De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |
Bob den Uyl
| |
[pagina 630]
| |
Duitse bezetting; die CJV mocht als vereniging wel bestaan maar eigenlijk toch ook weer niet, hetgeen aan alles nog een illegaal aroma gaf. Enfin, na wat protesten werd ik samen met een schoolvriendje als lid opgegeven. Het voornaamste vertier in deze vereniging bleek te bestaan uit bijbellezingen. De leider, meneer Dikmans, gaf deze eens per week in de woonkamer achter zijn winkel, waar hij samen met zijn oude moeder huisde. Het klinkt weinig aantrekkelijk, die lezingen, maar dat viel best mee. Naar het voorlezen en de uitleggingen der teksten daarna luisterden we niet; omdat Dikmans een zekere discipline probeerde te handhaven kregen we de gelegenheid op heimelijke wijze te sterven van de ingehouden lach. Een ander vermaak was het gezamenlijk vormen van een mondharmonica-orkest. Mondharmonica's van het merk Höhner dienden te worden aangeschaft. Enige nadere uitleg is hier noodzakelijk omdat de kwestie van deze aanschaf een goede verstandhouding tussen mij en Dikmans al direct in de kiem smoorde. Er waren twee orkesten, respectievelijk gevormd door de junioren en de senioren. De senioren bespeelden de zogenaamde chromatische harmonica, waarop door middel van een met de wijsvinger te bedienen schuif de ‘halve’ tonen konden worden geproduceerd, terwijl de junioren een eenvoudiger model zonder schuif moesten kopen, waarop alleen ‘hele’ tonen zaten. Het repertoire der junioren was dus noodzakelijkerwijs heel wat beperkter dan dat der senioren. Regel was dat de junioren begonnen op het eenvoudige model, en bij gevorderde leeftijd en gebleken aanleg overgingen op het chromatische model. Dit leek mij geldverspilling en tevens een onjuiste opleiding. Mijn mening was dat je beter direct de chromatische kon kopen, een instrument dat immers ook voor de junioren bruikbaar was als je de schuif niet gebruikte. Daarbij kon je al bij de aanvang, op een eenzame plaats gezeten, gaan experimenteren met de schuif en stukken met halve tonen instuderen. Dit had twee voordelen: je spaarde de kosten van één harmonica uit en bij intrede in het seniorenorkest kon je al gelijk enigszins meespelen. Ik had toen nog niet het gevoel dat je met volwassenen in alle redelijkheid over dit soort dingen kon praten; misschien ook was ik nog niet zo zeker van het recht op een eigen opvatting. In ieder geval hield ik mijn mond en kocht ik na moeizaam van thuis verkregen gelden de duurdere chromatische harmonica, en verscheen daarmee neutraal kijkend op de eerste repetitie. Dit viel niet in goede aarde. Na enig heen en weer gepraat mocht ik dan wel meespelen op mijn chromatisch model, maar niet na een ernstige reprimande te hebben moeten aanhoren. Mijn op een logische redenering gebaseerde handeling werd vertaald als uitsloverij en weerspannigheid, terwijl de christelijke leer toch juist een nederige volgzaamheid voorschreef. Op de volgende samenkomst vroeg ik Dikmans, die tijdens de oorlogsdagen van mei 40 in het leger was geweest en volgens geruchten aan de Afsluitdijk met succes een machinegeweer had bediend, hoeveel Duitsers hij nu precies had neergeschoten, want dat leek me onder de omstandigheden erg belangrijk. Hierop ging hij erg moeilijk zitten kijken zonder antwoord te geven, gewetensnood of zo, en daarna kon ik helemaal geen goed meer doen. Enige in de leer geharde verenigingsfanatici hadden dit scherp in de gaten en maakten het zich tot een gewoonte | |
[pagina 631]
| |
al mijn wel dan niet gefantaseerde wandaden trouw aan Dikmans door te geven. In deze wereld werd dit niet als verklikkerij ervaren. Alles diende het ultieme doel: een hartelijk welkom in het hiernamaals. Dikmans zelf gaf in deze trouwens het voorbeeld. Om de twee weken ging men 's zondags gezamenlijk op kerkbezoek en na de eerste keer had ik hiervan afgezien, dit ging me werkelijk te ver. Wel verliet ik dan het huis om even verderop met de verkeerde jongens te gaan spelen. Kwam Dikmans dan zijn wekelijkse boodschappen brengen - was ik daarbij aanwezig dan kon het gebeuren dat hij me voor het front van mijn ouders vriendschappelijk over de bol streek alsof het tussen ons buitengewoon geramd zat - informeerde hij zorgelijk of ik de afgelopen zondag wellicht ziek was geweest, want hij had me in de kerk gemist. Zijn opzet was natuurlijk mij in een moeilijk parket te brengen, maar de gevolgen vielen wel mee, mijn vader kon zich mijn afkeer wel indenken en mijn moeder had al lang bemerkt dat zowel de rekeningen als de geleverde kwantiteiten van Dikmans met meer dan normale zorg moesten worden gecontroleerd. Ik was op die vereniging gedaan in de veronderstelling dat christelijke jongens per definitie netjes en welopgevoed waren. Dit bleek fictie. Een deel der leden bestond uit knapen afkomstig uit hopeloos foute buurten; mijn verguisde straatvrienden staken er als patriciërs bij af. Zij leken slechts twee dingen op het oog te hebben: het zwijgende vernielen van voorwerpen en het verdienen van geld, dit laatste voornamelijk in de vorm van het op straat vergaren van peuken om die als zelfgedraaide sigaretten weer te verkopen. Dit was allemaal niet zo erg, als ze deze twee zaken niet zo bloedserieus, haast dwangmatig hadden nagestreefd. Alle contact met deze groep was onmogelijk als je er niet bijhoorde; er viel niet mee te lachen, alleen mee te vechten. Toen de vereniging zich zo had uitgebreid dat de achterkamer van Dikmans te klein was geworden en hij een schoollokaal had moeten huren om de bijbellezing in te houden, kon hij deze ruimte maar één keer gebruiken, waarna hem en zijn volgelingen de toegang werd ontzegd. Een aantal leden was na afloop onopgemerkt achtergebleven en had alle inktpotten in het lokaal volgepist, een kast opengebroken en de inhoud op ruwe wijze verspreid of achterover gedrukt, een paar ruiten ingegooid, de w.c.-trekkers afgerukt en met een mes het woord kut in het bord gekerfd. Geen goede beurt dus van het CJV en Dikmans had er naar zijn zeggen veel verdriet van. Wij moesten vooral in deze tijden een voorbeeld voor anderen zijn. Naar de daders zoeken en deze te bestraffen lag niet in zijn aard, zei hij (waarbij zijn ogen in de richting van zijn winkel dwaalde), maar wel kon hij met zekerheid zeggen dat God alles zag en niet zou nalaten het gebeurde op te tekenen. Het einde van mijn lidmaatschap kwam na een half jaar, toen we in de grote vakantie met de hele vereniging, junioren en senioren samen, compleet met mondharmonica's voor twee weken op de fiets naar een boerderij in Leersum waren getogen. Ik had het daar niet naar mijn zin. De senioren maakten zo'n beetje de dienst uit; de vernielzuchtigen, waarbij zich tot mijn ergernis en vernedering mijn schoolvriendje had weten aan te sluiten, zaten in een oude bunker van de Waterlinie sigaretten te roken of kerfden de bomen van het bos vol substantieven, in de keuze waarvan zij bijzonder weinig variatie | |
[pagina 632]
| |
brachten, terwijl we bovendien allemaal door de boer geprest werden elke avond voor het vertrek naar de strozak een diep bord gruttenpap met vellen leeg te eten. Nadat een aantal senioren, toen ik één van hen voor klootzak had gescholden, mij aan een boom had vastgebonden om me vervolgens op de in zwang zijnde wijze der Roodhuiden een half uur te martelen, kwam het voornemen in me op het voor gezien te houden. Dit voornemen werd tot handelen nadat er op een morgen hardloopwedstrijden waren georganiseerd. Op de geasfalteerde oprijweg naar de boerderij had men met krijt evenwijdige lijnen getrokken, aldus banen vormend. In die weg zat een flinke bocht en omdat meet en startlijn loodrecht op de as van de weg waren getrokken, moest de hardloper in de buitenste baan een grotere afstand afleggen dan degeen in de binnenste baan. Dit onweerlegbare feit was Dikmans onder de aandacht gebracht, maar deze had geen zin er wat aan te doen, dus bleeft het zo. Eén van de senioren, een jongen die al vaker door Dikmans als kwerulant was gebrandmerkt, nam dit niet en begon zijn makkers op te roepen tot een algemene boycot van de wedstrijd. Dikmans werd wit van drift (naderhand heb ik aangenomen dat alle woede en ergernis jegens ons die hij om wille van zijn nering al jarenlang in zich had opgespaard in één keer losbrak), greep een stuk hout en begon hijgend op die jongeman in te slaan, waarna een algemene vechtpartij tussen zijn mede- en tegenstanders ontstond. Ik pakte mijn boeltje op de slaapzolder, haalde ongemerkt mijn fiets uit de schuur en verdween opgelucht uit de gelederen van de CJV. Een jaar of anderhalf later ben ik nog een keer teruggeweest in die school waar de CJV zo'n slechte indruk had nagelaten. Dat was toen ik samen met een nieuwe schoolvriend, een zekere Herman, lid was geworden van de Nederlandsche Vereeniging voor Luchtvaart, kortweg de NVVL genoemd. In die tijd waren wij verslingerd aan de modelzweefvliegtuigbouw; het was tevens ons vaste voornemen na de oorlog als piloot bij de KLM in dienst te treden. Alles wisten wij van vliegtuigen; elk nummer van het tijdschrift ‘Vliegwereld’ werd door ons uitgeplozen en wij wisten soms gemene strikvragen te stellen aan de rubriek die eenvoudigweg de ‘Vraagbaak’ heette (die Vliegwerelden en andere toen verschijnende tijdschriften, zoals ‘De Gil’ en de Nederlandse versie van het Duitse Oorlogsfotoblad ‘Signal’, en ook dagbladen waarin hoogtepunten van de oorlogvoering werden vermeld, alsmede diverse illegale bladen en pamfletten en het 's nachts uit vliegtuigen gestrooide blad ‘De Vliegende Hollander’ werden door mij zorgvuldig bewaard, omdat ik toen al inzag dat dergelijke drukwerken voor het nageslacht van belang zouden worden. Deze fraaie verzameling is evenwel in het laatste oorlogsjaar in zijn geheel door mijn moeder in de kachel gesmeten omdat er huiszoeking dreigde en zij in de paniek van het ogenblik geen onderscheid wenste te maken tussen legaal en illegaal. Ik snelde toe om de totale vernietiging te verhinderen, maar aan mijn protesten werd geen aandacht besteed. Die huiszoeking viel nog erg mager uit ook: slechts één Duitse soldaat, gehuld in camouflagecape en voorzien van zo veel wapenen en handgranaten dat het leek of hij in zijn eentje een complete veldslag had kunnen winnen, stapte driftig binnen, informeerde naar | |
[pagina 633]
| |
mijn leeftijd en verdween weer overhaast nadat was aangetoond dat ik nog niet oud genoeg was voor de Arbeitseinsatz, waarbij hij met zijn rinkelend wapenarsenaal nog een stuk kalk uit de gangmuur stootte.) Onze dag was gemaakt als we een nieuw Duits, Engels of Amerikaans type alleen of in formatie tegen de lucht zagen afgetekend. Lange tijd had Herman een geestelijk overwicht omdat hij als eerste een straaljager, toen nog reactievliegtuig geheten, had gezien. Wij bouwden zweefvliegtuigen. We waren begonnen met een bouwpakket van een heel eenvoudig model, de ‘Mug’ geheten, dat in enkele uren in elkaar te zetten was. Nadat we hiermee wat vliegervaring hadden opgedaan, stortten we ons op de bouw van een groter model, de ‘DM’ (met een nummer, DM-3 of 4, dit cijfer bevindt zich niet meer in mijn herinnering), waarvan wij de bouw beschouwden als een tussenstation op weg naar het vervaardigen van ons ideaal, de ‘Sirocco’, een model met een spanwijdte van zo'n drie meter. Herman is blijven steken in de bouw van zijn DM. Elke keer als ik bij hem thuis kwam, aanschouwden wij in stilte de romp van zijn DM, zoals die op een bouwplank stond gespannen. Het was een prachtig geraamte dat steeds meer werd gladgeschuurd en gevijld, het was verreweg de mooiste DM-romp die ooit is gebouwd, maar nooit heeft hij die romp met papier bespannen of is hij aan de vleugels begonnen. Hij was een perfectionist die nooit wat afmaakte. Zijn carrière heb ik later met onderbrekingen kunnen volgen: als hij trouwde was het om te scheiden, betrekkingen verliet hij met ruzie. Voor zichzelf begonnen als fotograaf wende hij zich aan bestelde en reeds betaalde foto's nooit af te leveren en zoiets leidt automatisch tot het uitblijven van opdrachten. De laatste keer dat ik hem zag, al weer jaren geleden, was hij uitgever van een seksblad, waarvan hij me nog een paar exemplaren heeft toegestuurd. Het enige opvallende eraan was de hoge prijs. Ik blijf erbij dat hij de vleugels aan de romp van zijn DM had moeten bouwen. Overigens heeft mijn eigen DM maar één korte luchtreis gemaakt; ik scheen ergens een constructiefout te hebben gemaakt, want al bij het hollend aan de lijn omhoog trekken week hij op rare manier naar links af, en eenmaal los van de lijn vervolgde hij die linkse curve steeds scherper om zich even later met een klap in de grond te boren, waarbij de vleugel in tweeën brak. Die vleugel heb ik gerepareerd en nog jaren heeft de DM als een sierlijke vogel met verborgen gebreken thuis in het trapgat gehangen. Herman en ik hadden op een gegeven moment besloten lid te worden van de NVVL, omdat daar wellicht nog materiaal verschaft werd. Het benodigde balsahout, de celluloselijm en spanlak werden steeds schaarser, tot ten slotte alle bronnen waren opgedroogd. Nog een tijd lang vervaardigden we zelf lijm door bij de drogist aceton te kopen en hierin stukken van doorzichtige celluloid jasbeschermers op te lossen, stukken die we op strooptochten door de stad van fietsen aftrokken. Zo meldden we ons aan en werden al gelijk uitgenodigd de eerste bijeenkomst mee te maken. Een nog jonge man vertelde een lang verhaal over thermiek en waar die te vinden was, erg leerzaam maar niet aan ons besteed, wij waren van al die dingen reeds uitstekend op de hoogte. Wachtend op de uitdeling van materiaal zaten we verveeld naar die man te kijken. Een | |
[pagina 634]
| |
blauw overhemd droeg hij, een overhemd dat verdacht veel leek op het uniformhemd van de Jeugdstorm. Maar ja, textiel was schaars en de kleur blauw voor overhemden vrij algemeen. Toch versterkte een bepaalde manier van praten onze argwaan, die nog groter werd toen Herman mij aanstootte en mij erop wees dat de man laarzen onder zijn lange broek droeg, WA-laarzen. Van uitdeling van materiaal bleek geen sprake, wel zouden we ons naar een open veld in de Kralingerhout begeven om een zweefvliegtuig op te laten, nota bene een Mug, waarvoor wij ons zouden schamen om mee over straat te lopen. Buiten de school gekomen wilden we ordeloos slenterend en pratend naar het bos gaan lopen, maar zo ging dat niet in deze nieuwe tijd, zei onze leider. Keurig in de rij, een ferme pas, en de monden dicht, zo moesten we lopen. Herman en ik wisten genoeg; we kozen de achterste plaatsen in de rij en verdwenen slipsgewijs in de eerste zijstraat. Nog vele malen ben ik in de oorlog naar Hermans huis gelopen; zijn vader was fietsenmaker met stalling en winkel, een nering die toen zekere voordelen bood in de voedselvoorziening. Vaak stond er een aangename soep op de kachel te pruttelen, soep waarvan ik van Hermans moeder overigens nooit iets kreeg, maar in die omstandigheden blijf je hopen. Ik zou daar niet op teruggekomen zijn, als ik niet op weg naar Herman de Bergselaan moest oversteken, waar de rails van lijn 11 rustten op een bed van koolas. In de laatste winter toog men met zelfgemaakte zeven naar deze lange strook sintels om er de bruikbare kooltjes nog uit te halen. Dit gaf een tijd lang een ontredderd beeld dat me scherp is bijgebleven: een langgerekte groep magere mensen in de meest uiteenlopende, maar altijd oude en versleten kleren, omgeven door een mist van as, zevend in de stoffige rommel, net zo lang tot de laatste resten bewerkt waren en de rails geheel bloot in de lucht hingen; dit alles onder een grijs-rokerige vrieshemel. Het was net of daar wat gebeurde. De Sirocco is nooit van de grond gekomen, tot piloot zijn we nooit opgeleid, de tramrails zijn uit de Bergselaan verdwenen om plaats te maken voor parkeerplaatsen, en de school die ik in het kader van het verenigingsleven tweemaal heb bezocht is met dikke groene planken dichtgespijkerd. |
|