De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |||||||||||||||||
L.H.C. Hulsman
| |||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||
schillend en daardoor vertegenwoordigt dit systeem voor de verschillende groepen in onze samenleving ook heel uiteenlopende werkelijkheidswaarde. Voor sommigen is de werking van dit systeem een ‘letterlijk’, ‘alledaagse’ realiteit waarin zij in ‘face to face’ relaties participeren. De groep voor wie dit in de meest omvangrijke zin het geval is, zijn de verdachten en veroordeelden en hun onmiddellijke omgeving. Ook voor de functionarissen in het strafrechtelijke systeem (politie, officier van justitie, rechters, gevangenbewaarders) vertegenwoordigen sommige van hun activiteiten in die rol een stukje letterlijke, alledaagse ‘face to face’ participatie in dat systeem. Voor hen geldt echter dat zij in hun beroepsbezigheden slechts met kleine deelgebieden uit dat systeem als ‘letterlijke’ activiteit worden geconfronteerd. De meeste mensen in onze samenleving participeren meestal in het strafrechtelijke systeem op een wijze die het beste vergeleken kan worden met de wijze waarop men in een theatervoorstelling participeert. Het is ‘modern’ theater. Het publiek wordt uitgenodigd om als het dat wil zelf een bijdrage tot de voorstelling te leveren. Die bijdrage vindt dan in het strafrechtelijk theater plaats door ingezonden stukken, medewerking aan enquêtes, politieke uitspraken en vindt ook vorm in het napraten over het theater in het eigen gezin, tijdens het werk en in de vriendenclub. De meeste mensen in de Nederlandse samenleving en in het bijzonder degenen die feitelijk vanuit officiële posities op het praktische functioneren van dat systeem invloed kunnen uitoefenen delen een collectief beeld over dat strafrechtelijke systeem dat er grosso modo als volgt uitziet: Strafrechtelijke systemen zijn door de mens opgezet en ontworpen. Die systemen worden in een samenleving als de onze door mensen gecontroleerd in een min of meer democratische context. Criminele gebeurtenissen zijn betrekkelijk uitzonderlijke gebeurtenissen. De voornaamste oorzaak van deze gebeurtenissen is crimineel gedrag. Criminelen zijn een speciaal soort mensen en de uitzonderlijke aard van de misdaad en van de crimineel zelf rechtvaardigen het speciale karakter van de reacties die met betrekking tot hen worden genomen. Het functioneren van een strafrechtelijk systeem is noodzakelijk ter bescherming van de samenleving tegen de gevaren die de samenleving van de zijde van criminelen bedreigen. De verdediging van die samenleving vindt plaats in het kader van een rechtsorde waarin de rechtsgelijkheid een belangrijke waarde vertegenwoordigt. Het feit dat het strafrechtelijk systeem in het kader van de rechtsorde functioneert waarborgt grosso modo dat de waarde van rechtsgelijkheid wordt gerealiseerd. Dit beeld is in vrijwel elk opzicht volstrekt onverenigbaar met hetgeen wij in onze letterlijke, alledaagse activiteiten omtrent de werkelijkheid ervaren en ook met de andere algemene ‘beelden’ die wij enerzijds op de grondslag van onze letterlijke, alledaagse activiteiten, anderzijds op de grondslag van wetenschappelijke activiteiten omtrent onszelf en onze samenleving hebben opgebouwd.
De gegevens waaruit die onverenigbaarheid blijkt, liggen voor vrijwel ieder toegankelijk, op straat. Degene die wil horen en zien kan voortdurend signalen opvangen waaruit die onverenigbaarheid blijkt. Het is hier niet de plaats om die onverenigbaarheid in een samenhangend betoog uit de doeken te doen. Ik volsta met enkele ‘impressionistische’ data. - binnen de gedetineerde bevolking zijn vrouwen ten opzichte van mannen vertegen woordigd in een verhouding van ongeveer 1:100. In het collectief beeld dat de meeste mensen van het strafrechtelijke systeem hebben impliceert dit dat op de mannelijke bevolking 100 maal zoveel gevaarlijke afwijkende individuen voorkomen waartegen de samenleving slechts door uitzonderlijke criminele straffen kan worden beveiligd dan onder de vrouwelijke bevolking. Is het niet reeds onmiddellijk bij een eerste oogopslag duidelijk dat zo'n conclusie in het licht van onze | |||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||
persoonlijke ervaring in het alledaagse leven en onze algemene beelden van de samenleving niet juist kan zijn. - wanneer wij nagaan hoe de produktie van de zwaarste ‘normale’ sanctie uit het strafrechtelijke systeem de gevangenisstraf over de verschillende lagen van de bevolking is verdeeld, krijgen wij het volgende beeld:
mannen die tenminste eenmaal in hun leven tot gevangenisstraf worden veroordeeld:
Is het niet onmiddellijk voor vrijwel een ieder duidelijk dat de ‘gevaarlijkheid’ in onze samenleving niet op een dergelijke manier over de individuen in de verschillende sociale lagen is verdeeld. Is het niet ook onmiddellijk duidelijk dat hier van ‘rechtgelijkheid’ geen sprake is wanneer men er van uitgaat dat deze een enigszins gelijke verdeling van lasten over de bevolking als totaliteit impliceert. De hier in beeld gebrachte ongelijkheid in de verdeling van lasten is overigens allerminst een specifieke eigenschap van het Nederlandse strafrechtelijke systeem. Overal in de wereld waar systemen vergelijkbaar met ons strafrechtelijk systeem bestaan (grosso modo de geïndustrialiseerde wereld in Oost en West, in Noord en Zuid) zien wij hetzelfde beeld. Het meest zichtbaar is dat in die streken waar klasse- en rassenverdelingen samengaan. Zelfs in een zeer egalitaire samenleving als de Nieuw-zeelandse zijn de Maori's in de gevangenis sterk oververtegenwoordigd. - net als met betrekking tot de economische aspecten van de samenleving vertoont ook de produktie van het strafrechtelijke systeem conjunctuurbewegingen. De totaalcijfers van de veroordelingen wegens misdrijf per 100.000 inwoners geeft daarvan een duidelijk beeld.
Hetzelfde geldt voor de aard en de duur van de toegepaste straffen. In het licht van de historie van deze eeuw is uitsluitend de relatieve korte duur van de vrijheidsstraffen, zoals die thans worden opgelegd, typerend voor de fase waarin wij ons bevinden. De zwaarte van de vrijheidstraf voor de betrokkenen (penal value) is overigens ondanks verbeteringen in het regime waarschijnlijk niet onbelangrijk toegenomen in die zin dat de afstand tussen de ‘gewone’ leefsituatie van de betrokkene en de leefsituatie in een gevangenis is vergroot door de toegenomen welvaart in brede kringen van de bevolking. De frequentie van de gevangenisstraf en de duur van die straffen bevindt zich sinds enkele jaren weer in een opgaande lijn. Het beeld is vergelijkbaar met dat uit 1929. Die opgaande lijn heeft zich geopenbaard in een regeringsperiode waarin het terugdringen van de vrijheidsstraf duidelijk en ondubbelzinnig doelstelling was van het kabinet, de minister van justitie en vrijwel de gehele volksvertegenwoordiging. De escalatie in het strafrechtelijke systeem die zich in de laatste jaren voltrekt en de grondslag voor verdere escalatie die in het strafrechtelijk beleid van deze laatste jaren wordt gelegd kan overigens pas in volle omvang in de volgende jaren zichtbaar worden. Het is reeds op het eerste gezicht duidelijk dat deze ontwikkeling niet verenigbaar is met het beeld waarin het strafrechtelijk systeem wordt gezien als een systeem dat door de mens is ontworpen en in een democratische context onder zijn controle staat. Het vertoont grote overeenkomst met de ongecontroleerdheid van het economische systeem en verschilt daarvan slechts in dit opzicht dat met betrekking tot het economische systeem langzamerhand op min of meer toetsbare wijze bewuste bijsturing plaatsvindt en dat dit ten aanzien van strafrechtelijke systemen nog niet het geval is. | |||||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||||
- wanneer wij over een periode van een kleine honderd jaar kijken naar de doeleinden en rechtvaardiging die in de officiële stukken van regering en parlement met betrekking tot strafrechtelijke systemen naar voren worden gebracht, dan zien wij dat het straffen daarin werd gerechtvaardigd in de naam van ‘vrede’, ‘eenheid’, ‘heiligheid’, ‘wijsheid’, ‘broederschap’, ‘orde’, ‘verdediging van de samenleving’, ‘conflictoplossing’ en nog vele andere wenselijke zaken. Het ‘straffen’ wordt verklaard als een middel om de verwijdering van de delinquent uit de samenleving te symboliseren als een middel om hem in de samenleving te integreren, als een middel om hem te verbeteren, als een middel om hem wegens zijn onverbeterlijkheid uit de samenleving te verwijderen, als een middel om de samenleving duidelijk te maken hoe verschillend hij is en als een middel om andere leden van de samenleving af te schrikken om hetzelfde te doen. Achter al die verschillende aangevoerde motieven en verklaringen is echter datgene wat er werkelijk gebeurde in grote trekken hetzelfde. Wanneer een individu voortdurend hetzelfde gedragspatroon vertoont en een steeds wisselende reeks van motieven voor datzelfde gedragspatroon aanvoert, zullen wij geneigd zijn om te zeggen dat hij rationaliseert. Zolang hij dat doet kan hij zijn gedrag niet beheersen. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat zolang op deze wijze over strafrechtelijke systemen wordt gesproken door degenen die een zekere verantwoordelijkheid voor hun beheersing dragen een werkelijke beheersing daarvan mogelijk is.
In het voorafgaande heb ik enkele gegevens uit de macro-sfeer naar voren gebracht die naar mijn gevoel de onhoudbaarheid van het collectief beeld over strafrechtelijke systemen illustreren. Hierna zal ik die onhoudbaarheid in een micro-context aan de affaire Bernhard proberen duidelijk te maken. Voordat ik daartoe echter overga eerst een enkel woord over de vraag of het wel denkbaar is en hoe het denkbaar is dat een zo wijd verbreid en zo in onze instituties gewordeld, collectief beeld als dat van het strafrechtelijk systeem zou voortbestaan wanneer het dermate in strijd is met onze ervaring ontleend aan ‘letterlijke’, alledaagse activiteiten en met de andere beelden van onszelf en onze samenleving waarop wij ons handelen plegen te baseren. Voor mensen die in deze tijd leven - en enige tijd van leven achter zich hebben - is op zichzelf het verschijnsel dat een collectieve waan op uiterst ingrijpende wijze het leven van mensen beïnvloedt en korte tijd later als collectieve waan wordt erkend niet iets uitzonderlijks. Velen van ons zijn in hun alledaagse activiteiten geconfronteerd met de collectieve waan van de jodenvervolging. Wij zijn geconfronteerd met de collectieve waan over het Nederl. militaire optreden in Indonesië tijdens de politiële acties en het duurde tot de zestiger jaren voor die collectieve waan na de onthullingen van Hueting als waan werd erkend. Velen zijn in hun alledaagse activiteiten op uiterst pijnlijke wijze geconfronteerd met de collectieve waan van de curie-opvatting over de seksualiteit die met name zijn neerslag vond in strikte voorschriften omtrent de geboorteregeling. Ook die waan was in een uiterst respectabel instituut geworteld en werd gehandhaafd in een stelsel dat in vele opzichten grote gelijkenis met het strafrechtelijk stelsel vertoont al werden de in dat stelsel bedreigde ‘straffen’ dan voor een groot deel pas na het overlijden effectief. Die collectieve waan is in een periode van twintig jaar ook in de katholieke bevolkingsgroep vrijwel geheel verdwenen en hetgeen in dit opzicht bestond wordt ook binnen die groep thans overwegend als collectieve waan erkend. Andere recente verschijnselen die slechts in het kader van een dergelijke collectieve waan te begrijpen zijn, zijn het stalinistische tijdperk in Rusland, de oorlog in Vietnam en op kleinere schaal Watergate. Wij hoeven derhalve niet terug te gaan naar de tijd van de heksenvervolgingen - nog slechts luttele honderden jaren geleden - waarin in West-Europa binnen het toenmalige strafrechtelijke systeem (dat in veel opzichten nog verras- | |||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||
send veel op het huidige lijkt) vele honderdduizenden mensen als heks werden verbrand om voorbeelden te vinden van systemen die zich aan de verschillende participanten als uiterst noodzakelijk, vanzelfsprekend en onmisbaar voordoen en die in een voor die participanten uiterst respectabele context functioneren terwijl na kortere of langere tijd blijkt dat die meer actieve of meer passieve participatie slechts mogelijk is geweest in een context die alsdan als collectief waanbeeld wordt ervaren.
Hoe valt te verklaren dat een dergelijk collectief beeld ondanks het voorhanden zijn van vele daarmee strijdige ‘boodschappen’ zolang kan blijven voortbestaan. Zelf heb ik om dit verschijnsel te begrijpen veel gehad aan een boekje van Boulding.Ga naar eind2. Boulding gaat er in dat boekje van uit dat het gedrag van de mens afhangt van het beeld dat hij van de werkelijkheid heeft. Dat beeld bestaat uit het totaal van zijn subjectieve kennis van die werkelijkheid. Die kennis is in bepaalde configuraties gestructureerd. Het geheel van opvattingen over strafrechtelijke systemen kan als zo'n configuratie worden aangemerkt. ‘Boodschappen’ die niet in een bestaande configuratie passen zullen vaak over het hoofd worden gezien. Het bestaande beeld beïnvloedt in sterke mate de waarneming. Wanneer een boodschap zo indringend is dat het niet mogelijk is hem over het hoofd te zien en wanneer het ook niet mogelijk is om die boodschap in de bestaande configuratie in te passen, zal deze op korte termijn worden ‘vergeten’. De configuraties binnen het beeld vertonen namelijk een grote weerstand tegen veranderingen. Het werkelijk aanvaarden van boodschappen die in strijd zijn met een bestaande configuratie zou immers verplichten tot een herziening en hernieuwde ordening van alle informatie die in de bestaande configuratie is ondergebracht. Pas vanaf het moment dat de bestaande configuratie ineen valt kunnen boodschappen die niet in die configuratie passen in het subjectieve beeld van de werkelijkheid worden ingepast. Ieder heeft op meer of minder intensieve wijze ervaring met dergelijke gebeurtenissen. Ieder weet dat hij op bepaalde momenten dingen heel anders is gaan zien. Dat was het moment waarop een bepaalde configuratie ineen viel en door andere werd vervangen. Ieder weet ook dat het vaak allerminst gemakkelijk is om geijkte configuratie prijs te geven. Een van de redenen waarom het collectief beeld van strafrechtelijke systemen zo vergaand bestand is tegen verandering ligt in het feit dat het vooral de zwaksten in de samenleving zijn die de met het collectieve beeld strijdige informatie gedurende langere perioden aan den lijve ervaren. Juist die groepen uit de samenleving hebben het minst het vermogen om regelmatig en op zodanige wijze ‘boodschappen’ uit te zenden dat zij, door degenen die in hun alledaagse activiteiten invloed op het strafrechtelijk systeem kunnen uitoefenen, worden verstaan. Daar komt dan nog bij dat degenen die hun alledaagse activiteiten binnen het strafrechtelijke systeem uitoefenen zich als individu in de regel machteloos zullen voelen om in de bestaande situatie belangrijke wijziging te brengen. Dat heeft tot gevolg dat hun weerstand tegen een verandering van de configuratie extra groot zal zijn. Het is interessant om te zien hoe juist in de laatste maanden in de massamedia dat verschijnsel van ‘vergeetachtigheid’ omtrent met het collectieve beeld van strafrechtelijke systemen strijdige informatie wordt gedemonstreerd. Vanuit het wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie en vanuit het Criminologisch Instituut van de Universiteit van Groningen is in deze laatste maanden 'n gehele reeks van onderzoeksrapporten verschenen die onder meer betrekking hebben op de omvang van de verborgen criminaliteit, de rol van de massamedia in het collectieve beeld omtrent misdaad en de ongelijke behandeling die de verschillende groepen uit de samenleving in het strafrechtelijke systeem ontvangen. De uitslag van die onderzoeken is in | |||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||
zoverre niet nieuw dat zij trends en aspecten bevestigen die ook uit voorafgaande onderzoeken reeds waren gebleken. Ook omtrent die voorafgaande onderzoeken was in de massamedia bericht. Toch blijkt uit de persoonlijke reacties van verscheidene van de berichtgevers dat men deze onderzoeken als geheel nieuwe informatie ervaart. Ook ziet men dat sommigen (zoals Paul van 't Veer in Het Parool) door - vaak ongefundeerde - detailkritiek op het onderzoek trachten de daarin vervatte informatie te ontkrachten, terwijl zij een dergelijke kritische toetsing allerminst toepassen op de informatie die met het collectieve beeld overeenstemt.
Thans over naar het demonstratiemateriaal: de ‘affaire Bernhard’. Hoe ziet de ‘affaire Bernhard’ er uit wanneer men naar de ‘feiten’ kijkt zoals die voor de huidige Nederlandse strafrechtjurist in zijn ‘letterlijke’, alledaagse beroepspraktijk relevant zijn. De professionele strafrechtjurist vormt zich in die activiteit een beeld van de zaak op de grondslag van schriftelijke en mondelinge verklaringen. Het rapport van de commissie Donner en de verklaringen die van regeringswege over de zaak in de Kamer zijn afgelegd vormen tezamen een geheel van schriftelijke verklaringen dat in vele opzichten met een strafdossier kan worden vergeleken. Dit materiaal vertoont natuurlijk ook verschillen met het strafdossier. Enerzijds is het materiaal omtrent het gebeurde veel omvangrijker en in een bredere context geplaatst dan in de regel in een strafzaak het geval is, anderzijds is dat materiaal minder specifiek toegespitst op de delictsomschrijvingen zoals die in onze strafwetgeving voorkomen. Een verschil is verder dat de professionele strafrechtjurist die over een zaak moet oordelen in de regel - maar lang niet altijd - behalve over schriftelijke stukken ook beschikt over mondelinge verklaringen van de verdachte. Praktisch gesproken is het echter heel goed mogelijk om zich op de grondslag van het openbaar materiaal een oordeel te vormen over de vraag hoe de ‘affaire Bernhard’, wanneer het niet Bernhard zou hebben betroffen, in hun normale alledaagse activiteit door professionele strafrechtelijke juristen zou zijn beoordeeld en gekwalificeerd. In deze zin moet mijn presentatie van de zaak Bernhard in het hiernavolgende worden opgevat. Mijn persoonlijke appreciatie van de aspecten van deze zaak laat ik daarin zoveel mogelijk buiten beschouwing.
Drie gebeurtenissen uit het ‘dossier’ zijn in het bijzonder van belang:
Indien Bernhard inderdaad de begunstigde is geweest van de sommen die omstreeks 1960 en 1968 door Lockheed werden betaald dan zou Bernhards gedrag waarschijnlijk getoetst worden aan de artikelen 362 en 363 van het Wetboek van Strafrecht (het aannemen van steekpenningen). Het strafmaximum van art. 363 is aanzienlijk hoger dan dat van art. 362. Het verschil tussen de delictsomschrijvingen bestaat voornamelijk hierin dat in het geval van art. 362 geen gedrag in strijd met de plicht van de ambtenaar door de gever wordt nagestreefd en dat dat in geval van art. 363 wel het geval is. Het materiaal in het rapport geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat gedrag in strijd met de plicht van Bernhard werd nagestreefd, zodat in dit geval een eerste toetsing op een mogelijke toepasselijkheid van art. 362 sr. wijst. De gebeurtenis uit 1960 is zowel bij toepasselijkheid van art. 362 als van 363 verjaard, zodat deze in de strafrechtelijke context verder buiten beschouwing kan blijven. De gebeurtenis uit 1968 zou eveneens verjaard | |||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||
zijn als art. 362 sr. daar van toepassing zou zijn. Doch zij zou nog niet verjaard zijn bij toepasselijkheid van art. 363 sr. Het is op zichzelf niet volstrekt uitgesloten dat een verder onderzoek elementen naar voren zou kunnen brengen die in de richting van een toepasselijkheid van art. 363 sr. zouden kunnen wijzen. Aangezien de gebeurtenis uit 1974 echter, zoals later zou blijken, zonder enige twijfel een goede basis voor een strafvervolging biedt, zal in de praktijk van de strafrechtspleging de gebeurtenis uit 1968 op basis van het beschikbare materiaal als verjaard worden beschouwd en buiten beschouwing blijven. Uiteindelijk blijft dus slechts de gebeurtenis uit 1974 als strafrechtelijk relevant over. Welke gegevens bevat ons dossier nu met betrekking tot deze gebeurtenis? In de eerste plaats zijn van belang een brief met bijlage d.d. 9 sept. 1974 en een brief van 3 november 1974, beide van Bernhard aan de heer Smith als vertegenwoordiger van Lockheed. In die brief wordt om uitbetaling van een commissiegeld op rekening van dr. Weisbrot gevraagd in verband met de levering van Orions aan Nederland. In de brief van 3 november worden nauwelijks verholen dreigementen geuit wanneer blijkt dat Lockheed niet onmiddellijk op deze eis ingaat. Bernhard heeft erkend dat hij deze brieven heeft geschreven en heeft uiteindelijk verklaard dat hij het wel een ‘mooie stunt’ vond om zonder zelf bij de zaak betrokken te zijn van een man als Kotchian iets voor het World Wildlife Fund los te krijgen. Uit verklaringen van Lockheed functionarissen blijkt onweersproken dat Lockheed uiteindelijk bereid is geweest aan Bernhard een commissie van ongeveer 1 000 000 dollar toe te kennen in geval van aanschaf van op zijn minst vier Orions. Volgens de heer Smith is Bernhard met dit voorstel van Lockheed akkoord gegaan. De heer Smith was in het bezit van een visitekaartje van de heer Viret van de Société de Banque Suisse, Genève waarop het rekeningnummer 38745 BV stond geschreven. Hij verklaart dat visitekaartje van Bernhard te hebben ontvangen tijdens een ontmoeting op Soestdijk op 2 december 1974 bij welke ontmoeting Bernhard hem zijn akkoord heeft kenbaar gemaakt. Ook blijkt dat Bernhard in november 1974 de bedoelde rekening heeft geopend en die enige maanden later heeft opgeheven. Bernhard heeft dit uiteindelijk toegegeven.
Het heeft de comm. Donner veel moeite gekost om de gegevens zoals zij hierboven zijn weergegeven boven water te krijgen. In de context van hun alledaagse strafrechtelijke activiteiten zou Bernhard door de professionele strafrechtelijke functionarissen als een uiterst onwillige ‘verdachte’ zijn aangemerkt. Men zou hem formeel niet het recht hebben ontzegd zich zodanig te gedragen - dat recht wordt hem immers uitdrukkelijk in het wetboek van strafvordering toegekend - maar men zou naar alle waarschijnlijkheid wel voor hem ernstige consequenties aan die houding hebben verbonden. In een normale strafrechtelijke procedure zou Bernhard in verband met zijn gedrag vrijwel zeker in voorlopige hechtenis zijn gesteld. Men zou hebben geredeneerd dat hij in vrijheid alle gelegenheid had (en die gelegenheid ook zou gebruiken) om met andere getuigen in de zaak - in het bijzonder de heer Meuser - te overleggen en daardoor het onderzoek te doorkruisen. Men zou verder hopen dat het, als gevaar voor collusie gerechtvaardigde, gebruik van de voorlopige hechtenis als pressiemiddel op deze onwillige verdachte zou uitwerken. Het onderzoek door de commissie Donner toont aan dat het mogelijk is zelfs een zo ingewikkelde zaak als de ‘affaire Bernhard’ ‘rond’ te krijgen zonder toepassing van voorlopige hechtenis. Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid zou dit mede dienen te brengen dat thans ook in vergelijkbare gewone zaken binnen het strafrechtelijk systeem van voorlopige hechtenis wordt afgezien. De ‘onwilligheid’ van Bernhard is ook in andere opzichten illustratief voor hetgeen zich in strafrechtelijke systemen afspeelt. Teneinde die illustratie mogelijk te maken dien ik die | |||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||
onwilligheid aan de hand van enkele voorbeelden te concretiseren. Op 18 mei zendt Bernhard de commissie een schriftelijke verklaring over het Orion-agentschap. Hij zegt daarin dat hij éen keer in Parijs met Roger Smith heeft gesproken over een idee van Meuser om via het agentschap (van Meuser) voor het World Wildlife Fund een belangrijk bedrag aan commissiegelden van Lockheed te verkrijgen. Wanneer hij later, in september 1974, met de door hem aan Smith geschreven brieven wordt geconfronteerd verandert hij zijn verklaring. Eén van zijn eerste opmerkingen is, dat hij, wanneer die brieven hem niet waren getoond, het voor onmogelijk zou hebben gehouden dat hij zoiets had kunnen schrijven. Ter verontschuldiging voegt hij daaraan toe dat die tekst hem door anderen was voorgesteld en dat zijn geheugen slecht begint te worden. Met betrekking tot de Zwitserse bankrekening ontkent Bernhard aanvankelijk over een dergelijke bankrekening te beschikken of daarvan iets te weten. Daartoe gemachtigd door Bernhard treden zijn raadslieden, in overleg met de commissie, in contact met de bank die op het eerder vermelde visitiekaartje was aangeduid. Daarbij blijkt dat die bankrekening in november 1964 door Bernhard is geopend. Bernhard geeft als commentaar op de uitkomst van dit onderzoek dat hij vergeten was dat hij in die periode een rekening had geopend. Nu kon hij zich ook nadere bijzonderheden over de gang van zaken met betrekking tot die rekening herinneren, met name dat hij deze had geopend toen hij voor een bestuursvergadering van het World Wildlife Fund in Laussanne verbleef. Het rapport bevat ook andere voorbeelden van in eerste aanleg onjuiste verklaringen die later in het licht van niet te weerspreken bewijsmateriaal worden herzien. In de normale alledaagse strafrechtelijke gang van zaken zou een dergelijke handelwijze vrijwel zeker als leugenachtig en sterk tegen de verdachte pleitend zijn aangemerkt. De kwalificatie, ‘leugenachtig’ wordt in het rapport van de commissie Donner terecht niet gebruikt. Uit de beschikbare gegevens kan die leugenachtigheid niet worden afgeleid. Er zijn nauwelijks grenzen aan de mate waarin de mens hem onwelgevallige informatie kan ‘vergeten’ of veranderen. Als dit als mogelijke interpretatie van onwilligheid in de zaak Bernhard wordt aanvaard, hoort het ook in andere zaken te geschieden. Dat zou een diepgaande omwenteling betekenen in de manier waarop in de normale strafrechtelijke gang van zaken bewijsmateriaal wordt geïnterpreteerd.
Aan welke delictsomschrijving zouden de hiervoren summier weergegeven, uiterst moeizaam verkregen gegevens nu in een alledaagse strafrechtelijke procedure worden getoetst? Wij kunnen uiteraard weer denken aan de eerder vermelde artikelen 362 en 363 sr. (het aanvaarden van de belofte tot steekpenningen). Het ligt echter veel meer voor de hand het in andere richting te zoeken. De delictsomschrijvingen van de artikelen 362 en 363 passen meer op een situatie waarin de ambtenaar zich passief gedraagt en de ‘schenkende’ partij als omkoper een meer actieve rol speelt. Hier lagen de zaken juist andersom. Bernhard speelde de actieve rol. Lockheed was aan van kelijk weigerachtig en veranderde pas onder de nauwelijks verholen dreiging van de tweede brief van koers. Onder die omstandigheden lijkt toetsing aan art. 362 sr., het misdrijf van oplichting, meer voor de hand. Wil een gebeurtenis als oplichting kunnen worden gekwalificeerd, dan moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden. In de eerste plaats moet er sprake zijn van een oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Gezien de positie van Bernhard in de Nederlandse staatsorganisatie en het feit dat de levering van de Orions in het kader van een ‘government to government’-contract zou plaatsvinden staat de wederrechtelijkheid van het oogmerk van bevoordeling vast. Voor de vraag of er van een oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling sprake is, is het irrelevant of het om geld ging voor Bernhard zelf of voor het World Wildlife Fund. Uit de | |||||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||||
brieven en uit de correspondentie van Bernhard kan het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling onomstotelijk worden afgeleid. Een volgende voorwaarde is het ‘iemand bewegen tot afgifte van enig goed of tot het aangaan van schuld’. Blijkens de verklaringen van Bernhard was dit zijn opzet. Al heeft Bernhard uiteindelijk verklaard dat hij zich niet kan herinneren of de overeenkomst uiteindelijk tot stand is gekomen, uit de verklaringen van Smith en uit het overgelegde visitekaartje (in onderling verband bezien) lijkt het vereiste bewijs dat ook deze voorwaarde is vervuld, ruimschoots te leveren, gemeten aan de standaard van de normale strafrechtelijke praktijk. Ten slotte is een voorwaarde dat gebruik is gemaakt van ‘oplichtingsmiddelen’. Eén daarvan is ‘een samenweefsel van verdichtsels’. In de jurisprudentie wordt al ‘een samenweefsel van verdichtsels’ aangenomen als het gaat om meer dan éen leugen voor zover de onwaarheden onderling zijn verbonden. Wanneer we de brieven van Bernhard beschouwen in samenhang met zijn andere verklaringen en met hetgeen ook overigens over de hele operatie is bekend geworden, blijkt dat in die brieven op zijn minst een drietal ‘leugens’ (in de zin waarin dit begrip in de normale strafrechtelijke praktijk wordt opgevat) valt aan te wijzen. Bij de vraag of we deze leugens al dan niet als een ‘samenweefsel van verdichtsels’ moeten beschouwen, moeten wij de positie van de afzender van de brief mede in de beschouwingen betrekken. In de context van een ‘kermisshow’ zal een samenstel van leugens minder snel als een ‘samenweefsel van verdichtsels’ moeten worden opgevat dan in de context van een brief, verzonden door de Prins der Nederlanden die vele officiële en niet-officiële functies in de Nederlandse samenleving bekleedt.
De vraag of Nederlandse professionele strafrechtjuristen in hun dagelijkse activiteiten de laatst besproken voorwaarde (het gebruik van een ‘oplichtingsmiddel’) vervuld zullen achten, is iets minder gemakkelijk te beantwoorden dan ten aanzien van de andere voorwaarden, aangezien het hier meer dan bij die andere voorwaarden aankomt op de subjectieve beoordeling door de betrokken functionaris van de gehele context. Het zou echter in die dagelijkse professionele activiteit volkomen normaal worden geacht om de voorwaarde vervuld te achten. Daarbij zou dan waarschijnlijk een belangrijke rol spelen de eerder geciteerde verklaring van Bernhard waarbij hij spreekt over een ‘mooie stunt’. Argumenten, ontleend aan de jurisprudentie van de Hoge Raad, zouden aan zo'n kwalificatie niet kunnen worden tegengeworpen. Mijn conclusie is dat het gebeurde in 1974 binnen de Nederlandse strafrechtspleging routinematig als oplichting zou kunnen worden gekwalificeerd. Waarschijnlijk is er sprake van voltooide oplichting omdat de overeenkomst over de commissiegelden tot stand is gekomen, ook al is er op de basis van die commissieovereenkomst geen geld uitbetaald. Voor zover men twijfel zou koesteren over het tot stand komen van de commissieovereenkomst met betrekking tot de Orions zou er sprake zijn van poging tot oplichting. Het bewijsmateriaal voor de poging tot oplichting lijkt volledig in Nederland in het rapport van de commissie-Donner aanwezig. Voor het bewijs van voltooide oplichting is het nodig de heer Smith uit Parijs als getuige te horen. Zou er kans geweest zijn dat een vergelijkbare zaak in de normale dagelijkse gang van de strafrechtspraktijk, wanneer hij eenmaal op het bureau van de officier van justitie zou zijn aangeland, zou zijn geseponeerd (buiten verdere behandeling gelaten). Wij moeten met betrekking tot het sepot een onderscheid maken tussen technische sepots (het O.M. meent dat de zaak niet tot een veroordeling zal kunnen leiden) en beleidssepot (de officier meent dat er wel een veroordeling kan volgen maar vindt het niet opportuun deze uit te lokken). In het voorgaande is gebleken dat een technisch sepot naar mijn | |||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||
mening in de dagelijkse praktijk van de strafrechtspleging niet in aanmerking zal komen. Hoe nu met het beleidssepot? In de dagelijkse praktijk van het sepotbeleid speelt de vraag naar hetgeen in de praktijk wordt aangeduid als ‘de ernst van het feit’ een uiterst belangrijke rol. Belangrijke elementen in de beoordeling van de ‘ernst’ zijn bij vermogensdelicten de grootheid van de winst en de meer of mindere graad van ‘verwerpelijkheid’ van het gedrag van de dader. In de normale strafrechtelijke praktijk ten aanzien van een dader die men min of meer niet persoonlijk kent, zal het gebeurde waarschijnlijk als bijzonder ernstig worden aangemerkt. Enerzijds vanwege het grote bedrag dat met het feit was gemoeid en anderzijds in verband met een aantal omstandigheden die in het bijzonder de dader betroffen. Men zal waarschijnlijk tegen de dader laten spreken, (1) het feit dat hij een bijzondere vertrouwenspositie bekleedt en deze heeft misbruikt, (2) het feit dat hij in bijzonder goede doen is en derhalve het geld niet nodig heeft, (3) het feit dat een hoge mate van onkreukbaarheid van het ambtelijk apparaat van bijzonder veel belang is om aanschaffingsprocedures voor het rijk goed te laten verlopen en dat de kreukbaarheid van iemand in zijn positie uitermate demoraliserend en kwetsend moet zijn voor de vele kleine ambtenaren met kleine salarissen die die onkreukbaarheid wel opbrengen. Op grond van een dergelijke beoordeling van de ernst van het delict zouden andere overwegingen met betrekking tot een beleidssepot waarschijnlijk niet aan de orde zijn gekomen. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat in een geval als het onderhavige een beleidssepot voorwerp van serieuze overweging zal uitmaken in de alledaagse praktijk van een officier van justitie. Let wel, ik beschrijf hier slechts deze praktijk en beoordeel haar niet. Mijn oordeel is dat de wijze waarop de ernst van feiten in de dagelijkse praktijk van het strafrechtelijk systeem worden beoordeeld diepgaand zou moeten veranderen. En dat bovendien die ernst geen beletsel voor seponering zou moeten zijn. Ik constateer echter dat het normale sepotbeleid in het geheel niet overkomt met hetgeen later in de discussie in de Kamer als ideaal sepotbeleid door regering en volksvertegenwoordigers werd naar voren gebracht toen men over het besluit van de regering, niet tot strafvervolging over te gaan, discussieerde. Tot zover de toetsing van de affaire Bernhard aan de normale praktijk van de Nederlandse strafrechtspleging. Er is sprake van een vrijwel ‘rond’ gemaakte zaak met betrekking tot een ernstig geval van oplichting dat wegens die ernst niet voor seponering in aanmerking komt.
Thans over naar de reactie van de regering en volksvertegen woordiging. De besluitvorming over de al dan niet vervolging van Bernhard heeft op het niveau van het kabinet plaatsgehad. In de regel worden dergelijke beslissingen door de officier van justitie genomen die zich daarmee routinematig bezighoudt. Vervolgingsbeslissingen zijn geen routinematige beslissingen in de context van het kabinet. Dat heeft tot gevolg dat de vervolgingsbeslissing in de zaak Bernhard niet in alle opzichten als spiegel kan dienen voor normale vervolgingsbeslissingen. Toch blijven er allerlei aspecten over ten aanzien waarvan die spiegeloperatie naar mijn mening wel kan worden uigevoerd. De zaak Bernhard verschilde in zoverre van de meeste andere vervolgingsbeslissingen dat degenen die moesten beslissen de persoon Bernhard en zijn directe omgeving kenden. In de regel kent degene die een vervolgingsbeslissing moet nemen degene op wie die beslissing betrekking heeft niet. Hij kent slechts een dossier dat uitsluitend met het oog op een bepaalde, vermoedelijke misdaad is samengesteld. Dat is zijn eerste kennismaking met de verdachte. Vanuit die eerste kennismaking kan hij dan via voorlichtingsrapportage en via meestal uiterst kort durende persoonlijke contacten enige verdere kennis van de betrokkene krijgen. Die meestal uiterst beperkte kennismaking start echter vanuit een ‘negatieve gebeurtenis’ en blijft ook overwegend op die negatieve gebeurtenis | |||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||
toegespitst. De beslissers in de zaak Bernhard kenden hem op twee manieren. In de eerste plaats op grond van het sterk ontwikkelde publieke beeld dat over hemzelf en zijn omgeving bestond en in de tweede plaats door de persoonlijke contacten die zij met hem en zijn directe omgeving hadden. Er waren, dunkt me, voor de beslissers drie categorieën van factoren die het voor hen onmogelijk maakten een beslissing tot vervolging van Bernhard te nemen:
Eén ding was in dit krachtenveld reeds aanstonds duidelijk. Een beslissing tot strafvervolging kon niet worden genomen. Anderzijds was het ook volstrekt duidelijk dat de beslissing om niet te vervolgen op uiterst gespannen voet stond met het beginsel van rechtsgelijkheid zoals dat in het collectieve beeld omtrent strafrechtelijke systemen voorkomt. Daar kwam nog bij dat juist voor dit kabinet een bevoordeling van machtigen en hooggeplaatsen in verhouding tot de zwakken in de samenleving een extra gevoelig punt is, aangezien nu juist het verminderen van die verschillen een expliciete doelstelling is, van dit kabinet. De enige echte uitweg uit dit dilemma zou zijn geweest om enerzijds van strafvervolging van Bernhard af te zien maar om anderzijds ook als beleidsdoel te aanvaarden en te verwerkelijken dat de normale strafrechtspleging moet worden veranderd. Gezien de beperkte tijd, beschikbaar voor het nemen van een besluit over Bernhards vervolging en gezien ook de begrenzing van het gespreksuniversum voor die beslissing, was op dat moment ook een dergelijke stellingname geen reële mogelijkheid. De uitweg bestond derhalve in het bewust ‘manipuleren’ van de dimensie van de rechtsgelijkheid. Die dimensie was de meest beweeglijke in het krachtenveld en het is goed ons te realiseren dat zij dat steeds is in dergelijke beslissingen vanwege haar onbepaaldheid en geringe toetsbaarheid. Er vinden in de presentatie van de zaak allerlei verschuivingen plaats die het de betrokken beslisser zelf en anderen mogelijk moeten maken het gevoel te hebben en te argumenteren dat de sacramentele formule die de minister-president aan het slot van zijn brief van 26 augustus aan de Kamer hanteert (‘De regering meent dat zij door... haar taak tot handhaving van de rechtsorde en tot bescherming van ons constitutioneel bestel heeft vervuld en vervult’) niet manifest onjuist is. Waarschijnlijk heeft het hier besproken dilemma en de daaruit voortvloeiende spanning ook een rol gespeeld in de beslissing het rapport van de commissie-Donner integraal te publiceren.
Op welke wijze wordt nu tijdens het overleg tussen de regering en het parlement zowel door regering als door de Kamer een presentatie van de zaak ontwikkeld die het mogelijk maakt te concluderen dat het vereiste van de rechtsgelijkheid door het gevoerde en voorgestelde beleid geen geweld wordt aangedaan. Van twee kanten vindt ‘bijsturing’ plaats. Enerzijds wordt een voorstelling gegeven van de normale, dagelijkse, strafrechtelijke gang van zaken die aanzienlijk rooskleuriger is dan de werkelijkheid. Dat ligt ook voor de hand. De meeste betrokkenen van de kant van de regering en kamer reageren uiteraard vanuit het eigen subjectieve beeld dat zij van het strafrechtelijke systeem hebben en dat beeld is op het collectieve beeld geënt. Slechts een enkeling verkeert in een positie waarin hij in zijn alledaagse activiteit regelmatig indringend wordt blootgesteld aan met dat beeld strijdige boodschappen. | |||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||
Men wijst in het debat terecht op het feit dat de openbaarmaking van het rapport en de daarin vervatte veroordeling reeds als ingrijpende sanctionering moet worden beschouwd. (Men schijnt echter te vergeten dat elke strafrechtelijke veroordeling deze eigenschap heeft maar dat daarmee in andere vergelijkbare gevallen bovendien nog een vrij langdurige vrijheidsbeneming - voor en na die veroordeling - gepaard gaat). Men wijst er terecht op dat ook het feit dat Bernhard een belangrijk aantal van zijn functies verliest als sanctionering moet worden gezien. (Maar men vergeet dat in andere vergelijkbare gevallen de tot vrijheidsstraf veroordeelde in de regel eveneens zijn baan kwijt zal raken en dat dit dan vaak zijn hoofdbetrekking is). Men wijst er terecht op dat Bernhard ook veel goeds heeft gedaan en dat hij aan verleiding blootstond. (Maar men vergeet dat iedereen veel goeds heeft gedaan en aan verleiding blootstaat, al zal dat dan meestal niet in een zo openbare context geschieden en derhalve niet zo bekend zijn). Men blijkt verder terecht de gevolgen voor de directe omgeving van Bernhard in zijn beschouwingen te betrekken. (Maar men vergeet dat bij vrijwel elke strafrechtelijke veroordeling van importantie de directe omgeving van de ‘gestrafte’ ernstig leed wordt aangedaan). Men wijst erop dat speciaal of generaal preventieve overwegingen geen verdere maatregelen vragen. (Maar men vergeet dat in het licht van hetgeen wij op basis van wetenschappelijk onderzoek over effecten van strafrechtelijke sancties kunnen zeggen generaal of speciaal preventieve overwegingen vrijwel nimmer de gebruikelijke vrijheidsstraffen kunnen rechtvaardigen. Ondanks het feit dat zij dat niet kunnen, stijgen de vrijheidsstraffen de laatste tijd in omvang en duur). Men schijnt er zich verder in het geheel niet van bewust te zijn dat de, volgens het collectieve beeld ‘onbedoelde’, nevenwerkingen van het strafrechtelijke systeem veel harder blijken aan te komen bij de zwakste groepen in de samenleving die de normale cliëntele van dit systeem vormen dan bij de enkeling uit de beter gesitueerde lagen van de samenleving die daarmee slechts bij uitzondering worden geconfronteerd. Ook in de technische juridische presentatie van de affaire Bernhard van de kant van de regering treedt een belangrijke vertekening op. Men blijkt de affaire Bernhard niet - zoals technisch en juridisch toch voor de hand zou liggen - te hebben getoetst aan het misdrijf van oplichting, doch uitsluitend aan de delictsomschrijvingen die op het aannemen van steekpenningen betrekking hebben. De toepasselijkheid van die laatst bedoelde delictsomschrijvingen kan inderdaad een aantal technisch juridische moeilijkheden meebrengen (zij worden in de regeringsuiteenzetting overigens wel overdreven zwaar en breed uitgemeten) die niet verbonden zijn aan een telastlegging die op het delict oplichting is georiënteerd. In dat laatste geval doet onder andere de complicatie dat er wellicht van een bevoegdheid van de militaire rechter van toepasselijkheid van het militair strafrecht sprake zou zijn, zich praktisch gesproken niet voor. Het zou bijzonder interessant zijn om te weten waarom men in de presentatie van de zaak het delict oplichting buiten beschouwing heeft gelaten. Zouden de technisch juridische adviseurs van het kabinet zozeer door het collectieve beeld van criminaliteit en strafrechtelijke systemen beïnvloed zijn dat de gedachte dat een prins zich aan oplichting zou kunnen schuldig maken, in hun hoofd niet op kon komen? Was het vanuit dat collectieve beeld gemakkelijker - mede gezien recente publieke beeldvorming omtrent multi-nationals - om de ‘boze’ multi-national als eigenlijke ‘crimineel’ te definiëren en Bernhard als degene die aan deze verlokkingen geen weerstand had weten te bieden? De enige die in kamerdebat duidelijk blijk hebben gegeven te beseffen dat aan de besluitvorming in de affaire Bernhard consequenties waren verbonden voor de algemene benadering van strafrechtelijke problemen waren Van der Lek en tot op zekere hoogte ook De Gaay Fortman jr. | |||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||
In menig opzicht uitermate interessant voor een goed begrip van strafrechtelijke systemen waren ook de uiteenlopende reacties in de verschillende sectoren van de publieke opinie. Uiteraard waren er binnen de publieke opinie stromingen die terecht ernstig aanstoot hebben genomen aan het feit dat Bernhard een behandeling ten deel viel die erg afwijkt van de behandeling die in andere gevallen in het Nederlandse strafrechtelijke systeem gebruikelijk is. Toch valt het op dat, daarvan afgezien, in het algemeen vrij genuanceerd over de zaak werd gesproken. De meeste mensen die zich over deze zaak hebben uitgelaten waren in hun ‘letterlijke’ alledaagse activiteiten niet rechtstreeks bij de zaak betrokken. Zij participeerden in het gebeuren op het niveau dat ik eerder als het niveau van theater heb aangeduid. Het was opvallend dat de theatervoorstelling in het geval Bernhard sterk afweek van hetgeen de participatie in het ‘strafrechtelijk theater’ in de regel te zien geeft. De roep om strenge straffen bleek bepaald niet te overheersen. Ik acht het waarschijnlijk dat hierbij twee factoren een belangrijke rol hebben gespeeld. In de eerste plaats bestond er reeds een publiek beeld van Bernhard dat niet op de grondslag van criminele beeldvorming, zoals die in strafrechtelijke systemen gebruikelijk is, was gevormd. Daardoor reageerde het publiek in het theater op het gebeuren op een wijze die meer overeenkomt met de wijze waarop men in zijn persoonlijk leven (zijn alledaagse activiteiten) op nare gebeurtenissen reageert. In de tweede plaats bevorderde de zakelijke, waardige en open wijze waarop de zaak in het rapport van de commissie-Donner, door de regering en in het parlement aan de orde werd gesteld dat ook in de publieke opinie op een vergelijkbare wijze werd gereageerd. Ik denk dan ook dat in de publieke reacties op de affaire Bernhard een aanwijzing te meer ligt voor de onjuistheid van de veronderstelling dat vanuit de publieke opinie om hard strafrechtelijk optreden wordt gevraagd. Het is waar dat veel mensen bij een bepaald soort publieke-opinie-onderzoeken over hun oordeel over de strafmaat anwoorden dat zij vinden dat er strenger moet worden gestraft. Dergelijke antwoorden zijn, zoals ik eerder heb betoogd, een vorm van participatie in een theater. Het antwoord wordt uitgelokt door het soort van theater dat wordt opgevoerd. Het is een noodzakelijk gevolg van de wijze waarop de zaken in strafrechtelijke systemen worden gepresenteerd en aangekaart. De crimineel heeft in dat theater geen menselijk gezicht. Hij is de draak, de boze, en de dreiging van de draak is ook niet gepreciseerd maar blijft vaag en diffuus. ‘De straf’ is in die theatervoorstelling de strijd van Michaël tegen de draak. Uiteraard vinden de participanten dat Michaël de draak meer en beter moet bestrijden en naarmate participanten zich in het algemeen onveiliger voelen in onze samenleving zullen ze meer en hardere activiteiten van Michaël vragen. Dat verklaart waarom juist representanten uit de zwakste bevolkingsgroepen (die in hun alledaagse activiteiten het meest met de negatieve gevolgen van het strafrechtelijke systeem worden geconfronteerd) op het theaterniveau dat systeem het meest lijken te bevestigen. De affaire Bernhard laat zien hoe een verandering in de theatervoorstelling ook de aard van de participatie in het theater veranderd. De politici die op grond van een te rooskleurig beeld van de alledaagse werkelijkheid van het strafrechtelijke systeem hun steun aan de beslissing om geen strafvervolging tegen Bernhard in te stellen hebben gegeven, kunnen achteraf hun gelijk bewijzen door er alsnog aan mee te werken dat die rooskleurige voorstelling waar wordt. Een goed programmapunt voor de volgende kabinetsperiode. |
|