wat de voornaamste bron van creativiteit en geluk is.Ga naar eind8. En deze vervreemding draagt het gevaar in zich van massale onvrede en van een terugkeer, zowel op individueel als op sociaal niveau, van datgene wat verdrongen is, gevaarlijk omdat de mens alle kennis van en inzicht in zijn eigen instinctieve behoeften is kwijtgeraakt en omdat de vormen waarin deze zich manifesteren zeer gruwelijk kunnen zijn.Ga naar eind9.
Een tweede algemeen punt betreft de psychologie van maatschappelijke klassen: elke klasse dient te worden beschouwd in haar relatie tot de historische ontwikkeling van de klassen die vroeger de macht in handen hebben gehad. Zo is voor de bourgeoisie haar relatie tot de feodale aristocratie van het grootste belang. De aristocratie heeft het culturele model voor de bourgeoisie geleverd. Daar de aristocratische cultuur van land tot land grote verschillen vertoonde dienen we dit nationale karakter van de oude aristocratische cultuur zorgvuldig te onderzoeken als we de negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur in haar verschillende nationale vormen willen begrijpen. De verschillen tussen de aristocratische traditie in Duitsland en Frankrijk moeten grotendeels worden bezien in het licht van de verschillende relaties tussen macht en cultuur in de geschiedenis van deze respectievelijke landen. In Duitsland heeft de machtskwestie sinds de Dertigjarige Oorlog ononderbroken een centraal punt gevormd, een punt van levensbelang, aangezien nationale eenheid ontbrak en het noodzakelijk was een verenigd Duitsland te scheppen rond de machtigste Duitse staat - Pruisen, zoals later zou blijken. De Pruisische oorlogen in de zeventiende en achttiende eeuw vertoonden dikwijls kenmerken van oorlogen uit zelfbehoud, wat van de Franse oorlogen uit diezelfde periode niet kan worden gezegd. De Pruisische aristocratie en bureaucratie hadden bijgevolg geen andere keuze dan hun militaire karakter door de eeuwen heen te bewaren, terwijl dit soort gedisciplineerde, soldateske gedrag in Frankrijk in de eeuw die aan de Revolutie vooraf ging geleidelijk aan overbodig werd. In de zeventiende eeuw waren de Bourbons op grote schaal gebruik gaan maken van professionele bestuurders die betrokken werden uit de gegoede burgerij en sloten zo de traditionele Franse aristocratie zo veel mogelijk buiten de landsregering. Het feit dat zij in dit streven naar uitsluiting slaagden leidde merkwaardig genoeg niet alleen tot het ontstaan van een nieuwe aristocratie van burgerlijke bestuurders, maar ook tot de opkomst van een kritische burgerlijke intellectuele cultuur in het achttiende-eeuwse Frankrijk dat zich meer en meer met sociale en politieke kwesties ging bezighouden. Terwijl de Bourbons hun alleenheerschappij versterkten door de aristocratie tot een groep hoogbeschaafde hedonisten te reduceren en jezuïeten en Jansenisten te verbannen, bleek een geëmancipeerde burgerlijke intelligentsia in staat en bereid de religieuze en feodale fundamenten van het ancien régime te ondergraven en voerde ze deze subversieve intellectuele acties niet zelden vanuit de salons van de werkloze aristocratie. | |
[pagina 7]
| |
Zo waren de burgerlijke intellectuelen - op theoretisch niveau - vóór de Revolutie in staat vooruit te lopen op de overweldigende dingen die gingen komen en zich voor te bereiden op de machtsverschuiving. Maar ook waren zij in aanraking gekomen met de oude aristocratische cultuur, met haar libertijnse levensstijl en antiutilitaristisch waardensysteem.Ga naar eind10. Deze levensstijl en dit waardenpatroon verschilden in de grond hemelsbreed van de burgerlijke opvattingen. Juist door die verschillen bleken de intellectuele erfgenamen van deze traditie in de negentiende eeuw in staat beide aan te wenden om tijdens de postheroïsche fase van de burgerlijke cultuur fundamentele kritiek te leveren op de maatschappij die na de Revolutie was ontstaan en een alternatieve wereld van de geest te bouwen die op veel hechtere grondslagen rustte dan hun Duitse tijdgenoten konden doen.
In vergelijking met de negentiende-eeuwse burgerlijke intellectuelen in Frankrijk hadden die in Duitsland te kampen met een nadeel dat in grote lijnen omschreven kan worden als het ontbreken van concrete historische alternatieven voor de cultuur van de heersende coalitie van militaire aristocratie en kapitalisme. Enerzijds naderde de Duitse bourgeoisie nooit zo dicht tot de machtsstructuur van de oude garde als de Franse. De bureaucratische taken die in het achttiende-eeuwse Frankrijk grotendeels door de bourgeoisie werden vervuld konden in het Pruisische Duitsland door de aristocratie worden uitgevoerd. Anderzijds betekende de centralere politieke functie die de Pruisische aristocratie had ook een andere manier van leven - ascetisch, puriteins, streng geordend en gerationaliseerd - die de Pruisische aristocratie ten enenmale ongeschikt maakte als alternatief model voor de anti-utilitaristische burgerlijke cultuurkritiek in Duitsland. Juist door deze eigenschappen kon de Pruisische aristocratie tot na de eerste wereldoorlog een overheersende rol blijven spelen in de ontwikkeling van Duitsland. Van dit standpunt uit bezien zou gesteld kunnen worden dat het verschillend karakter van de aristocratie bepalend is geweest voor zowel de aard van de burgerlijke samenleving in deze twee landen als de aard van de tegen die samenleving gerichte kritiek van burgerlijke intellectuelen. In Frankrijk had het libertijnse, consumptie-gerichte patroon van de oude aristocratische cultuur een corrumperend en remmend effect op de ontwikkeling van een burgerlijk-utilitaristische maatschappij, maar een stimulerende werking op de kritische burgerlijke intelligentsia; in het Pruisische Duitsland daarentegen stimuleerde het utilitaristisch-ascetisch karakter van de aristocratie de ontwikkeling van een burgerlijk-kapitalistische orde, maar belemmerde de ontwikkeling van een kritische burgerlijke intelligentsia. Om nu terug te komen op de problematische scheiding tussen primaire en secundaire mentale functies: de scheiding tussen het rationele en het irrationele berokkende minder schade aan Franse intellectuelen aangezien de twee polen van de tegenstelling zichtbaar aanwezig waren in het waardensysteem van hun cultuur. In Duitsland werd het irrationele element niet erkend door het belangrijkste culturele waardensysteem - dat van de Pruisische Junker-bureaucratie - en de scheiding die daaruit voortvloeide was veel gevaarlijker. Deze generalisatie wil een zinnebeeld zijn van het contrast tussen de psychologische inhoud en implicaties van de kritiek die Flaubert en Weber elk op hun eigen cultuur hadden. Laat mij echter nogmaals de overeenkomsten in sociaal-historische situatie van de twee door mij gekozen schrijvers onderstrepen. Beiden leefden in de postheroïsche fase van de burgerlijke samenlevingen in Frankrijk en Duitsland. Wij vinden dat geïllustreerd in de herhaalde beschrijving die de jonge Weber van zijn tijdgenoten geeft als een generatie van epigonenGa naar eind11. en in de laatdunkende vergelijkingen die de jonge Flaubert maakt tussen de politici uit zijn tijd en grote mannen uit het verleden als Napoleon.Ga naar eind12. | |
[pagina 8]
| |
Dit postheroïsch karakter van de burgerlijke samenleving had weinig te maken met economische vooruitgang; het houdt uitsluitend verband met de politieke rol van de bourgeoisie als hoedster van de nationale zaak na de ineenstorting van het ancien régime. Waar is dat zowel in het geval van Frankrijk als in dat van Duitsland de sociale en economische vestiging van een burgerlijke orde gewaarborgd werd door het ijzer-en-bloed van een militair gezag, en het zal duidelijk zijn dat dit gezag, dat diende om de burgerlijke orde op een conservatieve leest te schoeien, de geestdriftige steun van de bourgeoisie kreeg. Maar in Duitsland kwam na de militaire campagnes van 1864-70 de economische opbloei in snel tempo op gang en werd de voorgenomen militaire verovering van Europa uitgesteld tot 1914. In Frankrijk daarentegen werd de voorgenomen militaire verovering bijna onmiddellijk werkelijkheid - door toedoen van Napoleons legers - maar een economische ‘start’ kwam niet van de grond. Tussen het eerste en het tweede Keizerrijk vertoont Frankrijks ontwikkeling meer overeenkomst met de langzame groei in het verdeelde Duitsland van de jaren vóór de eenheid dan met de snelle industrialisatie van de Engelse concurrent in dezelfde periode of het Duitsland van na de eenwording. Niettemin geven de culturele en psychologische gevolgen van de eerste postheroïsche fase van de burgerlijke samenleving in de twee landen treffende overeenkomsten te zien. In beide gevallen lijkt de reactie van de kritische intelligentsia op hun maatschappelijke en politieke erfenis in de postheroïsche fase voornamelijk te hebben bestaan uit een zich distantiëren van en neerzien op de hele zaak. Toch was dit niet de eerste maar de tweede reactie van de jonge burgerlijke intellectuelen. De eerste reactie in de postheroïsche fase is een streven om de vergane glorie te doen herleven. In Frankrijk zien we pogingen daartoe tijdens de Juli-revolutie en de daaropvolgende vijf jaren, 1930-'34; in Duitsland kunnen de eerste vijf jaren van het bewind van Wilhelm II, de periode van de ‘nieuwe koers’, daarmee vergeleken worden. Vele jonge Duitse intellectuelen hoopten dat met de nieuwe keizer een werkelijk sociale monarchie het streven naar eenwording zou bevorderen. De Socialistische Partij werd gelegaliseerd en binnen de invloedrijke Verein für Sozialpolitik pleitten jongere, meer links-georiënteerde wetenschapsmensen voor samenwerking tussen regering, vakbonden en gematigde sociaal-democraten. Onder deze wetenschapsmensen bevonden zich Max Weber, Werner Sombart en Ferdinand Tönnies. Vele van hun vroege artikelen publiceerden zij in een nieuw, door de sociaal-democraat Heinrich Braun opgericht tijdschrift, Archiv für Soziale Gesetzgebung und Statistik, tien jaar later door Sombart en Weber omgedoopt in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. Nauw verbonden met het sociaalwetenschappelijk optimisme en de opkomst van de arbeidersbeweging was een progressieve literaire stroming in Berlijn, het Naturalisme, die zich ten doel stelde in de literatuur een beeld te geven van de sociale realiteit. Een aantal schrijvers die tot deze, door Heinrich en Julius Hart, Wilhelm Bölsche en Gerhart Hauptman geleide stroming behoorden, steunde een linkse groepering binnen de Berlijnse Socialistische Partij, de Jungen. Over het algemeen kan dus worden gezegd dat voor de burgerlijke intelligentsia de eerste fase van de postheroïsche periode na de eenwording jaren van progressie en optimisme waren.
In Frankrijk gaf de vergelijkbare periode 1830-34, een soortgelijke combinatie van sociaalbewogen literaire vernieuwing en politieke opleving te zien. Vergelijkbaar met de Naturalisten in Berlijn waren de Franse romantici in de cenâcles: de grote cenâcle van Hugo en, na 1830, de kleinere van Théophile Gautier en Gérard de Nerval. De minder strak georganiseerde. maar niettemin invloedrijke intellectuele volgelingen van Saint Simon zijn te verge- | |
[pagina 9]
| |
lijken met de wetenschapsmensen in de Verein für Sozialpolitik. En de snelle opkomst van de arbeidersbeweging vindt een tegenhanger in de sociaal-revolutionaire dreiging in het Parijs van 1830 en de koortsachtige pogingen van geheime genootschappen in de daaropvolgende jaren om de Juli-monarchie omver te werpen. Binnen vijf jaar werd duidelijk dat al deze pogingen en grote verwachtingen zinloos en ongegrond waren. De conservatieve groeperingen wisten zich tijdens deze eerste, door illusies rozig gekleurde postheroïsche fase te handhaven en de burgerlijke intellectuelen in Frankrijk en Duitsland zagen zich voor een weinig aanlokkelijke keuze gesteld: òf meewerken aan een in wezen opportunistische, karakterloze en conservatieve maatschappelijke orde òf zich terugtrekken in een afgesloten, machteloze wereld van kunst en kennis. Juist in deze periode doen zich in het leven van Flaubert en Weber de belangrijkste ontwikkelingen voor; het is de periode waarin zij met psychische inzinkingen te kampen hebben, waarin zij afzien van actieve deelname aan de samenleving van hun tijdgenoten, waarin zij hun volle creatieve vermogens ontplooien en waarin zij pleiten voor de ontkoppeling van kunst en wetenschap enerzijds en sociale of ethische motieven buiten het werk anderzijds. Deze behoefte om de intellectuele creativiteit onafhankelijk te maken doet zich het eerst voor in de literatuur: Théophile Gautier houdt in zijn voorwoord bij Mademoiselle de Maupin (1834) een vurig pleidooi hiervoor en tien jaar later verklaren de jonge Flaubert en zijn vrienden in Parijs en Normandië zich solidair met Gautiers ideeën. Ook Baudelaire doet dat en de lijn van Baudelaire naar Mallarmé en de Franse symbolisten wordt bewust overgenomen en voortgezet in Duitsland door de esotherische dichter Stefan George. Deze laatste richt samen met Hugo von Hofmannsthal en de romanschrijver Thomas Mann een nieuw altaar op voor de cultus van de apolitieke, antiburgerlijke dichter in het Duitsland van rond 1900 - dat wil zeggen het Duitsland van de tweede postheroïsche fase in de burgerlijke cultuur. In het eerste decennium van deze eeuw breidt het klimaat van de antimodernistische culturele kritiek zich van kunstenaars uit tot sociale wetenschapsmensen: Weber, Sombart, Tönnies en Simmel, allen in de jaren '90 min of meer van hoop vervulde modernisten, raakten aangestoken door de antiburgerlijke geest van de letterkundigen en gingen uiting geven aan een soortgelijke culturele wanhoop.Ga naar eind13.
Laat ons nu deze algemene achtergrond laten voor wat zij is en de persoonlijke omstandigheden van onze twee subjecten nader bezien. Webers leven is nauwer verbonden met de oorspronkelijke heroïsche fase in de ontwikkeling van de Duitse nationale bourgeoisie dan dat van Flaubert met de Franse. Alleen al zijn geboortejaar maakt dit verband duidelijk: 1864 was in Duitsland het eerste jaar van de heroïsche fase waarin geleidelijk aan een historisch compromis tussen Bismarck en het Duitse liberalisme tot stand zou komen. Flaubert aanschouwde het levenslicht in 1821, zes jaar na de val van Napoleon die de afsluiting van de vergelijkbare periode in de Franse geschiedenis betekende. Maar niet alleen het tijdperk doch ook de plaats en omgeving waarin Weber opgroeide moeten hem hebben overtuigd van Bismarcks grootheid en het belang van nationale eenheid. Max Weber groeide op in Berlijn als oudste zoon van een advocaat die een belangrijke politieke rol speelde binnen de Nationale Liberale Partij - een typisch vertegenwoordiger van de Bismarck-georiënteerde gegoede burgerij. In zijn jeugd ervoer hij de spanningen tussen het autoritaire karakter van zijn vader - dat als het ware het politieke klimaat weerspiegelde - en de quasi-religieuze, verdrukte en lijdzame persoonlijkheid van zijn moeder. Hoewel hij als jongeling vaak geneigd was het voorbeeld van zijn vader te volgen, stond hij in de jaren dat hij aan de universiteit studeerde sterk onder invloed van een zwager van zijn moeder, de his- | |
[pagina 10]
| |
toricus Hermann Baumgarten - één der weinige uitgesproken tegenstanders van Treitschke in die tijd. De pessimist Baumgarten wakkerde Webers twijfels omtrent de ethische aspecten van Bismarcks politieke beleid aan - en dus indirect ook de twijfels aan zijn vader. De vrouw van Baumgarten, een zuster van Webers moeder, stimuleerde zijn latente schuldgevoelens ten aanzien van de autoritaire wijze waarop zijn moeder door zijn vader werd behandeld, maar de jonge Weber bleef tijdens zijn hele studententijd volledig afhankelijk van zijn vader. En de eerste tekenen van verzet tegen die vader zijn meer in zijn wetenschappelijk werk dan in zijn persoonlijk gedrag te vinden. Dit verzet neemt de vorm aan van een steeds kritischer afstand nemen van de heersende politieke coalitie van Duitse burgers en Pruisische aristocraten die door zijn vaders partij werd gesteund. Ik heb de ontwikkeling van deze kritiek uitvoerig besproken in mijn boek over Weber en ik acht het niet verstandig hier een poging te doen om in één paragraaf samen te vatten waar ik daar honderd bladzijden voor nodig heb gehad.Ga naar eind14. Laten we het erop houden dat het vroege wetenschappelijke werk van Weber, vooral dat over de agrarische en politieke problemen van de gebieden ten Oosten van de Elbe, getuigt van toenemende vijandigheid ten opzichte van de politieke stellingname van zijn vader. Naarmate Webers loopbaan vordert wordt hij steeds minder afhankelijk van zijn vaders huis en autoriteit en zich steeds sterker bewust van zijn persoonlijke rancune ten opzichte van de bejaarde nationaal-liberale politicus. In 1893 trouwt hij. In 1894 wordt hem een hoogleraarschap in Freiburg aangeboden en in 1897 een nog betere positie in Heidelberg. Kort na zijn verhuizing naar Heidelberg had Weber zijn eerste en laatste openlijke conflict met zijn vader, die hem met zijn moeder in zijn nieuwe woonplaats kwam bezoeken. Weber gooide zijn vader het huis uit; kort daarna vertrok de oude man naar een jachtpartij en stierf daar, nog geen twee maanden later, zonder zijn zoon te hebben weergezien. In de zes maanden die volgden deden zich bij Weber de eerste symptomen voor van de geestelijke ineenstorting die hem vijf jaar lang zou verlammen. Hij herstelde nooit geheel, al was hij in staat zijn wetenschappelijk werk in 1902 te hervatten. Na de inzinking veranderden zowel de toon als de inhoud van Webers werk aanzienlijk. Als hij over politiek schreef was dat niet meer met het agressieve zelfvertrouwen dat hij vroeger tentoon spreidde, maar steeds met een grote dosis pessimisme. Wanneer hij over zuiver wetenschappelijke kwesties schreef ging het meer en meer over methodologische problemen - vooral over de implicaties die bepaalde waardensystemen voor de rationalisering van het leven hebben en over de noodzaak sociologisch onderzoek op ‘waardenvrij’ niveau te doen plaatsvinden. Deze veranderingen zijn ten dele een gevolg van zijn veranderde psychologische gesteldheid en ten dele van het veranderde geestelijk klimaat; zoals ik al heb gezegd verschilde het burgerlijk klimaat van na 1900 in hoge mate van het sociale optimisme van de vroege jaren '90. En ‘Zeitgeist’ en persoonlijkheid kunnen niet van elkaar gescheiden worden. Webers oedipale vijandigheid en zijn geestelijke inzinking zijn kenmerken en uitingsvormen van fundamentele aspecten van de intellectuele cultuur van het Wilhelmiaanse Duitsland.
Bij Flaubert hebben we niet met een oudste, maar met een jongste zoon te maken. Van alle verschillen tussen Flaubert en Weber is dit één der belangrijkste. Oudste zonen zijn in de meeste culturen voorbestemd om hun vader op te volgen, of dit nu formeel in de wet geregeld is of niet. Het recht van de oudste zoon om zijn vaders bezit en sociale positie te erven werd in de Franse Revolutie afgeschaft, maar die afschaffing betrof uitsluitend het wettelijk recht. Als gebruik en stille verwachting blijft het tot op heden voortbestaan, soms zelfs in de meest progressieve kringen. Dit gebruik is zo taai omdat het wortelt in psychologische relaties die | |
[pagina 11]
| |
meestal veel sterker zijn dan wetsartikelen. Zo wordt het begrijpelijk dat Max Weber veel sterker de behoefte gevoelde om de sociale positie en het beroep van zijn vader over te nemen dan Flaubert. Als student werd Weber lid van dezelfde studentenvereniging als zijn vader en koos hetzelfde beroep. Zijn bezwaren tegen de politieke opstelling van zijn vader richtten zich - vóór zijn inzinking althans - niet zozeer tegen het feit dat de doelstellingen verkeerd of irrelevant zouden zijn als wel tegen het feit dat de middelen om die doelstellingen te bereiken onjuist en zonder innerlijke logica waren. Zijn jongere broer Alfred, ook socioloog, koesterde opvattingen die veel verder van de hele manier van denken van de vader afstonden. Het cultuur-kritische element is in Alfreds werk van het begin af aan veel sterker aanwezig. Als jongste zoon zal Flaubert al heel vroeg hebben beseft dat de rol van erfgenaam van beroep en sociale positie van zijn vader was weggelegd voor zijn negen jaar oudere broer Achille. De vader was hersenchirurg in het ziekenhuis in Rouaan en hoewel Gustave met gefascineerde afschuw naar de lijken in het mortuarium van het ziekenhuis staarde, was het hem al heel vroeg duidelijk dat een loopbaan naar het voorbeeld van zijn vader voor hem uitgesloten was. Niettemin kan eenzelfde verband als bij Weber worden gelegd tussen Flauberts levensloop en de historische ontwikkeling van de - in dit geval Franse - bourgeoisie. Ook de sociale positie en het beroep van zijn vader moeten in het licht van die ontwikkeling worden bezien. De voorouders van vaders kant waren geen chirurgen in Rouaan geweest, maar veeartsen op het platteland. Zijn vader, die in 1784 werd geboren, profiteerde van de behoefte aan artsen in het land ten tijde van Napoleon, studeerde medicijnen en kon zo zijn sociale positie verbeteren. De vader van een verlicht man met deïstische ideeën, kon de dochter van een arts huwen en zijn kinderen niet als plattelandsarts maar als één der meest gerespecteerde burgers van Rouaan grootbrengen. Gustave, in 1821 geboren, beleefde de eerste postheroïsche fase van de Franse burgerlijke cultuur, 1830-34, als een kind van acht tot dertien jaar. We zouden nauwelijks verwachten dat de belangrijke gebeurtenissen in Parijs in de provinciestad Rouaan veel weerslag zouden vinden, en zeker niet via de pen van een kind dat eigenlijk nog maar net kon schrijven. Maar reacties op de Parijse gebeurtenissen vinden we - en gezien de leeftijd en latere antipolitieke opstelling van de schrijver in grote getale. Ze zijn er in drie soorten: reacties op de politieke gebeurtenissen in de hoofdstad; reacties op literaire gebeurtenissen die direct verband houden met de Parijse politiek; en pogingen het creatieve leven in de hoofdstad in eigen - jeugdige - kring te imiteren. Nauwelijks negen jaar oud klaagt hij op 1 januari 1831 over de onrechtvaardige behandeling van Lafayette door het nieuwe bewind en belooft zijn vriend Ernest Chevalier hem ‘mijn politieke en constitutioneel-liberale verdragen’ te sturen.Ga naar eind15. Er zijn drie andere voorbeelden van politieke verontwaardiging in de brieven die Flaubert vóór zijn veertiende verjaardag aan Chevalier schreef. In één daarvan richt zijn jeugdige boosheid zich tegen een volk dat zo stom is eerbied, geld en steun voor Louis-Philippe op te brengen.Ga naar eind16. Ergens anders stelt hij de corruptie van de volksvertegenwoordiging aan de kaak die in 1835 de persvrijheid afschafte en de toneelcensuur opnieuw instelde.Ga naar eind17. In het derde geval schrijft hij met grote bewondering over de gearresteerde leiders van de opstand van april 1834 in Parijs. Over een zekere Lagrange: ‘c'est le fils du siècle, comme Napoléon et V. Hugo... il est proscrit dans ce siècle, il sera Dieu dans l'autre.’Ga naar eind18. Deze neiging om van politiek op literatuur over te springen - ‘Napoléon et V. Hugo’ - is ook kenmerkend voor zijn filipica's tegen de Franse volksvertegenwoordigers vanwege hun goedkeuren van de censuur. Flaubert voorspelt een derde volksrevolutie, compleet met onthoofde koningen en stromen bloed, als vergelding voor het leed het kunste- | |
[pagina 12]
| |
naarsgeweten aangedaan. Maar zijn conclusie is eerder karakteristiek voor de toekomstige dichter dan voor een schrijver van schotschriften: ‘Au revoir. Laat ons de kunst onophoudelijk aan ons hart koesteren; zij is immers grootser dan volkeren, kronen en koningen en staat altijd in het middelpunt van de Geestdrift met zijn goddelijke stralenkrans.’Ga naar eind19. Deze estetische gerichtheid wijst op wat de grootste belangstelling had van de jonge Flaubert en zijn vrienden. Vanaf zijn tiende jaar - 1832 - treffen wij notities aan over het theater dat Flaubert samen met zijn zuster en vrienden in de biljartkamer van de familie had ingericht. De stukken werden vooral door Flaubert zelf geschreven. Ten dele waren het satirische kluchten, ten dele historiestukken over de gekroonde hoofden van Europa. Ongeveer in dezelfde periode begon hij de schouwburg in Rouaan te bezoeken en teksten aan te schaffen en te lezen van de toneelstukken die toen in Parijs veel publiek trokken, vooral die van Hugo en Dumas.
In de jaren rond de Juli-revolutie spiegelde zich in het romantisch toneel van Hugo en Dumas het nieuwe zelfbewustzijn van de burgerlijke cultuur in Parijs.Ga naar eind20. Een publiek van jonge schrijvers en intellectuelen zag en bejubelde in de stukken van Hugo een steeds boutere uitdaging aan het versteende en zielloze classicisme van de aristocratische restauratie. Hugo en zijn vrienden ontwikkelden zich van conservatieven in de vroege jaren '20 tot tegenstanders van de restauratie-monarchie en haar overleefde smaak in de daaropvolgende jaren. De inleiding die Hugo in 1827 bij Cromwell - zeker geen toevallig onderwerp - publiceerde was een beginselverklaring van het romantisch liberalisme; de eerste opvoering van zijn Hernani in februari 1830 leidde tot een veldslag tussen de jonge romantici en hun tegenstanders. Misschien is het niet toevallig dat Hugo en Dumas beiden zoons van generaals uit de legers van Napoleon waren. Binnen zes maanden na de ‘Bataille d'Hernani’ zouden velen van de progressieve jongeren die de geruchtmakende première bijwoonden op echte barricaden klimmen om het regime van Charles X omver te werpen. Dit was de eerste postheroïsche fase in de Franse burgerlijke samenleving. Al was Flaubert te jong om er zelf actief aan deel te nemen, toch hoorde hij in Rouaan van de gebeurtenissen, vooral van de laatste wanhopige pogingen om de nieuwe burgerlijke monarchie ten val te brengen en te vervangen door een sociale republiek. Zijn vroege toneelstukken en voordrachten geven een beeld waaruit duidelijk blijkt welke invloed het geestelijk klimaat van zijn tijd op hem had. Na 1835, toen bleek dat de revolutionairen - wier gearresteerde leiders Flaubert zo bewonderde - hun streven niet hadden kunnen verwezenlijken verloor het Parijse toneel èn zijn estetische èn zijn politieke betekenis; de dichterlijke geest richtte zich op de problemen die werden opgeroepen doordat het persoonlijk leven van de kunstenaar in een steeds minder inspirerende en steeds behoudender samenleving steeds geïsoleerder werd. In deze periode vinden we de meest karakteristieke uitingen van Frans cultuurpessimisme, het mal du siècle. In het eerste hoofdstuk van zijn Confessions d'un enfant du siècle verwoordt Musset op aangrijpende en indringende wijze dit mal du siècle; als hij klaagt over epigonisme - van hen die te laat geboren zijn - houdt dat direct verband met de glorieuze historische feiten uit het napoleontisch tijdperk. Na het mislukken van het streven het heroïsch tijdperk nieuw leven in te blazen trokken de jonge dichters zich terug, over het algemeen in twee verschillende richtingen: het ene deel op een weg die voerde naar de ontkoppeling van esthetiek en sociale bindingen, naar een onafhankelijke ontwikkeling van kunstvormen en -stijlen - l'art pour l'art.Ga naar eind21. Deze weg valt te vergelijken met de tendens tot volkomen onafhankelijke ontwikkeling van kunst en wetenschap die zich tijdens de tweede postheroïsche fase in Duitsland, omstreeks 1900, aftekende en met name in de sociologie wordt aangeduid met | |
[pagina 13]
| |
de term ‘waardenvrije sociale wetenschap’. Maar in tegenstelling tot Duitsland bestond in Frankrijk nog een tweede richting: een terugkeer van de jonge schrijvers naar de libertijnse geest van de oude aristocratische cultuur. Dit libertijns-erotische element van de oude aristocratie werd niet alleen door de bourgeoisie afgewezen, maar ook door wat nog van die oude aristocratie was overgebleven. Dit resterende deel probeerde, althans in het openbaar, niet minder puriteins te lijken dan de burgerij. Het aristocratisch libertinisme werd aan de vergetelheid ontrukt door een aantal tot de Franse bohème behorende schrijvers, waaronder Flaubert, Gautier, Baudelaire en de Goncourts. De roman waarin Théophile Gautier de grondslag legt voor l'art pour l'art, Mademoiselle de Maupin, is een sterk libertijns getint verhaal dat zich, ondanks een autobiografische inslag, lijkt af te spelen in een zeventiende- of achttiende-eeuws aristocratisch milieu. En laten we niet vergeten dat Flaubert zijn leven lang een vurig bewonderaar van de Marquis de Sade is geweest.
Er is een nauw verband tussen de verschillen in karakter van de Franse en Duitse literaire milieus en de verschillen in seksuele problematiek. In het algemeen gesproken kan gesteld worden dat in het Wilhelmiaanse Duitsland het voornaamste, steeds terugkerende probleem bestaat in de verdrukking van vrouw en kinderen door het patriarchale gezag van de vader, die in zijn autoritaire gedrag wordt gesterkt door staat, leger en kerk. Rivaliteit en agressie tussen vader en zoon, zoals wij in het gezin Weber aantroffen, kan als de meest kenmerkende vorm van dit oedipale probleem worden beschouwd. In Frankrijk is dit soort wrijvingen tussen vaders en zonen minder opvallend dan de angsten schuldgevoelens ten opzichte van de liefde van de moeders - en de zusters. De rol van de vader is in het algemeen minder belangrijk dan in Duitsland; culturele tradities die uit de middeleeuwen dateren kennen aan de vrouw een belangrijker plaats toe in gezin en maatschappij. Op een nog algemener vlak van historische abstractie zou gesteld kunnen worden dat de aristocratisch-libertijnse traditie, die de schrijvers veelvuldig tegen hun vijandiggezinde tijdgenoten aanwenden, de autoritaire, patriarchale kenmerken van de burgerlijke staat en samenleving ondermijnt - zoals de geest van de Fronde indertijd de monarchie van het ancien régime had ondergraven. En de seksuele problemen van de jonge Flaubert sluiten aan bij dit Franse model, zoals die van Weber een afspiegeling vormen van het Duitse. Het belang van het feit dat Flaubert een tweede zoon was, is door Sartre al nadrukkelijk onderstreept: zijn oudere broer zou het beroep en zelfs de praktijk van hun vader overnemen.Ga naar eind22. Maar we hebben gezien dat Gustave reeds op tienjarige leeftijd een duidelijke voorkeur voor het schrijversvak toonde. Het is heel wel mogelijk dat hij al sinds zijn vroegste jeugd reageerde op een door hem als zodanig ervaren gebrek aan contact met zijn vader. Ook is het zeer wel mogelijk dat Sartre gelijk heeft met zijn theorie dat mevrouw Flaubert Gustave's jongere zuster Caroline al haar liefde schonk en er voor Gustave niets overbleef.Ga naar eind23. Dit is er mogelijk de oorzaak van dat Flaubert zijn leven lang heeft gezocht en gehunkerd naar de liefde van een oudere, moederlijke vrouw. Niet alleen in zijn persoonlijk leven zien we dit zoeken naar een oudere vrouw, maar zij wordt ook belichaamd in de vrouwelijke hoofdpersonen van zijn sterk autobiografische romans.Ga naar eind24. We kunnen deze aspecten van Flauberts persoonlijke leven echter bij tal van belangrijke negentiende-eeuwse Franse schrijvers aantreffen - Stendhal, Baudelaire, Nerval en Mallarmé, om alleen de bekendsten te noemen. En deze algemeen voorkomende situatie wijst erop dat de literaire neerslag van deze problemen een culturele basis heeft die in andere landen - Duitsland of Engeland bij voorbeeld - grotendeels afwezig is. Ook een ander aspect van Flauberts persoonlijk leven dat - hoewel op minder directe wijze - in zijn werk tot uitdrukking komt hangt nauw samen | |
[pagina 14]
| |
met de grotere mogelijkheden die de Franse cultuur bood om zich dit probleem bewust te worden en literaire vorm te geven, namelijk de uiterst problematische relatie met zijn zuster. In die verhouding doemen duistere gevaren op: bloedschennige liefde en identificatie, via de zuster, met de vrouw in het algemeen. Deze verborgen gevaren spelen in een aantal van zijn werken en op cruciale momenten in zijn leven een belangrijke maar nooit volledig expliciete rol. Steeds weer duikt in zijn romans en verhalen een meisje op dat veel overeenkomst met zijn zuster vertoont.Ga naar eind25. Nauw verbonden met dit thema zijn twee surrealistische beschrijvingen van ontmoetingen met dieren. De eerste is een ontmoeting in een roman tussen een quasi-autobiografische hoofdpersoon en een hond die deze hoofdpersoon vroeger aan een jonge actrice, die hem later in de steek zou laten, ten geschenke heeft gegeven. De tweede betreft een droom van Flaubert zelf waarin een buitengewoon vriendelijke aap in een bos hem in paniek brengt door over zijn hand te strelen. Hij had deze droom in april 1845 in de nacht voor de huwelijksreis van zijn zuster, een reis waarop hij, samen met de rest van het gezin, het jonge paar zou vergezellen zoals toentertijd gebruik was; hij noteerde de droom enkele weken later in zijn reisboek.Ga naar eind26. Het verhaal van de verloren hond dateert van vier maanden eerder, kort na de bekendmaking van de verloving, evenals een hoofdstuk uit zijn eerste Education sentimentaleGa naar eind27.. In beide gevallen veroorzaakt een fysiek vriendschapsgebaar van een dier angst en paniek. In beide gevallen leidt deze angst tot een gewelddadige reactie: in de roman gooit de hoofdpersoon een steen naar de hond die het dier in de flank treft; in de droom schiet hij het dier met een geweer neer. In beide gevallen is het dier gewond maar niet dood. In de droom wordt Flaubert onmiddellijk door zijn moeder met verwijten overladen: zag hij dan niet dat de aap van hem hield en sprekend op hem leek? Jarenlang hadden Flaubert en zijn zuster samen een hond gehad en wij weten dat broer en zuster in 1844, het jaar tussen het afbreken van Flauberts studie in Parijs om gezondheidsredenen en het huwelijk van Caroline, beiden thuis woonden. Ook weten we dat Caroline regelmatig 's morgens naar zijn kamer kwam om les van hem te krijgen, maar dat deze lessen vaak vooraf gegaan werden door een spelletje van Caroline waarin zij de rol van gedresseerde hond - chien savant - speelde en op zijn bed sprong om hem wakker te maken.Ga naar eind28. Ze waren geen kinderen meer: Caroline werd dat jaar twintig en Gustave was tweeënhalf jaar ouder. Wat de aap betreft: afgezien van de algemene betekenis als symbool van wellust was het zo dat Caroline haar broer Gustave sinds hun kinderjaren had ‘nageaapt’ en singe was en is in Frankrijk een gewone benaming voor iemand die iemand anders imiteert.
Zonder verder materiaal aan te willen voeren om deze theorie betreffende de rol die Flauberts zuster in zijn leven en werk heeft gespeeld zou kunnen staven, zou ik toch graag heel in het kort de betekenis van Caroline voor de jonge Flaubert willen schetsen. In 1843 was Flaubert een ongelukkige student rechten in Parijs die het diepe verlangen koesterde schrijver te worden maar daarnaast evenzeer hunkerde naar de geneugten van het goede leven - de liefde van schone vrouwen, roem, een grootse carrière. Zijn studie was hem echter een kwelling. Een van de kenmerken van het romantische milieu waarin Flaubert zich bevond was dat daarin voor rechters en advocaten diepe minachting, maar voor rebellen en bandieten grote bewondering werd gekoesterd.Ga naar eind29. Bovendien raakte zijn zuster Caroline in het voorjaar van 1843 verliefd op een vriend van haar broer die, zoals uit brieven tussen Flaubert en zijn andere vrienden blijkt, regelmatig werd gezien in de bordelen van Parijs. De spanningen die zowel door het mislukken van zijn studie als door de dreiging Caroline te verliezen aan een man die haar niet waard was werden opgeroepen, begonnen Flau- | |
[pagina 15]
| |
bert geleidelijk aan geestelijk te ondermijnen. In december 1842 slaagde hij slechts voor één examen, zijn pogingen om zich voor te bereiden op een tweede, dat in augustus 1843 plaats zou vinden, leidden tot de eerste symptomen van zijn latere epilepsie-aanvallen: onbeheerste woedeaanvallen gecombineerd met nerveuze spiertrekkingen.Ga naar eind30. Onder deze druk begint hij geleidelijk aan alle banden te verbreken die hem en zijn zuster aan hun toekomstige volwassen bestaan binden. Waarschijnlijk keert hij in juni 1843 naar Rouaan terug om te trachten een wig te drijven in de snel opbloeiende relatie tussen Caroline en zijn vriend uit de bordelen.Ga naar eind31. In diezelfde periode neemt hij zich voor zelf geen seksuele omgang meer te hebben. Kort daarna besloot hij zijn studie na het volgende examen in augustus te staken. Al lijkt hij niet in staat geweest te zijn deze beslissing aan zijn vader mee te delen, toch wijst niets in zijn brieven erop dat hij nog ooit zijn studieboeken heeft geopend.Ga naar eind32. Maar zijn neiging tot onbeheerste woedeaanvallen blijft bestaan, zoals blijkt uit een brief die een dag of tien voor zijn eerste epileptische aanval werd geschreven. Kenmerkend is dat de aanleiding daarvoor een ontmoeting was met een vriend van zijn ouders die hem geld van zijn vader kwam brengen. Hij beschouwde deze man blijkbaar niet alleen als een vertegenwoordiger van het vaderlijke gezag maar ook van de maatschappelijke orde van de Juli-monarchie. Maar vooral ging hij te keer tegen de sociale instelling van de man: ‘Je kunt mama gerust stellen (schreef hij aan zijn zuster), ik heb me uitstekend gedragen. Ik heb bijna niets gezegd, ben in elk geval niet van leer getrokken tegen die nietsnut van een Louis Philippe. Wat een belachelijk stuk onbenul is die Baron d'Alcochete, wat een varken, wat een proleet, wat een stommeling, wat een ellendeling! Vroeger handelde hij in parels, toen is hij failliet gegaan en nu is hij diplomaat en baron en zijn revers hangen vol lintjes. Het zou me een waar genoegen zijn hem in z'n gezicht te spuwen, hem af te tuigen, hem te laten kreperen door folteringen van de gruwelijkste beul.’Ga naar eind33.
Op nieuwjaarsdag 1844 werd Flaubert door zijn eerste epileptische aanval getroffen. Andere volgden, hoewel een aantal min of meer klassieke symptomen - bewusteloosheid, schuim en afnemende geestelijke vermogens - grotendeels of volledig ontbraken. Snel daarna kreeg Flaubert van zijn vader toestemming om zijn studie te staken. Nu kon hij zijn leven wijden aan de kunst - en aan Caroline, zoals we hebben gezien. Hij kon echter niet voorkomen dat Caroline met zijn vriend trouwde. Ondanks het feit dat Gustave nu weer thuis woonde vond zij de sfeer daar verstikkend. Daarna volgden het huwelijk, de huwelijksreis naar Italië samen met haar ouders en Gustave en in januari 1846 de geboorte van een dochter. In diezelfde maand stierf de vader van Gustave en Caroline aan een infectieziekte en twee maanden later stierf Caroline ten gevolge van een ziekte die zij in het kraambed had opgelopen. In de nacht na haar dood waakte Gustave bij haar baar; daar herlas hij de brieven die hij vijf jaar eerder van zijn eerste maîtresse had ontvangen. Op de doos waarin hij de brieven bewaarde schreef hij: ‘Een vreemd gevoel van spijt. Arme vrouw, is het mogelijk dat ze werkelijk van mij heeft gehouden? Al mijn oude liefdes geven mij een smaak in m'n mond van voedsel dat niet goed is verteerd maar in de maag is gaan rotten.’Ga naar eind34. Niets wijst erop dat Flaubert erg onder de indruk was van de dood van zijn vader. Caroline's dood is voor hem echter een beslissende gebeurtenis in zijn leven geweest. Neerslachtig en bedroefd over wat hij als een afschuwelijk onrecht beschouwde, schreef hij aan een vriend: ‘Blijf altijd zoals je bent, trouw niet, krijg geen kinderen, geef zo min mogelijk om andere mensen, geef de vijand zo weinig mogelijk troeven in handen.’Ga naar eind35. Oppervlakkig gezien kan dit een misleidend advies lijken. Flaubert bleek, nu hij bevrijd was van de kwellende relatie met Caroline, binnen zes maanden na haar dood bereid zijn zelfver- | |
[pagina 16]
| |
kozen celibaat te beëindigen. We herinneren ons dat deze onthouding ongeveer drie jaar tevoren was begonnen, op een tijdstip dat nagenoeg samen viel met de beslissing om de studie te staken. In juli 1846 ontmoette Flaubert Louise Colet, een romanschrijfster en dichteres, met wie hij een langdurige liefdesrelatie zou hebben.Ga naar eind36. Niettemin bleef Flaubert zelfs in deze relatie volharden, zo niet naar de letter dan toch naar de geest, in zijn totale breuk met de burgerlijke maatschappij. In de honderden bladzijden brieven aan Louise Colet vinden wij zijn eerste uitvoerige verdediging, naar aanleiding van de sociaal-romantische bewogenheid van zijn vrienddin, van de doctrine van l'art pour l'art. Zo had deze schrijver zich nu, althans geestelijk, volledig losgemaakt van alle banden met de gehate filistijnse burgerij van Louis Philippe. (vertaling Nelleke van Maaren) |
|