De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |||||||||
Kees Schuyt
| |||||||||
[pagina 594]
| |||||||||
in deontische en aletische uitspraken berust zelf op een deontische uitspraak. Dit levert interessante gevolgtrekkingen op: In kwesties van mogen en moeten is iedereen zijn eigen expert. De kern van de normatieve benadering in het strafrecht blijft vergelding en niemand kan deze attitude wegredeneren. Naarmate er meer leed is berokkend zal er meer ruimte voor vergelding moeten zijn. Onuitwisbaar leed zoals dat van de vervolgden in de tweede wereldoorlog kan niet eenvoudig met ‘het moderne strafrechtsdenken’ worden weggepoetst. Waar het verleden zo sterk aanwezig blijft, kan een instrumenteel en op de toekomst gericht strafrecht - vooral ontwikkeld ten behoeve van de behandeling van meest jeugdige delinquenten - niet worden toegepast. Het interessante van de zaak P.B. is het feit dat de twee benaderingen hier weer tegenover elkaar komen te staan. De normativisten vonden dat een vervolging moest worden ingesteld, ongeacht de afloop van die onderneming. De regering heeft duidelijk een instrumentele benadering gekozen, hierin gesteund door het opportuniteitsbeginsel, de wettelijke grondslag voor een instrumenteel strafrechtelijk beleid. Waar in de instrumentele benadering van het strafrecht progressieven nogal eens botsten op het ‘the law is the law’-denken van de meer behoudzuchtigen, vormde de zaak P.B. voor beide groepen een aardige en verwarrende uitdaging. Moet het recht ook zijn loop hebben nu het zo'n achtenswaardige persoon betreft? Moet het doel-middel denken ook worden toegepast, nu het op gespannen voet zou komen met de ‘typisch’ normatieve beginselen als rechtsgelijkheid en vergelding? De Coornhert liga - de progressieve beweging voor strafrechthervorming - gaf er blijk van de voetangels doorzien te hebben en reageerde consistent: bij andere strafzaken moest net zo gereageerd worden als in de zaak P.B. Deze zaak krijgt zo een aureool van ‘moderniteit’: zo zou het idealiter altijd moeten gaan. Maar ‘tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’. Ik wil in dit artikel proberen een paar van deze praktische bezwaren die kleefden aan de niet-vervolging in de zaak P.B. te beschrijven. Daarbij kies ik impliciet voor een instrumentele benadering en ga ik na welke de maatschappelijke gevolgen kunnen zijn van de niet-vervolging en of die opwegen tegen de maatschappelijke gevolgen indien tot vervolging zou zijn overgegaan. Ik kies deze instrumentele benadering niet omdat ik vind dat in de zaak P.B. een uitsluitend normatieve benadering onjuist zou zijn, maar meer omdat in de publieke en politieke discussie aan de maatschappelijke gevolgen van de niet-vervolging erg weinig aandacht is besteed. Weliswaar heeft de minister-president gesproken van een afwegingsproces, waarbij de nadelen wel degelijk onderkend zijn, maar wàt die nadelen van niet-vervolging nu precies waren bleef in het midden.
Nu is dit ook niet gemakkelijk aan te geven. De voordelen waren evident. Ze waren concreet, direct aanwijsbaar en er was consensus over te bereiken. De voordelen bestonden vooral in het vermijden van een onoverzichtelijke staatsrechtelijke situatie en een mogelijk proces van maatschappelijke polarisatie in groepen van prinsgezinden en niet-prinsgezinden. Door deze onoverzichtelijkheid te vermijden kon men weer terug naar de ‘echte’ zaken, naar de partijpolitiek, kan men zonder irrationalisme de verkiezingen tegemoet. De nadelen die aan de gekozen handelwijze waren verbonden waren abstract (de rechtsgelijkheid werd afbreuk gedaan) en niet direct aanwijsbaar. De gevolgen van het niet-vervolgen onttrekken zich aan het gezichtsveld, juist omdat ze indirect en abstract zijn. Bovendien is er niet snel consensus over te bereiken. Dit demonstreert meteen dezwakheid van een instrumentele benadering: vele gevolgen van rechtsbeslissingen zijn moeilijk naspeurbaar, staan meestal niet in een rechtstreeks causaal verband met die beslissing, manifesteren zich over een lange periode en moeten worden vergeleken met hypothetische gevolgen van een | |||||||||
[pagina 595]
| |||||||||
hypothetisch genomen andere beslissing. De beslissing om te vervolgen immers heeft zich niet voltrokken, zodat over de gevolgen veel speculatie rest. De instrumentele benadering is derhalve ook niet zo objectief-wetenschappelijk als wel eens gesuggereerd wordt. Toch is het naar mijn mening van belang om te blijven proberen meer inzicht te krijgen in deze maatschappelijke processen van beslissing en gevolg, omdat we zonder inzicht ofwel worden teruggeworpen op normen, ontdaan van hun maatschappelijke context of wel worden geconfronteerd met oorzaak en gevolg redeneringen die anderen, bij voorbeeld politieke gezagsdragers ons voorhouden en waar vaak wens en werkelijkheid, angst en beven, oorzaak en gevolg op een retorische hoop gegooid worden. Wat zouden nu als maatschappelijke gevolgen van die niet-vervolging in de zaak P.B. kunnen worden aangemerkt? Ik zie er drie, maar er zouden er meer kunnen worden opgespoord. De drie zijn 1. de vertrouwensrelatie tussen burgers en gezagsdragers wordt verbroken. 2. er ontstaat een grotere rek in het morele oordeel en in het gedrag van burgers: ‘als zij zich niet aan de normen (hoeven te) houden, dan hoeven wij dat ook niet’, 3. een verdere ondermijning van de toch al niet zo rooskleurige positie van de strafrechter. Het wordt moeilijk om mensen voor kleine vermogensdelicten te straffen, als grote vermogensdelicten onvervolgd blijven. | |||||||||
2. GezagsdragersjustitiePrecies op de dag dat de laatste Tweede-Kamerverkiezingen werden gehouden had ik het genoegen een stelling bij mijn proefschrift te kunnen verdedigen. De eerste (nee, niet de laatste) luidde: ‘de sociale orde wordt in het algemeen meer bedreigd door normoverschrijdingen van gezagsdragers dan door normoverschrijdingen van gewone burgers’. De inhoud ervan was gebaseerd op een analyse van het optreden van burgemeesters, commissarissen van politie, officieren van justitie in de zuidelijke staten van de Verenigde Staten ten tijde van de civilrightsbeweging. De ordeverstoring van bovenaf, de kwestie van de wetsovertredende ambtsbekleder, is vaak urgenter voor het vreedzaam verloop van samenleven dan de ordeverstoringen van onderop. Al zullen gezagsdragers bijna altijd het omgekeerde beweren. Ik kon op die dag niet vermoeden dat de redelijkheid van de stelling al zo snel door andere feiten zou worden gestaafd: Nixons Watergate. Ik kon toen nog minder vermoeden dat de stelling vóór de volgende verkiezingen, ook door Nederlandse feiten kon worden gesteund. Ironisch toeval. De zaak P.B. is een geval in een rij van gezagsdragers, die op een of andere manier ‘met het recht in aanraking’ kwamen. Dergelijke gevallen zijn precair. Immers een democratische staatsvorm berust op het beginsel van delegatie van vertrouwen aan gezagsdragers en de voor ieder geldende eis van strikte observantie van de afgesproken regels. Dat die observantie vooral in acht genomen moet worden door degenen, die de regels maken of uitvoeren, weet iedereen die als ouder, als onderwijzer of als aanvoerder van een voetbalelftal aan anderen de regels voorhouden en zich er zelf niet aan houden. Hypocrisie - het een zeggen en het ander doen; aan anderen niet toestaan wat men zichzelf wel toestaat - is de beste ondermijning van een gezagsrelatie. Het vertrouwen wordt opgezegd. De kwestie van de ongehoorzame gezagdragers roept vanzelf de kwestie van de ongehoorzame burger op. De manier waarop een samenleving reageert op wetsovertredingen van gezagsdragers naar politieke cultuur. In een onderdanen cultuur waar het gezag wordt vereerd en ook anderzins een strenge moraal heerst, reageren veel burgers, nogal ambivalent: ‘ze doen het niet of ze hebben het niet gedaan, en als dan toch blijkt dat ze het gedaan hebben dan is het een menselijke tekortkoming, een moment van zwakte’. De gezagsdragers moeten boete doen, straf ondergaan, maar in de nasleep van de gezagsverering gaat | |||||||||
[pagina 596]
| |||||||||
men meestal zover dat er gezegd wordt dat ‘ze al genoeg gestraft zijn’. Een moralistische gezindheid gepaard aan vergevingsgezindheid voert de boventoon. De gezagsdragers anticiperen op zo'n houding van hun onderdanen en treden vrijwillig af. Smallenbroek trad af voor een kleine botsing. Ook een CHU kamerlid trad in zo'n geval af als fractievoorzitter. Lubbers en Pronk traden niet af voor soortgelijke botsingen. De politieke cultuur was de afgelopen tien jaar ook meer gegaan in de richting van een burgerschapscultuur. Fouten kan iedereen maken, ook gezagsdragers. Je ‘betaalt’ hiervoor en dan is er niets meer aan de hand. De vertrouwensband tussen gezagsdrager en burger is primair van politieke aard, niet van religieuze of morele aard. Niet-politieke kwesties hoeven dus geen invloed te hebben op de vertrouwensband. Het kan zijn dat Lubbers en Pronk zich te gemakkelijk afmaakten van de schatting van de gevolgen van hun gedrag op het gedrag van burgers. Immers dergelijke gevallen worden bijgezet in het syndroom van klassejustitie. ‘De grote honden bijten elkaar niet’. De morele equilibristen onder de burgers veren hierbij op: ‘Overtreden zij de wet? dan wij ook. Worden zij niet gestraft? dan wij ook niet! Als zij niet gestraft worden voor ernstige zaken, waarom wij dan voor minder ernstige?’ Het morele oordeel wordt opgerekt en hoewel het naar mijn inzicht niet zo waarschijnlijk is dat hieruit ook veel onwettig gedrag ontstaat, komt er wel een fenomeen bij. Onwettig gedrag, hoe ook ontstaan of tot stand gebracht, vindt in het onwettige gedrag van gezagsdragers zijn rechtvaardiging. Veel burgers zijn ongelooflijke moralisten en burgers in benarde postities - als verdachte of in de gevangenis - zijn hyperkritisch. Er ontstaat een sfeer van ‘de gezagsdragers kunnen me nog meer vertellen’; er ontstaat een diffuse en zwakke sociale controle. Onwettig gedrag wordt een normeel verschijnsel, dat nog moeilijk is aan te vatten omdat iedereen boter op zijn hoofd heeft. Kleine (verkeers)overtredingen van gezagsdragers kunnen indirecte gevolgen hebben, zelfs als juridisch de zaak volkomen correct afgehandeld is. De burgers gaan echter in hun oordeel niet primair af op juridische exactheden. Het lijkt er op dat Pronk te zeer dit effect onderschat heeft en dat zijn instrumentele benadering van politiek de normatieve componenten van staatsbestuur heeft overwoekerd. In nog sterkere mate speelt het machtsdenken een rol bij de houding van de cynische realisten ten aanzien van onwettige handelingen van gezagsdragers: ‘zij doen het niet en als ze het doen, soit, dat hoort erbij’. Men identificeert zich met de gezagsdragers. Vuile handen zijn nu eenmaal onvermijdelijk. Het instrumentele denken overheerst hier niet slechts, het triomfeert. In deze benadering is men niet eens meer hypocriet. Men erkent een voudig dat aan de goden (van de industrie, van het staatsbestuur, van de religie, et cetera) is toegestaan wat niet aan de runderen kan worden toegestaan. Gehoorzaamheid is iets voor ondergeschikten. Het staatsbestuur is uitsluitend een kwestie van macht. In de rij van Smallenbroek tot Pronk hoort de zaak P.B. wel en niet thuis. Het hoort er thuis omdat het weer meer brandstof geeft aan de hierboven omschreven redeneerpatronen van burgers. Als incident dobbert het nog jaren mee op de golven van publieke moraal en houdingen. Toch zijn er grote verschillen tussen de hier gesignaleerde wetsovertredingen en de zaak P.B. Allereerst betroffen het bij Smallenbroek cum suis geen ambtsdelicten, ging het om relatief minder ernstige gevallen, en gebeurde alles in het openbaar. De zaak P.B. steekt hier schril bij af, zodat de vraag rijst of dit wel een incident is zoals de andere incidenten. Het ging om bedragen die de meeste burgers van Nederland zich niet kunnen voorstellen. Als de maatschappelijke gevolgen van gezagsdragersjustitie zich reeds voordoen bij zaken als van Lubbers en Pronk, dan is het geen speculatie meer om deze gevolgen ook toe te kennen aan de zaak P.B. En waarschijnlijk in veel heviger mate en van veel langere duur. Nu bekend is geworden dat op zo grote schaal allerlei gezagsdragers zich niet be- | |||||||||
[pagina 597]
| |||||||||
kommeren om de regels en de daardoor beschermde belangen (of in het geval van de CIA om mensenlevens), is de enige houding die burgers kunnen aannemen die van grote skepsis en wantrouwen jegens alles wat groot en machtig is of zich als zodanig uitgeeft. | |||||||||
3. Klassejustitie: beeld en werkelijkheid, meningen en feitenWetsovertredingen van gezagsdragers vormen een element in het syndroom van klassejustitie. Klassejustitie is ruimer dan gezagsdragersjustitie. Bij klassejustitie denkt men toch aan een verdeling in klassen van kapitaalbezitters en arbeiders en aan een hiermee verbonden vastgelegd patroon van justitieel optreden. Voorzover de politieke gezagsdragers verbindingen hebben met het grote geld is niet-vervolging en berechting te brengen onder het begrip klassejustitie. Dat kan van bij voorbeeld minister Pronk toch niet direct gezegd worden. Niettemin fungeren voorbeelden van gezagsdragersjustitie als aanjagers voor de meningen over klassejustitie. De rij van incidenten wordt nu echter langer en gevarieerder: provo en Tres, de Baarnse moordzaak, de Haarlemse rechter, Pronk, de medische specialisten. Dit zijn gevleugelde begrippen geworden in de publieke beeldvorming over klassejustitie. Welke vragen moeten er gesteld worden als het begrip klassejustitie valt? Ten eerste is het zaak uit elkaar te houden een feitelijke constatering van klassejustitie en meningen over het al of niet aanwezig zijn van klassejustitie. Ten tweede moet de vraag beantwoord worden of klassejustitie een incidentele zaak is of een structureel vastgelegd patroon van bevoor- en benadeling van grote groepen verdachten in velerlei strafzaken. Nu is het kenmerkend voor de discussie over klassejustitie dat de beeldvorming de feitelijke constateringen heeft overwoekerd (hoewel er nu door de reeks onderzoeken van Jongman cum suis een kentering komt) en dat het incident de structuur aan ons oog onttrekt. De incidentele zaken krijgen bovendien een onevenredig aandeel in de totstandkoming van de beeldvorming over klassejustitie met de paradox dat juist bij deze incidentele zaken juridisch gezien meestal niet zoveel verkeerd gegaan is. Laat ik, voordat ik de beeldvorming over klassejustitie bespreek, nader ingaan op het begrip klassejustitie. Het begrip klassejustitie roept emoties op en nodigt uit tot het uiting geven aan een oordeel of vooroordeel: er bestaat wel of geen klassejustitie. Zo werd de discussie ook gevoerd in Nederland.Ga naar eind2. Van primair belang bij deze discussie is een omschrijving van het begrip klassejustitie. Bedoelt men ermee dat er een bewuste en gewilde bevoor- of benadeling van bepaalde groepen verdachten of partijen door een rechter wordt toegepast, eventueel door een verdraaiing of verkrachting van een wetsbepaling, dan zal Langemeijer gelijk hebben in zijn ontkenning dat er klassejustitie bestaat in Nederland. Maar bevoor- en benadeling van bevolkingsgroepen geschiedt in de moderne samenleving niet meer openlijk of pijnlijk oprecht. Het geschiedt veel meer via indirecte mechanismen en onbewuste beïnvloeding. Soms onttrekt het zich zelfs aan de actor indien deze niet gewend is zich zelf en zijn eigen handelen tot object van reflectie te maken. Deze indirecte, niet-intentionele vormen van klassejustitie hebben voor juristen en sociologen een andere betekenis. Voor een socioloog is het geen unieke constatering, dat er verschijnselen in de samenleving optreden, die niet aan één persoon of groep kunnen worden toegerekend, maar die ontstaan uit de combinatie van processen en factoren, uit een samenloop van omstandigheden: ‘by human action, not by design’. Sociologische beweringen zijn dan meestal niet ad hominem gericht. Samenzweringstheorieën zijn erg weinig sociologisch en meestal berusten zij op een ideologisch vertekend inzicht in de maatschappelijke werkelijkheid. Juristen daarentegen zijn gewend scherp te onderscheiden tussen intentionele en niet-intentionele handelingen, tussen opzettelijke en | |||||||||
[pagina 598]
| |||||||||
culpoze handelingen. Verschijnselen, die voortkomen uit een samenloop van omstandigheden of uit causale samenhangen, die niemand kan sturen of in zijn macht heeft, zijn voor hem weinig relevant. Als rechters dus geen bevoor- en benadeling van verdachten of partijen gewild hebben, dan kan er - in deze redeneertrant - geen sprake zijn van klassejustitie. Ik acht dit een te eenvoudige voorstelling van zaken. Reflectie op eigen en andermans maatschappelijk handelen is een kenmerk van een rationele en democratische samenleving. Als er in die reflectie verschijnselen aan het licht komen, die wij niet wensen of gewild hebben kan er opnieuw gekozen en gehandeld worden. De discussie over klassejustitie concentreert zich op de omschrijving van klassejustitie als indirect mechanisme. Er zijn twee klassieke omschrijvingen: Karl Liebknecht gaat uit van vier gevallen van klassejustitie, te weten:
‘Klassenjustiz bedeutet dass die Rechtsprechung eines Landes einseitig von den Interessen und Ideologiën der herrschenden Klassen beeinflusst wird, so dass trotz formaler Anwendung des Gesetzes die unterdruckte Klasse durch die Handhabung der Justiz beeinträchtigt wird’.Ga naar eind4. Het begrip klassejustitie moet bovendien nog worden onderscheiden van het begrip politieke rechtspraak, dat slaat op een bewuste bevoor- of benadeling van verdachten op grond van politieke motieven. Meestal wordt politieke rechtspraak aangewend ter intimidatie, opberging of liquidatie van echte of vermeende tegenstanders van een bepaald politiek regime. In de woelige jaren zestig zijn er ook in Nederland wel gevallen geconstateerd van politieke rechtspraak met name om een lastige groep provo's via het strafrecht te intimideren. Men kan hier naar mijn mening echter niet spreken van klassejustitie. Het is zelfs de vraag of de incidenteel aan het licht komende verschillen in behandeling (bij voorbeeld de Baarnse moordzaak) indicaties zijn van klassejustitie. Want juist als men de term neemt in zijn indirecte betekenis, die betrekking heeft op een permanent werkend, doch impliciet blijvend mechanisme ter benadeling van een vrij grote groep burgers, dan moet men de indicatie voor klassejustitie elders zoeken. In de omschrijving van Liebknecht is naar mijn mening in Nederland sprake van klassejustitie in de stijl van procesvoering en in de beoordeling van standen van zaken in de werkelijkheid naar het waardenpatroon van de eigen klasse. Het aantal misverstanden en communicatietekorten tussen rechters en verdachten is zeer frequent. Alleen routiniers in het strafproces, de recidivisten, kunnen het een beetje volgen. De meesten worden onwillens en onwetens overdonderd door het ritueel en de besluitvorming. In de straftoemeting komen er nu enkele onderzoeken die ongelijkheid aantonen, hoewel de berichtgeving erover nogal onvolledig is. Eerder had JongmanGa naar eind5. reeds ongelijkheid aangetoond in de eerdere fase van opsporing en vervolging en had OomenGa naar eind6. ongelijkheid in de straftoemeting in belastingdelicten niet geconstateerd. Al deze onderzoeken houden zich in ieder geval bezig met de structuur van klassejustitie. Maar dit langebaan werk van wetenschappelijk onderzoek kan de korte termijn beeldvorming over klassejustitie nauwelijks beïnvloeden. Bij de beeldvorming overheersen de ‘causes célèbres’ van de klassejustitie. | |||||||||
4. Beeldvorming over klassejustitieHet beeld dat burgers over klassejustitie hebben wordt wisselend beïnvloed door bepaalde op de voorgrond tredende zaken. Ik zou dit de con- | |||||||||
[pagina 599]
| |||||||||
junctuurgolven van klassejustitie willen noemen ter onderscheiding van de structurele klassejustitie. Zo'n golf kan lang zijn. De Baarnse moordzaak wordt tien jaar na dato nog spontaan genoemd. Soms is zo'n golf kort en verdwijnt al snel uit de aandacht. Hoe is de beeldvorming over klassejustitie echter te meten? In 1966 en 1967 werd de rechterlijke macht opgeschrikt door de resultaten van enkele enquêtes over de rechterlijke straftoemeting (meet de rechter met twee maten?). De enquêtes lieten de respondenten de keuze tussen de bekende antwoordpatronen: zeer mee eens, mee eens, weet niet, niet mee eens, helemaal niet mee eens. De nadelen aan deze methode van benadering van het probleem zijn al vaker gesignaleerd, hetgeen niet betekent dat het gebruik ervan wordt verminderd. Integendeel. Opiniebureaus hebben er een hele business van gemaakt. Het is een ernstige verschraling van de publieke meningsvorming. Ten eerste omdat het in de plaats dreigt te komen van de gearticuleerde meningsvorming met argumenten en redeneringen. Ten tweede omdat het het verschijnsel zelf dreigt te versimpelen (zo gaat het bij voorbeeld niet meer om het te constateren aantal misbruiken van sociale voorzieningen, maar om het percentage van de bevolking dat dénkt dat misbruik plaatsvindt). De idee neemt bezit van de werkelijkheid. Ten derde onderschatten deze methoden de redelijkheid en het inzicht van hun respondenten, die hun mening niet in een zwartwit patroon zonder nuance formuleren. De meetmethode van de opiniebureaus verhouden zich tot de werkelijkheid als de Sterreclame zich verhoudt tot het aangeprezen produkt. Woorden zonder zin en context. Om de geldigheid van deze benadering van beeldvorming te controleren volgden wij in een recent onderzoek een andere methode: wij waren niet geïnteresseerd in voorgekookte antwoorden, maar in redeneerpatronen die respondenten ten beste gaven over de betreffende vraag ‘Meet de rechter met twee maten?’ Analyse van deze redeneerpatronen geeft mijns inziens nieuw inzicht in de publieke attitudes over klassejustitie. Enkele opvallende kenmerken van deze redeneerpatronen volgen hieronder:
| |||||||||
[pagina 600]
| |||||||||
Concluderend kan gezegd worden dat de publieke beeldvorming over klassejustitie uit een veelkleurig patroon bestaat met onvergelijkbare nuanceringen. Het onderscheid tussen ‘realisten’ - ‘idealisten’ lijkt belangrijker te zijn dan het onderscheid in ja-nee richting. De conjuncturele golven van meningen over klassejustitie bestaan wel, maar worden zowel ten gunste als ten ongunste van het strafsysteem uitgelegd. Kortom, er bestaat nauwelijks een causale een-op-een relatie tussen vervolging, berechting of strafmaat èn de beeldvorming over klassejustitie. Ook als er keurig volgens de regels vervolgd wordt zoals in de zaak Pronk, wordt het aangemerkt als voorbeeld van klassejustitie. De incidenten spelen een rol en hoe groter het incident hoe langer de indirecte invloed op de beeldvorming. De vertrouwensrelatie tussen burgers en gezagsdragers blijft precair. De schade aan deze relatie wordt vooral door de daad zelf verricht en niet meer zo zeer door de reactie erop. De zaak P.B. heeft voor nieuwe brandstof gezorgd voor een lange periode, ongeacht of er nu wel of niet vervolgd was. Dit brengt me tot de conclusie dat gemeten in termen van maatschappelijke gevolgen de voordelen van niet-vervolging opwegen tegen de nadelen ervan althans in de conjuncturele sfeer van klassejustitie. Het beste zou nog geweest zijn als de regering het gevaar van dubbele maatstaf en de dubbele moraal had opgelost door tegelijk met het besluit niet te vervolgen een eenmalige amnestie van enkele weken of maanden af te kondigen. De voordelen van niet-vervolgen zouden dan gekoppeld zijn geweest aan een eerlijk erkennen van de noodzaak om de discrepantie tussen norm en handeling niet te groot te maken. | |||||||||
5. De normen, het incident en de structuurDe maatschappelijke gevolgen van de zaak P.B. moeten ergens anders gezocht worden: niet in de conjunctuur van klassejustitie, maar in de structuur. Het niet-vervolgen betekende tevens dat geen opsporingsonderzoek werd geëntameerd naar de beweerde omkooppraktijken van anderen, bij voorbeeld een KLM-official. Waarom werd hier niet nader onderzocht? Als incident verwijst de zaak P.B. duidelijk genoeg naar het verschijnsel van de ‘managerial crime’. Hier wordt een hele klasse uitgezonderd van de opsporingen van het recht. Een klasse, die bovendien verbonden is aan de structuur van verdeling van macht, geld en invloed. Hoewel deze zaken minder aandacht trekken en minder | |||||||||
[pagina 601]
| |||||||||
spectaculair zijn dan de zaak P.B. is maatschappelijk gezien het effect van het staken van opsporingen naar dergelijke criminele praktijken - zowel via parlement als via het Openbaar Ministerie - veel desastreuzer en van langere duur. Een belangrijke sector van de samenleving - sommigen noemen het zelfs de belangrijkste - wordt eigenlijk boven de wet gesteld. De zaak P.B. is evenals de zaak Nixon belangrijk als incident dat een tot nog toe voor het publiek verborgen structuur van criminaliteit heeft ontsloten. Zoals Jongman de structuur van ongelijke rechtspleging aan het onderzoeken is voor de kleine misdaad - vermogenscriminaliteit - zo zou ook de structuur van de grote misdaad moeten worden opgespoord: de ‘professional crime’, de misdaadsyndicaten, de ‘managerial crime’ en mogelijke verbindingen tussen de wereld van de georganiseerde misdaad en het georganiseerde bedrijfsleven. Het is geen eenvoudige zaak. Het strafrecht is net als water: het zoekt de laagste plaatsen op om de mogelijke opsporingen en berechtingen te volvoeren. Het zijn eerder de enkelingen, dan de organisaties, eerder de niet zo sterke misdrijven dan de sterkere. De tragiek van het strafrecht is het onvermogen om vooral daar op te treden waar het het meest noodzakelijk is: bij misdaden op grote schaal, en bij misdaden op hoog niveau en bij grote aantallen. Daar waar het uit het oogpunt van maatschappelijke schade minder nodig is, houdt het strafrecht de zaken redelijk in de hand. De Engelse criminoloog Garson berekende dat de totale schade van de ‘managerial crime’ (belastingfraude en ontduiking, steekpenningen en dergelijke) het totale bedrag van vermogenscriminaliteit door individuen in twintigvoud overtrof. De strafrechtelijke normen zijn meestal machteloos om de machtsstructuur zelf te controleren. De nadelen van het niet opsporen en niet vervolgen van dergelijke managerial crime zijn groter dan de niet-vervolging in de zaak P.B. Het effect ervan zal niet lang verborgen blijven. De multinationalisering, vooral de amerikanisering van het Nederlandse bedrijfsleven zal gemakkelijk kunnen leiden tot een verdere import van de grote misdaad - en maakt de roep van onkreukbaarheid van de Nederlandse ambtenaar op den duur moeilijker houdbaar. De sociale component van de toegelaten managerial crime ligt vooral in de demoraliserende invloed die ervan uitgaat op de sociale en politieke cultuur. Geld en vrijheid staan hier op gespannen voet met elkaar. Immers de meest biedende wordt al snel de meest gebiedende. De economische corruptie corrumpeert de politieke cultuur. En een gecorrumpeerde politieke cultuur houdt zich - bij ontbreken van een gezagsrelatie tussen burgers en gezagsdragers - op den duur alleen staande met brute machtsmiddelen. Met het machteloos aanvaarden van de structureel aanwezige managerial crime zullen we het eerstgeboorterecht van de democratische staatsvorm ingeruild blijken te hebben voor een geldelijke schotel linzesoep. |
|