De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 662]
| |
Alfred Kossmann
| |
[pagina 663]
| |
bespeelde, een instrument van drie maal twee snaren, en hij zong daarbij met een zachte, welluidende bariton. Op een blijkbaar bekende deun improviseerde hij zijn tekst: ‘Waar blijft mijn vissoep nu? Ik heb twee uur geleden al vissoep besteld. De vis ligt nog steeds naast de kom, en ik heb honger.’
Hij had in Amerika gewerkt. Door die ballade over de vissoep werd hij een herkenbaar mens, méér dan een lotgeval, maar tijdens het behaaglijk dronken worden begon de informatie mij te overstelpen. Ik wist niet meer of ik terecht begreep dat een man met een snor en grote handen de stiefzoon was van iemand die in Australië een hotel had geërfd, het zelf weer had geërfd, het had verkwanseld vanwege speelschulden, zich had teruggetrokken op Aegina omdat zijn moeder er van afkomstig was en nu gebrekkig Grieks sprekend er woonde terwijl zijn vrouw in Mexico woonde wat haar zeer deed omdat zij enkel Grieks sprak. ‘Bij God’, zeiden Yda en ik de volgende dag, ‘we hebben niets hoeven te betalen, we hebben steeds maar weer voedsel in onze mond laten proppen door een man die Stankalakis of zo heette, en er was iets met hengels, op Aruba toch niet, nee, dat is onmogelijk, en toch was er iets met Aruba, en wat deed hij nu in Rotterdam, of was het Vancouver? En wie zijn nu eigenlijk Philip en Sarah Ramp?’ We besloten de taveerne voorlopig te vermijden en, als rustige toeristen, onze ouzo te drinken op een van de terrassen. Aan de overkant van ons terras, langs de vissersschepen en jachten, wandelde een oude vrouw, snel en zeker, een beetje gebogen, en zij had een paarse robe aan en een grote paarse hoed op. Niemand verbaasde zich over deze flamboyante verschijning. De verklaring kwam spoedig: zij was Amerikaanse, drieëntachtig al beweerde zij uit ijdelheid achtenzeventig te zijn, zowel operazangeres van beroep als verpleegster. We maakten spoedig kennis met haar, en besloten dat zij beslist met het theater van doen moest hebben gehad, want op de ‘Bühne’, van veraf, was zij flamboyant, van dichtbij was het paars verschoten, de ring van blik. Dan was er een Griekse vrouw, scheef, met een te korte linker arm en een zeer luide stem. Zij was, werd ons verteld, de beste dichteres van de jonge generatie (zij was zesendertig), en de bezitster van de grootste boomgaard pistache-noten op het eiland, dat niets anders oplevert dan pistache-noten, wijn en vis. Voedsel en water moeten worden aangevoerd, uit de Peloponnesus, en tijdens de oorlog, toen Duitse mijnen de zee onbevaarbaar maakten, stierven tweeduizend van de tienduizend inwoners, uitgehongerd. We maakten kennis met de Griekse vrouw, getrouwd met een in Athene werkende Engelse bibliothecaris, en zij was in gezelschap van een Zwitserse, Franstalige beeldhouwer die zich specialiseerde in uilen en zojuist een roman over Cyprus had voltooid. Hij was in Zwitserland vaak werkzaam als declamator van zijn eigen verhalen. Lotgevallen, géén mensen, en Yda en ik hadden al vastgesteld dat we dit keer nergens iets van zouden begrijpen toen de kleurige steentjes zich ineenschoven tot een mozaïek. Er waren de buitenlanders, kunstenaars meestal, er was de Griekse dichteres, en de meesten van de buitenlanders waren gewoon mensen, hun eigen land ontvlucht, uit roeping of uit angst om te falen, en arm. Ze spraken Grieks of probeerden Grieks te leren spreken, want zij wilden dit trage, harde leven niet opgeven en een baantje zoeken in hun vaderland. Wat verdien je met vertalingen uit het Grieks in het Engels? Wanneer wordt er gevraagd om zulke vertalingen? Philip Ramp ging iedere paar weken naar Athene, een boottocht van anderhalf uur, om een afspraak na te komen met een uitgever, maar òf die uitgever was er niet òf de opdracht ging niet door. Hij werd klusjesman en hielp de Griekse dichteres, die een vierkant oud huis in haar boomgaard bezat, maar het dak moest vernieuwd.
Hij was serieus op zijn wat fantastische manier, | |
[pagina 664]
| |
een niet grote, slanke man met een roodachtige baard, een ingewikkelde snor die ik niet zal beschrijven, want dat zou een pagina kosten, blauwe ogen met een uitdrukking van ironische naïeveteit, altijd een zeemanspet op het hoofd; hij dronk graag wijn in de schemerige taveerne, met Grieken die de landingstouwen van de veerboten opvingen of een door niemand bezochte lelijke zuil bewaakten. De touwtrekker dronk nogal, en was toch streng op zijn werk, je kon hem roepen en zeggen dat er een schip was aangekomen en hij rende naar buiten, pakte het touw, en het was helemaal geen veerboot maar een luxe-jacht. Een andere grap was om de bewaker van de zuil mee te delen dat zijn zuil was gestolen. Hij lachte goedig, een zéér dikke, rustige man, en zei: ‘De zuil is oud genoeg, die kan wel op zichzelf passen. Je moest blijkbaar Grieks kennen om deze steeds herhaalde grappen ten volle te waarderen. Toch, wanneer je niet door de aanhoudende rondjes (ik bracht het zelden zover iets te betalen, vanwege de Griekse gastvrijheid) verplicht was om dronken te worden, en dat leek mij niet iedere dag mijn bedoeling, - toch was ik er graag vaker gekomen. Een Jordaankroeg op z'n Grieks. Met Sarah en Philip Ramp had ik geen moeite, en evenmin met de Griekse dichteres, en evenmin met de oude operazangeres, van wie we te weten kwamen: haar man lang geleden gestorven, haar twee kinderen omgekomen samen met hun gouvernante bij een hotelbrand in Bangkok terwijl het echtpaar in dat Verre Oosten op tournee was, een toekomstige echtgenoot van later doodgeschoten tijdens gevechten van India en Bangladesh. Daar liep ze, flamboyant, van en naar het postkantoor, over de sikkelvormige kade, steeds bezig met brieven en pakjes halen en brengen, en als ze bij je kwam zitten op een terras trillerde zij je wat Puccini, Beethoven, Schubert of Brahms voor.
De eerste kunstenaar die ik in Griekenland ontmoette was op Aegina, 1961. Ik moet de situatie schetsen. Ik had een huisje gehuurd, een vrij comfortabel huisje, met iets van water en elektriciteit, en het stond schitterend in een pistache-boomgaard, met een hoog uizicht over de zee naar de bergen van het vasteland. Ik wilde er een roman schrijven waarvan ik enkel de eerste zin en het thema kende, en ik moest om den brode artikelen schrijven voor een krant. Origineel of avontuurlijk voelde ik mij allerminst, en ik bleef wie ik was, een Hollandse burgerman van negenendertig die tijdens zijn verblijf op Aegina veertig zou worden. Toen ontmoette ik in het dorp de Engelsman Peter, evenals ik een schrijver. Hij woonde niet zo bourgeois als ik, een uur lopen van het dorp in een stalachtig bouwsel, een kleine, lenige, pezige man, vrijwel kaal, met een mager, helder, agressief gezicht, en hij sprak een zo exact en scherp Engels dat ik verlegen werd wanneer ik in zijn taal iets stamelde. Hij was twintig jaar ouder dan ik, maar iedere morgen dook hij met een snorkel op en een harpoen in de hand de zee in en spietste de vis die hij voor zijn lunch bakte. Hij had niet veel achting voor mij en mijn vrouw J., die beschikten over een soort douche en een soort w.c., enkel vis aten wanneer het restaurant vissen te bieden had en géén nieuw-Grieks poogden te spreken. Ik benijdde hem, om zijn Engels, zijn Grieks, zijn moed, zijn hut, zijn harpoen, en het beklemde me dat ik, een Hollandse burgerman, iedere ochtend in een aardig zij het eerst erg heet en later erg tochtig kamertje op een wrakke stoel zat te schrijven aan een tafel die vrij vast op zijn poten stond, terwijl hij in zijn stal, de benen gekruist, op de vloer zat en vóór hij zijn vis ging vangen studeerde en schreef ten bate van een zéér grote roman, spelend in de vijfde eeuw voor Christus. Mijn kleine roman wikkelde zich af in Nederland nu. Hij was nog niet veel meer dan een lotgeval, een wat ergerlijk lotgeval. Maar we sloten toch vriendschap, een Duitse jood, in 1933 naar Londen gevlucht, en daar had hij zich uitstekend gered als literair agent. Toen ik dat hoorde zette | |
[pagina 665]
| |
ik het gesprek voort in het Duits, dat ik gemakkelijker beheerste dan zijn al te Engelse Engels. Hij weigerde in die taal te spreken. Zijn gezin had hij naar het doel van de onafhankelijkheid gebracht, geld had hij genoeg, zijn vriendin was achttien, een Duitse danseres in Parijs, en tot vermaak van onze wederzijdse Griekse kennissen schreef hij haar iedere dag een brief, in het Duits veronderstel ik. Zijn grote roman schreef hij trouwens ook in het Duits. Het was niet zijn eerste roman. De vorige had hij in manuscript bij zich, een in opdracht van een Zwitserse hotelier geschreven detective waarin de Zwitserse hotels werden geprezen. Zijn hut en zijn harpoen had hij nodig om zich naar de vijfde eeuw voor Christus te verplaatsen. Wanneer ik hem onmoette, zo'n paar keer in de week, wisselden we onze creatieve bevindingen uit. Ik kon hem dan vertellen dat ik een bladzijde of wat was verdergekomen en nu zelfs twee bladzijden verder kon denken. Hij zei triomfantelijk dat zijn werkzaamheid had bestaan uit het vernietigen van enige bladzijden, leuk en hatelijk, want het leek of hij het mij kwalijk nam dat ik, al was het dan in zo'n kleine taal, mijn boeken uitgegeven kon krijgen. Ik las zijn Zwitserse detective, en wat zal je liegen tegen een man die zijn brood heeft verdiend als literair agent? Niet publicabel, een geschiedenis zonder slot of zin, met veel te veel uitweidingen over Zwitserse hotels, geschreven in een stijl die de stijl van Vicki Baum tot een schoolvoorbeeld van schoonheid verhief. Hij was zelf niet tevreden over het boek, en de hotelier die hem de opdracht tot schrijven had gegeven bleek niet bereid ook nog de kosten van het uitgeven te betalen. Ik schreef, moeizaam, knarsetandend, erg onzeker, en hij scheurde en schrapte en studeerde verder. Hij vertrok, na een jaar in die hut te hebben gewoond, met nog één pagina manuscript, op weg naar zijn vriendin in Parijs. Later, hoorde ik van Griekse vrienden, trouwde hij met haar, verwekte kinderen, hield zich op in Amerika, verhuisde naar Zwitserland. Ik hoop dat hij in zijn ouderdom even gelukkig is als tijdens dat literaire jaar op Aegina. Hij wàs gelukkig geweest, ik ben er zeker van, en misschien voelde hij het als een opluchting om na jaren van illusie in Duitsland en Engeland op Aegina te merken dat hij helemaal geen schrijver was. Of zou hij nog eens de poging gewaagd hebben, boven op de Sint Gotthard? In een grot, bij Choras Sfakion, zuidelijk Kreta, werkte een oude, schrale Ier aan een toneelstuk. We ontmoetten hem, Yda en ik, nadat we op het strand naast die grot hadden liggen vrijen, en hij beviel ons, een man die in zwembroek, een plastic tasje met papier, schrijfgerei en Nescafé bij zich in een grot op Kreta gaat zitten, zo'n man zou zeker het meesterwerk niet vervaardigen waaraan hij bezig was, en misschien zou hij het niet eens willen. Vele toneelstukken had hij al geschreven, en één ervan was één keer uitgevoerd door een amateurgezelschap in Dublin. Er bleken geen beroepsgezelschappen in Ierland te zijn. Hij zuchtte, hij zou nog twee dagen teruggaan naar die grot, vanuit het sjofele hotel waar wij alle drie woonden, en dan verderop, misschien naar een klooster, om te werken aan het tweede bedrijf. Ik had geen medelijden met de Ier. Het echte stuk dat hij nooit op papier zou zetten was zijn eigen leven van schrijver, een heel fantastisch stuk vol entourages waarmee een decor-ontwerper zich hartstochtelijk zou bezighouden. Ikzelf, mistroostig trekkend van boek naar boek, zonder illusies, in Griekenland aan het werk omdat het daar mooier, warmer en goedkoper is dan in Rotterdam of Amsterdam, zou waarschijnlijk nooit het creatieve geluk kennen van Peter en de Ier. Maar op het eiland Paros werd ik duizelig, en ik leerde, in alle ernst, dat dit soort illusionisme kan worden uitgebuit.
Paros is een van de mooiste eilanden die ik ken, rotsachtig, een harde idylle van hete zon en stormen die een gevoelig mens gek zouden kunnen maken. Het heuvelige stadje is middeleeuws | |
[pagina 666]
| |
van bouwtrant, zonder plan, het ene beminnelijke huis bovenop of schots en scheef naast het andere gebouwd, en alles zorgvuldig gekalkt in een wit met heel vaag iets van blauw erin. Er kronkelt zich een hoofdstraat doorheen, door het genie van toeval ontworpen. Veel landbouwgrond is er niet, dunkt me, en voor massatoerisme is het eiland weinig geschikt. Toch was er, zo'n anderhalf uur lopen van het stadje, een modern, luxueus hotel gebouwd. Ik heb het bezichtigd, en het had behalve alle denkbare comfort niets te bieden. Strompelend over rots en losse stenen kon je afdalen naar een piepklein zandstrand, en ik stelde me voor dat misleide Duitse groepen zich in dat hotel enige weken lang stierlijk gingen vervelen en bezuipen. Yda en ik hadden een kamer in een vrijwel leeg hotel in het stadje, en ik was aan het werk, iedere middag in mijn kamer, en later ook nog 's ochtends in een leeg, donker café waar de eigenaar bezig was zijn zoontje met huiswerk te helpen. Ik schreef een novelle over een dove man, die zich verbeeldde alles te horen wat er gebeurde in de woonkazerne waar zijn kamer zich bevond. De fantasiewereld van die man, en dus ook mijn fantasiewereld had geen enkele relatie met de hitte, het licht, de storm, het witte stadje, en dat was prettig. Onaangetast door nieuwe indrukken zakte ik in het leven van mijn verzonnen persoon, en ik had dan toch vele uren van de dag, hoezeer ook peinzend, de genoegens van schoonheid. Een ingekeerd bestaan. Yda, gelukkig, maakte kennis, en wij sloten vriendschap met een jong Nederlands echtpaar, de man binnenkort architect, de vrouw binnenkort lerares Nederlands. Er woonde, zo'n drie kwartier lopen van het dorp, een Nederlandse vrouw in een heel schamel huisje, omringd door bloemen en planten van tuinbouw. Ook met haar sloten we vriendschap. Zij sprak vloeiend Grieks en Engels, gaf wel eens wat les, maar zij woonde er om te wonen, zonder pretentie. Ik was niet anoniem; mijn naam en iets van mijn boeken was bij de Nederlanders bekend. Yda maakte er mij opmerkzaam op, dat langs de kade en in het stadje zoveel Amerikaanse mannen en meisjes liepen te peinzen, de tred traag, de blik naar binnen gericht. Toen we een nader onderzoek instelden, vergemakkelijkt door onze vriendschappen, constateerden wij dat het hier wemelde van de kunstenaars, net als ik die traag van tred en de blik naar binnen gericht aan mijn stokdove held liep de denken.
Zwijgzame Amerikanen. We leerden dat zij, net als onze Nederlandse vriendin, in schamele hutten woonden, ver van de bewoonde wereld. Er werden, wanneer opnieuw een kunstenaar arriveerde, bizarre gesprekken gevoerd. De Grieken die hun huisjes graag verhuurden prezen waterleiding en elektriciteit aan, maar vol walging vroegen de Amerikanen naar huisjes met een put en olieverlichting. Rigoureus terug naar de natuur, daarom waren zij met buidels vol dollars naar Paros gevaren. Vriendelijke mensen, ongevaarlijk van baard en snor en in stukken gescheurde spijkerbroek, maar ik voelde mij niet op mijn gemak, een Nederlandse burgerman, gesteld op een douche en schone kleren, ik werd wantrouwend wanneer ik een man op een, overigens heel simpel, terras zag zitten, het bovenlijf ontbloot, een zonnebril op, krabbelend in een notitieboekje. Yda vroeg zijn vrouw wat hij eigenlijk aan het doen was, en zij antwoordde giechelend: ‘Hij schrijft een roman. He is a late starter’. Wees niet zo kleinburgerlijk, dacht ik, wat voor eigenaardige voorwaarden hebben genieën niet aan hun omgeving gesteld. De Perzische mysticus Djalalludin Rumi slingerde zich om een pilaar en brulde zijn teksten die door zijn vrome leerlingen werden genoteerd, in Konya, eeuwen en eeuwen geleden. Schiller kon geen tragedie schrijven wanneer er niet appelen lagen te rotten in een lade van zijn schrijftafel. Couperus sleepte tapijtjes en bric à brac rond door Zuid-Europa. Joseph Roth zat, omringd door vrolijk koutende vrienden en vriendinnen, te | |
[pagina 667]
| |
schrijven op een Parijs' caféterras en onderbrak zijn werkzaamheden soms door een briljant aperçu van zich te geven. Hendrik de Vries had een pikzwart geverfde kamer in Groningen nodig voor zijn woeste Spaanse fantasieën. Goethe ijsbeerde en dicteerde verzen. Malcolm Lowry stond lawaai makend aan een lessenaar en kreeg er spataderen van. Marcel Proust lag in bed. Rituelen, niets dan dat, en of je nu 's morgens, 's middags, 's avonds, 's nachts werkt, het doet er niets toe. En ikzelf, ik zit wis en waarachtig in een snikhete hotelkamer aan een kaptafeltje, ik heb een serieus verhaal geschreven in een caféserre met uitzicht op de Jardin du Luxembourg, en ben ik daarom een aansteller, een snob? Misschien kun je best, op een weinig professioneel bloknootje, en zonnebadend, de schets krabbelen van een meesterwerk. Ik overtuigde mijzelf zonder mijzelf te geloven. Het bleken bovendien niet enkel schrijvers te zijn die hier concentratie zochten. Er bleek ook een schilderschool te zijn, en wij lazen het prospectus. Ik ben uit wanhoop dronken geworden. Waren we nu, uit onze cultuur en subcultuur naar een heldere rots gevlucht om te lezen, dat het bij kunst niet gaat om prestatie maar om vrije expressie, het losmaken van de gevoelens en emoties, en dat het proces belangrijker is dan het resultaat, en dat je kunstenaar bent wanneer je iets maakt, niet wanneer je iets afmaakt. Al die vadsige flauwekul waarmee ik in Nederland als journalist te stellen had, al dat pretentieuze amateurisme, en er hing ook, in een restaurant, een schilderij van de directeur zelf, zo onbekwaam, zo stompzinnig.
Hoe langer wij bleven, Yda steeds dieper borend in de geestesgesteldheid van de Amerikaanse kolonie, ik nu vrijwel geheel een dove man in een woonkazerne, des te meer vielen ons apocalyptische verschijnselen op. Er was ineens een school voor klassieke dans. Waarachtig, een aardige Amerikaanse vrouw, getrouwd met een geniale maar minvermogende Griek, nodigde Amerikaanse meisjes uit om bij haar, op het eiland Paros, zich te laten opleiden voor het ballet. Ze kwamen, de meisjes, uit New York en Chicago kwamen ze vliegen naar Athene, varen uit Piraeus, trokken hun kleren en schoenen uit en gingen zwemmen in de strelende zee. We moeten veronderstellen dat zij 's ochtends de spitzen aangordden, de maillot aantrokken en op hun tenen die zelfs in een koude zaal zo vermoeiende oefeningen gingen doen. In deze hitte, op deze plek. Zij moeten rijke, liefhebbende en onwetende ouders hebben gehad. Wij hadden op een avond gegeten bij onze Nederlandse vriendin, in haar mooie stal, en daalden naar het stadje. We wilden nog iets drinken voor we naar bed gingen. In het café zat een oude Amerikaanse vrouw die wij Gertrude Stein noemden, omdat zij altijd een gezelschap jonge kunstenaars om zich heen had, en telkens wanneer een schip aankwam naar de kade ging om jonge kunstenaars op te vangen. We wisten dat zij iedere dag een fles cognac dronk in haar woning, maar telkens naar een andere winkel ging voor haar rantsoen, want niemand mocht weten van haar gewoonte. In cafés hield zij zich streng aan koffie. Gesproken hadden wij haar nog niet. Nu, terwijl wij moe en heel tevreden over het bezoek napraatten, riep Gertrude Stein ons aan haar tafel. Wij moesten tegenover haar plaatsnemen, omringd door Amerikaanse kunstenaars. ‘You are a writer’, zei ze, ‘a Dutch writer?’ Mijn faam verraste mij. Ik knikte bedeesd. Zij vroeg streng: ‘Are you a published writer?’ Ik wist geen antwoord, maar Yda viel gelukkig in en hakkelde dat ik inderdaad heel wat boeken had gepubliceerd en op het punt stond een nieuw te voltooien. Niemand geloofde het helemaal, vrees ik, hoewel onze Nederlandse vrienden blijkbaar getuigenis hadden afgelegd, en ik werd met wantrouwen, weerzin en ontzag teruggestuurd naar mijn tafeltje. We bestelden een kop koffie hoewel we liever cognac zouden hebben gedronken. Was dit nu het Parijs van de jaren twintig? Bevonden zich onder die al te velen Heming- | |
[pagina 668]
| |
way, Fitzgerald, Picasso? Misschien zal ik het eens weten. Ik maakte mijn novelle af, reisde naar Naxos, reisde naar Ios, een schitterend eiland, door hippies leeggeplukt als door sprinkhanen, en thuis in Amsterdam konden we ons iets zekerder voelen, min of meer wetend wat pretentie en wat werkelijkheid was.
Toch ben ik niet bevredigd. Ik heb - dat kan puur pech zijn - de Amerikaanse roman niet gezien waaronder staat: ‘Paros, 1970’, als triomfantelijke afsluiting. Ik herinner mij een filosoof die in de hut van mijn Engelse vriend Peter ons vertelde dat hij in een andere hut bezig was een dissertatie te schrijven waardoor de hele filosofie overbodig zou worden. En nu, hier op Aegina, ontmoette ik een Engelsman, blijkbaar een briljant linguïst, die op het vasteland, in Volos, een school wilde oprichten voor Scandinavische meisjes, begerig om Engels te leren, bang voor het Engelse klimaat. Waren er genieën onder de vele niet-Griekse kunstenaars die ik hier heb ontmoet? Waren het allemaal fantasten, amateurs, bezig zichzelf te verwennen, te bedonderen, of althans voor één jaar creatief te zijn in de beroerdste zin? En ikzelf? Als ik drie jaar lang dood ben zal in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een levensbericht van mij verschijnen, daar kan ik staat op maken, en daar maak ik staat op wanneer ik mijn aanwezigheid in Griekenland twijfelachtig vind en in Amsterdam zou willen zijn, van negen tot twaalf werkend aan een tetralogie, in mijn studeerkamer, pen, potlood, pennemesje precies op zijn plaats, net als Thomas Mann.
Ik vroeg Philip Ramp: ‘Terwille van mijn inleiding tot jouw drie anti-Nederlandse gedichten wil ik dit weten. Wat beweegt zoveel artistieke Amerikanen om naar Griekenland te gaan?’ Philip had al eerder vol afschuw over zijn vaderland gesproken, dat hij kennelijk nog meer haat dan Nederland. Na een paar dagen ontmoette ik hem weer, en hij zei: ‘Ik kwam in Athene, ik dronk in de Plaka een glas, en besloot hier te blijven.’ Zijn poëzie overigens is tegendraads, ruw, somber, vrijwel nooit ‘mooi’, al geeft hij toe aan een naar mijn smaak helemaal niet verwerpelijk estheticisme wanneer hij dicht: ‘Six was my sickest year’ en dan een ziekenhuis-periode beschrijft. Poëzie à la Remco Campert, met wat minder sier in zijn melancholie, vormeloos, haastig, vol dronkenschap en aangrijpend.
Aegina, oktober 1976 |
|