De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |||||||||||||||
Garmt Stuiveling
| |||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||
lute volledigheid van het feitenmateriaal is even ondenkbaar als absolute zekerheid inzake de bewuste en onderbewuste motieven, of absolute geldigheid van het zedelijke waardeoordeel daaromtrent. Maar dit drievoudige voorbehoud betekent niet dat iedereen nu vrij is om feiten te verzwijgen, te vergeten, te verdraaien, te verzinnen, of interpretaties het licht te doen zien die het merk van de onwaarschijnlijkheid onuitwisbaar op het voorhoofd dragen. Wie een roman bestudeert en daarover een stilistische, thematologische of structurele studie schrijft, heeft geen andere feiten ter beschikking dan die het boek zelf hem verschaft. Die feiten zijn alle van hetzelfde gehalte, in die zin dat ze alle door de auteur in woorden zijn gecreëerd en buiten die woorden niet bestaan. De vragen die men kan stellen, moeten door de woorden zelf beantwoord worden, er is geen sluipweg buiten de woorden om. Op de vraag welk jurkje Eline Vere aanhad op haar tiende verjaardag, is geen antwoord mogelijk; erger: die vraag zelf is niet mogelijk. Wie haar toch stelt, is in wetenschappelijk opzicht een warhoofd en niet in dat opzicht alleen. Maar wie een mensenleven bestudeert en daarover een biografische studie schrijft, krijgt te maken met feiten van een geheel andere aard, ook al zijn de meeste daarvan alleen overgeleverd in woorden en dus juist niet als feiten. Een mensenleven is een continuïteit en die houdt niet af en toe op continu te zijn doordat van sommige tijdvakken de gegevens ontbreken. De vraag hoe Eduard Douwes Dekker er uitzag op zijn tiende verjaardag, is een heel redelijke vraag, ook al is niemand in staat die te beantwoorden. Dat hij op 2 maart 1830 tien jaar werd, staat vast, en men kan nog altijd hopen dat er ooit enig bericht van die datum opduikt. Zo zijn er in het leven van Multatuli natuurlijk duizenden feiten en feitjes geweest die nooit in schriftelijke vorm zijn vastgelegd; daar valt dan niets mee aan te vangen: ze hebben bestaan, al bestaan ze voor ons niet meer. Maar wat wel is vastgelegd, en dat is veel, heeft allerminst een steeds eendere graad van betrouwbaarheid. Dat Dekker op 4 januari 1856 benoemd werd tot assistent-resident van Lebak en op 29 maart 1856 eervol ontslag vroeg uit 's lands dienst, is volstrekt zeker: er zijn authentieke papieren bewaard gebleven (VW IX: 408; 583-584).Ga naar eind1. Maar dat de dood van zijn ambtsvoorganger P.C.E. Carolus veroorzaakt was door vergiftiging, is niet zeker, al is het wel nagenoeg zeker dat zijn weduwe dit dacht en aan Dekker haar vermoeden kenbaar maakte, en volstrekt zeker dat Dekker er met de controleur A.J. Langevelt van Hemert over gesproken heeft. Ook dit laatste immers is in een authentiek stuk vastgelegd en overgeleverd (VW IX: 589). Dat de resident van Bantam de regent van Lebak heeft ontzien, kan niet worden betwijfeld; maar of daarbij behalve de koloniale machtsverhoudingen ook iets anders van invloed is geweest: want de regent ‘leverde hem meiden’ - dit nu staat als feit helemaal niet vast omdat het niet gedocumenteerd wordt door enig gegeven uit Lebak of Bantam 1856, maar meer dan tien jaar later in Den Haag is opgedoken als een verhaal uit de mond van Hasselman. Wat dit punt betreft, geeft Hermans zich en ons bij uitzondering rekenschap van het relativisme in wat men ‘feiten’ noemt (blz. 48). Over het algemeen kan men zeggen dat het waarheidsgehalte van een feitelijke mededeling afhankelijk is van de persoon door wie, de omstandigheden waarin en de tijd waarop die mededeling wordt gedaan. Ook al is er geen enkele reden om de waarheidsliefde van Dekker te betwijfelen als hij de verlovingsbrieven aan Tine schrijft, toch behoort men er zich van bewust te zijn dat wat daarin staat over zijn jeugd, over zijn vader en zijn moeder, geschreven is op Java, dat wil zeggen een halve wereld ver van Amsterdam, tien of meer jaren na dato en aan een geliefde van hoger stand. Wie ook maar iets weet omtrent de betrouwbaarheidsgraad van wat ooggetuigen voor een rechtbank onder ede kunnen verklaren, is voorgoed gewapend met de nodige argwaan. Dat dit wapen onmis- | |||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||
baar is als men te maken heeft met getuigenissen zonder ede van principiële tegenstanders, teleurgestelde minnaressen en notoire kwaadsprekers, behoeft geen betoog.
In De raadselachtige MultatuliGa naar eind2. vermeldt Hermans maar af en toe de bron waaraan hij zijn feitelijke gegevens heeft ontleend. Dat is een kwalijke zaak die elke controle bemoeilijkt en dus vrijwel moordend is voor de wetenschappelijke waarde van zijn geschrift. Alleen als men redelijk de weg weet in het oerwoud van de duizenden Multatuliana, herkent men achter bepaalde mededelingen de ongenoemde publikaties van vrienden en vijanden uit vroeger en later tijd. Dat er ook gegevens verwerkt zijn, afkomstig uit tot nu toe ongepubliceerd familiebezit, maakt de zaak allerminst beter; die immers zijn helemaal niet verifieerbaar. Het boek is een mozaïek samengesteld uit materiaal van zeer uiteenlopende kwaliteit. Juist bij een man die zo over de tong is gegaan als Multatuli en wiens werk door Hermans terecht zo onvervangbaar wordt geacht, zou het nodig zijn geweest met de uiterste nauwgezetheid na te gaan wat er feitelijk vaststaat. Dat is enerzijds bepaald méer en anderzijds bepaald minder dan men bij Hermans aantreft. Meer: omdat bij voorbeeld een belangrijk feit als Multatuli's optreden op het Internationaal Sociaal Congres in het Paleis te Amsterdam, september 1864, en het daarbij aansluitende verblijf in Parijs geheel ontbreken; minder: omdat bij voorbeeld de mededeling dat Dekker te Natal ‘een inheems meisje, Si Oepi Keteh, dertien jaar oud, in zijn huis en bed’ nam (blz. 15), wat haar leeftijd betreft geen enkele betrouwbaarheid bezit. De burgerlijke stand was daar en toen een onbekend begrip en zou het nog lang blijven. Van deze orde is er veel meer, te veel om alles te vermelden. Al in het begin, op blz. 10, zegt Hermans: ‘Bij de textielfirma Van de Velde moet hij na drie jaar ontslag nemen. Hij zou een rijksdaalder gestolen hebben van zijn baas, om een vriend te helpen die speelschulden had.’ Maar van dit alles staat eigenlijk maar één ding werkelijk vast: dat de jonge Eduard een tijdlang bij de textielfirma Van de Velde in dienst is geweest. Op welke datum hij daar met zijn baantje is begonnen, weet men niet precies. Op welke datum hij daar met zijn baantje is geëindigd, weet men niet precies. Of hij er twee, twee-en-een-half of drie jaar werkzaam is geweest, weet men niet precies. Of hij er ontslag heeft genomen of ontslag heeft gekregen, weet men niet precies. De insinuerende formule: ‘moet hij na drie jaar ontslag nemen’, door Hermans opgedist als een objectieve mededeling, berust dus op niets. Het daarbij aansluitende verhaal van de gestolen rijksdaalder is een schoolvoorbeeld van onzindelijke historiografie. In 1920 kwam de Multatuli-criticus ds. K. Vos het te weten van de Delftse hoogleraar B.H. Pekelharing, die het aan de weet was gekomen van zijn oom Klaas Pekelharing, die het aan de weet was gekomen van zijn broer Arie Pekelharing, die het aan de weet was gekomen doordat hij in 1838 met Eduard Douwes Dekker bevriend was geweest. Dank zij deze onfeilbare reeks familieleden kon prof. Pekelharing uit de beste bron mededelen, dat er in de kas van de firma Van de Velde destijds een rijksdaalder had ontbroken. ‘Eduard werd verdacht en bekende dezen rijksdaalder te hebben weggenomen om daarmee een vriend bij te staan die een rijksdaalder biljartschuld had.’ (Vragen van den dag, XXXVI: 209). Tussen dit ‘feit’ en het verhaal dienaangaande ligt tweeëntachtig jaar stilte. Er is in die tweeëntachtig jaar tenminste 1500 maal over Multatuli geschreven, maar niemand heeft die rijksdaalder ooit ter tafel gebracht. En hoe verpletterend zou die onoirbare zilverling wel niet geweest zijn in handen van mensen als Van Vloten, Theo Swart Abrahamsz, pastoor Jonckbloet of Jonkheer W.H.W de Kock. Vooral dat knappe neefje Theo, de zoon van Multatuli's enige zuster, de broer van Sietske, had het toch móeten weten. Of zou de naaste familie onkundig zijn gebleven van wat een neef van een broer | |||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||
van een vriend zelfs na tweeëntachtig jaar nog zo nauwkeurig voor ogen stond? Misschien wil Hermans er eens over nadenken hoeveel karaat waarheid zijn toekomstige biograaf zal mogen toekennen aan het verhaal zoals dat in het jaar 2056 onverwacht wordt opgedist door de kleinzoon van de zuster van de vriend van de amanuensis, als zou de lector in de fysische geologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen ontslag hebben moeten nemen omdat er uit de koffiekas van de faculteitsvereniging een tientje had ontbroken en hij bekend had dit te hebben weggenomen om daarmee de contributie van het Multatuli-Genootschap te kunnen voldoen. Toch ook een heel nobel doel! Maar als die rijksdaalder nu eens door een ander jongmaatje ontvreemd was voor wie een bekentenis zó zeer gelijk stond met sociale zelfmoord, dat Eduard zich geroepen voelde onschuldig de schuld op zich te nemen? Misschien had hij al heel jong de behoefte om slachtoffer en dus martelaar te worden, een behoefte waarvan sommigen - en ook Hermans - menen dat die hem levenslang is bijgebleven. Of mogelijk verveelde het katoenen kantoorbaantje hem iedere week méer, en greep hij die rijksdaalder gretig aan om zich een weg te banen naar een schrijverschap dat het grootste zou worden in de moderne literatuur van Nederland. Het is zelfs denkbaar dat hij die rijksdaalder nodig had voor een enkele reis naar Java omdat hij liever thee dronk dan koffie en terecht meende dat er iemand nodig was om de inheemse bevolking te beschermen tegen de door adat en ambtenaren gesanctioneerde buffelroof en knevelarij door de regenten. Maar het was helemaal geen rijksdaalder, het was een gulden; en het was helemaal niet de kas van de baas, het was het knipje van zijn moeder; en het was helemaal niet de biljartschuld van een vriend, het was de pepermunthandel in compagnonschap met de Hallemannetjes die zo bijzonder fatsoenlijk waren. Dat feit van omstreeks zijn tiende jaar heeft in elk geval een grotere kans op historische authenticiteit. Het staat weliswaar in de Woutertje-Pieterse-fragmenten, en is dus fictie; maar juist déze bladzij wordt in een latere brief uitdrukkelijk als waarheidsgetrouw erkend. Hermans vermeldt het niet. - Het zijn maar een paar kleine voorbeelden, ze zijn voor vermeerdering vatbaar; maar ik mag er niet aan denken op deze manier het hele boek onder de loep te nemen.
Toch is het complete, chronologisch geordende en samenhangende verhaal van de feitelijke gebeurtenissen de eerste voorwaarde voor een verantwoorde biografie. Dat behoeft helemaal geen omgekeerde kaartenbak te worden, want behalve volgorde is er ook nog zoiets als rangorde in de feiten. Het heeft geen enkele zin evenveel aandacht te besteden, en dus te vragen, voor onnozele zaken die tot de algemeenheden van het menselijk leven behoren, als voor uitzonderlijke daden, uitingen en gebeurtenissen. Het beleven en overleven van een vliegtuigramp is uiteraard van een andere rangorde dan te wandelen met de hond, al behoeft men dit laatste niet te verzwijgen, en zeker niet als men er een bepaalde karaktereigenschap mee documenteert. Maar juist hier ligt een levensgroot gevaar. De neiging van allerlei biografen - ook van Hermans - om zich op de interpretatie van de feiten te storten nog vóor zij deze feiten behoorlijk hebben vastgesteld, en zelfs liever nog op de evaluatie, is weinig minder dan rampzalig. Van een goede biografie mag men allereerst verwachten dat de lezer het beschreven leven zó meebeleeft alsof hij er getuige, ooggetuige, van was. De meeste biografen willen het onmogelijke en schieten daardoor in het mogelijke tekort. Zij zijn er zich blijkbaar nooit van bewust dat zij ook van al degenen aan wier dagelijks leven zij deel hebben, hun ouders eerst, hun vrouw en kinderen later, hun vrienden steeds, de handelingen maar ten dele kennen en de motieven daarvan slechts bij benadering, bij veronderstelling, bij intuïtieve inleving, en dat er inzake die handelingen en motieven helemaal geen eenstemmigheid van beoordeling bestaat. Zodra een biografie verder gaat dan het levensverhaal | |||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||
en ook een psychologische interpretatie en ethische evaluatie ten beste geeft, sleept de auteur de lezer mee in het drijfzand van zijn emotionele onbewijsbaarheden en ontneemt hij hem de vrijheid om tot een eigen inzicht en oordeel te komen. Het ellendige is dat bij Multatuli de weg naar de feiten vrijwel onbegaanbaar is gemaakt door hele karrevrachten voorbarige en partijdige beoordelingen, deels van bewonderaars, deels van tegenstanders. Niet bereid hem op zijn woord te geloven, kwam men met alle mogelijke en onmogelijke veronderstellingen op de proppen, om aan te tonen hoe ver hij beneden zijn eigen ideale pretenties was gebleven en hoe weinig recht hij dus had anderen daarmee moreel te verontrusten. Er is in dit opzicht geen overtuigender voorbeeld te vinden dan de ontslagaanvraag van 29 maart 1856. Het feit wordt door niemand ontkend, het heeft als zodanig maar weinig openbare gevolgen gehad en is pas vier jaar later dank zij de Max Havelaar openlijk in zijn zedelijke geladenheid zichtbaar geworden. Er zijn velen geweest die er belang bij hadden te ontkennen dat deze zedelijke lading ook al in 1856 aanwezig was. De meesten gaan ervan uit dat Dekker de aanklacht tegen de regent helemaal niet had mogen indienen, en dat hij, eenmaal berispt, helemaal niet had mogen weggaan; maar omdat de historische werkelijkheid zowel de aanklacht als de ontslagneming bevat, is er voor hen alleen nog speelruimte bij de motieven. Daar blijkt dan hun vruchtbare creativiteit. Zonder enige aanspraak op volledigheid noem ik zeven motiveringen:
Onder deze motiveringen, die alle in de bestaande Multatuli-literatuur te vinden zijn, is er maar éen die tot de categorie kwaadwillige verzinsels behoort, de tweede. Want het bewijsmateriaal was er wel, Dekker nam het bij zijn vertrek uit Lebak mee uit het archief; hij had het bij zich toen hij in Buitenzorg driemaal tevergeefs probeerde de G.-G. te spreken te krijgen; hij had het bij zich toen hij de Max Havelaar schreef; hij had het bij zich toen hij na de publikatie daarvan zijn lezers opriep zich persoonlijk te komen vergewissen van de juistheid van zijn aanklacht; hij had het bij zich toen hij Holland voorgoed verliet en in Duitsland ging wonen; het is sindslang eigendom van het Multatuli-Museum; het werd door Du Perron in 1940 gepubliceerd in ‘De bewijzen uit het pak van Sjaalman’ en in 1956 opnieuw door mij in VW IX. Het officiële onderzoek bovendien dat als gevolg van Dekkers officiële en door hem niet ingetrokken aanklacht in Lebak na Dekkers vertrek werd ingesteld (VW IX: 671-674), is in zijn conclusies even afdoende als het rapport van de commissie-Donner. Er is onder dit zevental motiveringen dus éen die géen motivering is maar een adellijke perfiditeit. De overige zes echter hebben stuk voor stuk een zekere graad van waarschijnlijkheid, vooral in de ogen van journalistieke betweters die niet terugschrikken voor een halve kolom dieptepsychologisch dilettantisme. Nu is het natuurlijk best mogelijk dat er tezelfdertijd meer | |||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||
dan éen motief is geweest. Dan komen allereerst 3, 4 en 5 in aanmerking. Want 6, het vurig verlangde schrijverschap, lijkt in 1856 toch minder waarschijnlijk bij iemand die er bijna drie verlofjaren lang mee had kunnen beginnen en in staat was er meer dan drie ambteloze jaren lang nog mee te wachten. En ook van het masochisme dat het martelaarschap zoekt, acht ik in 1856 geen enkel symptoom aan wezig. Trouwens later al evenmin. De veronderstelling dat zijn ‘larmoyante’, aan de immers typisch larmoyante Horatius ontleende pseudoniem eigenlijk een wensdroom was en geen bittere ervaring, en dat deze wensdroom hem ruim drie jaar avant la lettre zijn ontslag zou hebben gedicteerd, is te mooi om waar te zijn. Tot nader order geef ik de voorkeur aan iets dat zo mooi niet is, de lelijke waarheid namelijk dat de Javaanse dessabewoner inderdaad door de regentenkaste werd mishandeld en uitgezogen, en dat Dekkers weigering om daaraan medeplichtig te worden hem te kwader ure door de keurig in ambtelijke overwegingen verpakte morele medeplichtigheid van zijn chefs zijn baan en daarmee zijn bestaan heeft gekost. | |||||||||||||||
IIOp de voorlaatste bladzij van zijn boek zegt Hermans, dat een definitieve, volledige biografie van Multatuli ‘minstens 1500 pagina's groot zou moeten zijn’. Dit ter ontnuchtering van de honderden gegadigden die zijn boek gekocht en tot en met bladzijde 196 gelezen hebben in de illusie dat ze te maken hadden met een Multatulibiografie. Dat is dan een misverstand, zij komen nog zo'n 1300 bladzijden tekort. Maar misschien kunnen zij troost vinden, of althans berusting, in de gedachte dat geen enkele biografie, van wie over wie dan ook, ooit definitief kan zijn, laat staan volledig. Het doet me denken aan de brief die P.N. van Eyck jaren geleden aan Jenne Clinge Doorenbos schreef, met het categorische verzoek hem het Mei-handschrift en alle verdere Gorteriana ter inzage te sturen, want, zo zei hij, als ik mijn Gorter-studie heb gepubliceerd, hoeft er nooit iemand meer over hem te schrijven. Zij liet mij die brief lezen en wist niet goed wat ze ermee moest doen. Ik vroeg: lijkt je dat een ideale toestand? en daarmee was de zaak beslist. Mocht iemand nu menen dat Van Eyck in zijn potgieteriaans doorwrochte proza echt het laatste woord over Herman Gorter niet heeft gezegd, dan weet men waar dat aan ligt. Geen definitieve, volledige biografie dus; nee, tot deze conclusie zou de kritische lezer ook zonder die opmerking op bladzijde 197 wel gekomen zijn. Noch definitief, noch volledig, al heeft de chronologisering van het gebruikte materiaal, van vóor Dekkers geboorte tot na zijn dood, een onmiskenbaar biografische allure. Maar wat dit boek wezenlijk verhindert een biografie te zijn, is niet de tot 200 bladzijden beperkte bescheidenheid van Hermans jegens de 1500 bladzijden vergende belangrijkheid van Multatuli, maar de onevenredigheid van de onderdelen. Een Multatuli-biografie, in principe nooit definitief, nooit volledig, maar wel betrouwbaar, wel evenredig, is geen kwantitatief geval. Een portret kan even kenbaar zijn op een postzegel als in staatsieformaat, een landkaart even objectief in een zakagenda als in een wereldatlas, al zijn er in het laatste geval meer details. Ook bij een biografie is het een zaak van kiezen, van vermelden of weglaten overeenkomstig het belang van de feiten, binnen het bestek van de beschikbaar gestelde of vrijwillig aangenomen omvang. Als Hermans in de ruimte die de rijke portrettencollectie van het Multatuli-Museum hem op 200 bladzijden overlaat, echt een biografie had willen schrijven, niet definitief, niet volledig, dan had het natuurlijk gekund. Maar in dat geval moest het biografisch materiaal wat evenrediger behandeld zijn. Multatuli's leven bestaat toevallig uit driemaal achttien jaren, plus een restant. Hij is 18 als hij naar Nederlands-Indië gaat, hij is 36 als hij in Lebak ontslag neemt, hij is 54 als Tine sterft en | |||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||
hij vrijwel ophoudt met schrijven, hij is 66 als hijzelf overlijdt. Dat de bewogen ambtelijke periode in Indië met de verloftijd erin en de wel even bewogen periode van het schrijverschap de twee belangrijkste tijdvakken zijn, spreekt vanzelf; en er is dus geen bezwaar tegen, ze de dubbele ruimte te geven. Maar de beslissende invloed van de jeugdervaringen op karakter en levensloop wordt zó algemeen erkend, dat geen enkele biograaf zich kan veroorloven de jaren van kind, knaap en adolescent over te slaan. Dat doet Hermans dan ook niet, maar zijn eerste hoofdstuk, dat wil zeggen de eerste achttien jaar, is toch maar 5 bladzijden. De tweede achttien jaar, de koloniale periode, hoofdstuk 2, 3 en 4, omvat 40 bladzijden. De derde achttien jaar, de creatieve periode, hoofdstuk 5 tot en met 18, omvat ruim 100 bladzijden, ofschoon Multatuli als schrijver nauwelijks ter sprake komt. De laatste twaalf jaar, de min of meer berustende periode, hoofdstuk 19 tot en met 24, omvat zo'n 35 bladzijden. Het is de vraag niet of dit mij stoort, maar of dit Multatuli recht doet. Die vraag beantwoordt zichzelf.
Ernstiger nog lijkt mij, dat ook binnen elke afdeling de evenredigheid volstrekt zoek is. De tijd in Batavia, drie-en-een-half jaar, krijgt anderhalve bladzij, ofschoon de verliefdheid op Carolina Versteegh, de doop als katholiek, en een opmerkelijk stuk proza (VW VIII: 80-84) tot die periode behoorden. De tijd op Sumatra, in Natal en Padang, twee jaar, krijgt 4 bladzijden, al is deze periode niet enkel biografisch van groot belang wegens het rapport over de pepertuinen, de verhouding met Si Oepi Keteh, het quasi-kastekort en de schorsing, maar ook literair daar Multatuli er een groot stuk van de Max Havelaar aan gewijd heeft: de tafelgesprekken, inclusief de befaamde parabel van de Japanse Steenhouwer. De tijd in Poerworedjo, volgens Hermans ‘Ongeveer negen maanden’ (blz. 21), in feite zowat twee jaarGa naar eind3. (benoemd 18 mei 1846; VW VIII: 679; benoemd in Menado 27 oktober 1848; VW IX: 46; in de zomer van '48 twee maanden verlof in Batavia), krijgt 2 bladzijden. De tijd in Menado, de gelukkigste en evenwichtigste uit Dekkers leven, drie jaren, krijgt 2 bladzijden. De verloftijd in Holland, een kleine drie jaren vol illusies en teleurstellingen, krijgt 4 bladzijden. De tijd in Lebak, minder dan vier maanden, krijgt 26 bladzijden.
Ik heb deze becijfering niet gemaakt om te laten zien hoe zeer Hermans als biograaf tekortschiet, maar om aan te tonen dat hij inderdaad geen biografie kan hebben bedoeld. Zijn boek is in wezen een essay, een biografisch vermomd essay weliswaar, een verbrokkeld essay evenzeer want de biografica steken voortdurend door de samenhang heen, maar niettemin een essay. De persoonlijke opmerkingen en oordeelvellingen van Hermans naar aanleiding van Multatuli's gedragingen, conflicten, uitingen, publikaties, karaktereigenschappen, tekorten en invloeden zijn bepalend voor dit boek. Dáarvan hangt het dus ook af, of Hermans de Multatuliliteratuur verrijkt met méer dan een nieuw nummer in de lijst van langzamerhand zo'n vijfduizend Multatuliana. Schiet het boek ook in dit opzicht tekort, dan blijft er alleen een wel mooi maar weinig origineel prentenboek over: de verzamelbundel Multatuli (Heideland, Hasselt 1970) immers bevat al tenminste negen tiende van dit hele platenmateriaal. Dat in het huis van de zeekapitein die vaak maandenlang afwezig was, de moeder de kinderen moest opvoeden, was onvermijdelijk. En dat ze een zenuwachtige aanleg had, is niet ondenkbaar. Maar welk gegeven is er, op grond waarvan Hermans beweert: ‘Eduard zou later enige sentimentele verzen aan haar wijden, in zijn beginperiode toen hij nog schreef zoals het destijds hoorde. In zijn hart heeft hij haar waarschijnlijk gehaat. Aangenomen mag worden dat hij vroeg gespeend werd en dat als zuigeling het contact tussen hem en zijn moeder niet goed is | |||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||
geweest’. (blz. 9). Waarom ‘waarschijnlijk’ en waarom ‘Aangenomen mag worden’? Engel Douwes Dekker noch Sietske Eeltjes Klein maakt de indruk een dagboek over de kinderen te hebben bijgehouden. In het door Freud ontdekte Oedipus-complex is de zoon verliefd op de moeder en dus als medeminnaar van de vader diens vijand. Om geloofwaardig te maken dat Multatuli ook in dit opzicht een buitenbeentje was, lijkt mij enig nader bewijs toch wel gewenst. Deze zo genereus door Hermans aan Multatuli toebedeelde moederhaat krijgt een parallel in de veronderstelde gevoelens van Dekker voor Tine: ‘Ja, haar liefde is engelachtig, onbegrijpelijk engelachtig, zo hoog, puur en volmaakt, dat het wel een wonder zou zijn als Multatuli haar niet was gaan haten - niet met zoveel woorden, maar in vele daden.’ (blz. 124). Natuurlijk staan we hier in principe op steviger grond. Terwijl er over de negatieve gevoelens van Eduard voor zijn moeder niets bekend is en over de eventuele oorzaak daarvan minder dan niets, kan men uit de tussen Dekker en Tine gewisselde brieven (al is háar aandeel helaas verdwenen) en uit die tussen Tine en Stephanie Etzerodt met enige psychologische vrijmoedigheid wel het een of ander afleiden, vooral wanneer men tussen de regels leest wat er niet staat en binnen de regels overslaat wat er wél staat. Maar bevat Tine's houding zoals Hermans die meedeelt, niet een interpretatie en evaluatie zijnerzijds, die aanvechtbaar zijn van subjectivisme? Was zij in haar liefde echt zo engelachtig, was zij na de tien gelukkige huwelijksjaren (1846-1856), ook temidden van armoe en beproeving werkelijk zo ‘hoog en puur’, zo onmenselijk bovenmenselijk in vergelijking met de volop-menselijke, maar-al-te-menselijke Dek? Hoe gedroeg Tine zich jegens hem, toen zij veertig, vijfenveertig was, in de huiskamer, aan tafel, in de slaapkamer, in bed? Verwijtend, klagerig, zeurderig, wanhopig, down, afwerend, frigide? We weten er immers niets van. Is het niet denkbaar dat haar edelmoedigheid, haar zondeloosachtigheid helemaal niet was wat ze scheen, maar - onderbewust mijnentwege - een uiting van haar jegens haar maatschappelijk onaangepaste en onvolwaardige, en matrimoniaal ontrouwe en losliefdige echtgenoot: een sadistisch gedragspatroon om zijn schuldgevoelens jegens haar te vergroten. Geen zwaarder straf dan vergiffenis. En wat betekent in dit verband het roddelverhaal dat Busken Huet op 19 april 1869 vanuit Batavia aan Potgieter stuurt (blz. 142-143), op een datum dat Tine al tien jaar uit Nederlands-Indië weg is, over een gebeurtenis in Menado, twintig jaar voordien? En, nog belangrijker, wat betekent ten slotte de gepassioneerde vriendschap van Tine voor de veel jongere Stephanie? Er zit in die half-Frans-half-Nederlandse brieven een wat kleffe pathetiek, waarvoor ik neiging heb de term ongezond te gebruiken, ware het niet dat de wanhopige omstandigheden waarin ze geschreven zijn, me dit beletten.
Niemand hoeft Willem Frederik Hermans te leren dat het menselijk gedrag polyinterpretabel is. Zijn onovertroffen roman ‘De donkere kamer van Damocles’ leert het ons. Alles wat Osewoudt doet, is voor een tegengestelde uitleg vatbaar, wat verzet is lijkt verraad, wat verzet lijkt is verraad, tot ten slotte waarheid en waan verwisselbare grootheden worden, ook voor de hoofdpersoon zelf. Wat zich met de fictieve Osewoudt in deze oorlogsroman voordoet, heeft zich met de echte Multatuli in de werkelijkheid voorgedaan tijdens zijn leven en van zijn dood af tot op vandaag. Koloniale specialisten, stichtelijke boetgezanten en eerzuchtige literatoren hebben zijn integriteit als ambtenaar, als kritische denker en als modern stilist verdacht gemaakt, zijn motieven ontmaskerd en geperverteerd, zijn kritiek gebagatelliseerd en opzij geschoven, zijn oorspronkelijkheid beknibbeld en geloochend, zich altijd weer voordoende alsof ze hem in hart en nieren hadden doorgrond. De volstrekte eenzaamheid van de mens en dus ook zijn volstrekte onkenbaarheid was in de negentiende eeuw nog geen geloofsartikel. En al zou dit het enige | |||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||
artikel van mijn twintigste-eeuws geloof kunnen zijn, wie er een dogma van maakt, zaagt als historicus, als psycholoog of als essayist de tak af waar hij op zit. Multatuli was een negentiende-eeuwer, die weliswaar meende dat het zesde werelddeel, de mens, z'n Columbus nog niet gevonden had (VW VI: 691), maar die wel geloofde in de mogelijkheid van mensenkennis en van zelfkennis, die wel geloofde in de mogelijkheid van menselijke waarheid - tegenover leugen en ook tegenover godsdienst - en in de mogelijkheid van een autonome moraal, net zo veeleisend overigens en net zo tegenstrijdig in de praktijk als de heteronome Tien Geboden. Zonder dit alles zou hij noch de Man van Lebak zijn geworden, noch onze belangrijkste moralist. Zijn principieel optreden als ambtenaar, zijn polemisch optreden als auteur vinden hun grond en rechtvaardiging dáarin. Zo heeft hij het ook levenslang zelf gezegd. En dat men hem niet heeft gesteund als ambtenaar, niet heeft geloofd als publicist, in Indië noch in Holland, is eerder dan van Multatuli het schuldige tekort van die ‘men’. Tot nu toe wist men niet beter dan dat Multatuli op 19 februari 1887 's middags naar gewoonte op de sofa was gaan rusten en toen dodelijk getroffen werd door een aanval van de astma waar hij al tijden aan leed. Die sofa is nu niet eens in woorden maar tastbaar overgeleverd, de rest blijft uiteraard een verhaal. Geen houdbaar verhaal naar het nu schijnt. Hermans althans komt met een heel andere doodsoorzaak. Hij citeert Mimi's verzuchting over Multatuli's amoureuze bevliegingen: ‘Als hij er tenminste zijn mond maar over hield’, en voegt daar diepzinnig aan toe: ‘Zij zal wel niet beseft hebben dat hij ALLES met zijn mond deed en niet anders kon. Zijn mond houden, was het verschrikkelijkste, letterlijk het dodelijkste wat er voor hem bestond. Lang leefde hij dan ook niet meer, toen ook zijn mond hem niet meer bevre digen kon.’ (blz. 110) Ik laat nu in het midden dat Hermans dit te berde brengt bij het jaar 1863, de beginfase van de verhouding met Mimi, terwijl haar apocriefe verzuchting van zo'n twintig jaar later dateert. Een beetje chaos in de orde, een scheutje voorschot op de toekomst, kan er soms wel mee door, al brengt de allereerste zin na Multatuli's onmondige en ontijdige dood toch meer kortsluiting dan aansluiting teweeg: ‘Tine bleef goede moed houden’. Dat is wellicht méér dan waartoe de lezer in staat is. Want wat moet deze beginnen met de mededeling dat Multatuli ALLES met zijn mond deed? Het is het enige woord in dit boek dat geheel in kapitaal is gedrukt en het verkondigt dus een kapitale waarheid. Wie nu mocht denken dat Multatuli toch wel eens wat gedáan heeft, schrijven bij voorbeeld of pepertuinen inspecteren of slaven vrijkopen of weeskinderen tracteren of grassnijders naar huis sturen of een aanklacht indienen of ontslag nemen, die vergist zich: hij leefde met en door en voor zijn mond, hij was een prater, een praatjesmaker, te praten was hoofdzaak en noodzaak, zichzelf te horen praten was voor hem levensdoel, levensbehoefte, levensvervulling. Hij ging dood toen hij zijn mond moest houden. Maar wie of wat dwong hem daartoe? Binnen de context valt de verdenking onweerhoudbaar op Mimi: toen zij verzuchtte dat hij zijn mond moest houden, hield hij zijn mond, en stierf. De crematie vond plaats te Gotha op 23 februari 1887. Daarvan bestaat een officiële akte in Duitse letters. Daar Hermans deze op bladzijde 190 facsimileert, mag men aannemen dat er althans over dit feit geen verschil van mening hoeft te bestaan.
Indien Hermans met de titel van zijn boek bedoelt dat Multatuli een raadsel is dat zich wel min of meer laat verkennen, maar niet laat oplossen, dan heeft hij zijn doel bereikt. Hij heeft niet geprobeerd Multatuli's karakter van z'n tegenstrijdigheden te ontdoen, noch Multatuli's geschokte leven te stroomlijnen. Hij heeft zelfs niet geprobeerd Multatuli's karakter in zijn tegenstrijdigheden te begrijpen, noch dit leven in z'n tragische grootheid en gebrokenheid te ver- | |||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||
klaren. Onrustig voortgaande van biografisch geval naar geval geeft hij zijn commentaar, soms verhelderend, soms verrassend, soms verwarrend, zonder veel uiterlijke samenhang, zonder veel innerlijke eenheid. Het is minder dan men van Hermans, het is vooral minder dan men voor Multatuli had mogen verwachten. Het zou mij liever zijn geweest als Hermans een hijgerig honderdtal biografische gegevens met essayistische aanhang had weggelaten om zich te concentreren op een kleine reeks ook nu al onevenredig aan bod gekomen problemen: Lebak; Multatuli en de vrouwen; Multatuli en Busken Huet; Multatuli en zijn zoon. Al spreekt hij in geen van deze vier gevallen het laatste verlossende woord, in alle vier zegt hij opmerkelijke dingen waarmee, ook als men ze tenslotte grotendeels afwijst, de Multatuli-studie voortaan rekening zal moeten houden. Op iedereen die van tevoren al heel wat van Multatuli afweet, kan dit boek prikkelend, uitdagend en dus vruchtbaar werken. Maar zulke lezers vormen maar een klein percentage van de kopers. En dáar ligt het gevaar: voor hoevelen is dit Multatuli-boek voorlopig het Multatuli-boek, hoe lang zal Multatuli bij hen schuilgaan achter de frase: Hermans heeft het toch zelf gezegd? Tenzij ze het nogmaals lezen, beter lezen, zó dat het bestaande Multatuli-cliché in hun hoofd verdwijnt en zij bereid zijn ruimte te geven aan die andere Multatuli, de levende, de verontrustende, de zo min definitieve als volledige, maar dan toch wel de raadselachtige. |
|