De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
F.G. Droste
| |
[pagina 476]
| |
saal verschijnsel, cultureel bepaald en cultureel functioneel: in dienst van het instandhoudingsmechanisme speelt ze in op een natuurlijk (= aangeboren) gegeven: de angst. Als nu wreedheid èn individueel èn groepsverschijnsel is, is ze dan weg te denken uit onze samenleving? Is het dan geen natuurlijk gegeven zoals de strijd om het leiderschapGa naar eind2. en moet haar geïnstitutionaliseerde exponent, de oorlog, niet evenzeer aanvaard worden als een onontkoombare, een dwingende vorm van gedrag? Het lijkt erop, vooral omdat ook de oorlog direct gebonden is aan de angst. Bovendien kan deze vorm van geweld prachtig worden ingebed in de modieuze beweringen van de ethologie, zoals daar zijn agressie, aanvalsdrift, verdediging van het revier, enzovoort.Ga naar eind3. Er is nuancering nodig, vooral wat betreft de dwingende causaliteit: wreedheid - oorlog en de bloedverwantschap tussen oorlog en angst. Als we de wreedheid culturele verworvenheid noemen, betekent dat een aangeleerd mechanisme en daarmee ook: tijdelijkheid. In de schatkamer van de St. Pieter in Leuven hangt een vijftiendeeeuws schilderij van Dirk Bouts: de marteling van de bisschop van Antiochië. Op wetenschappelijk-objectieve wijze worden de arme man de darmen uit het lijf gedraaid. De hoogwaardigheidsbekleders, mannen van recht en orde, staan er koel en voornaam bij - straffen van deze aard zijn immers geïntegreerd in de middeleeuwse rechtspraak en, erger, in het rechtsbesef. Wat dat laatste betreft kunnen we dan toch vooruitgang noteren: voor de meeste leden van de Verenigde Naties is dit niet meer de officiële, openlijk beleden rechtspolitiek. Naarmate het koninkrijk der hemelen waziger wordt in de verbeelding der mensen, is er een tendens het aardse te verlossen van al te helse praktijken. De wreedheid die gold als gerechtvaardigd juridisch middel is op haar retour en gedoemd te verdwijnen.
Inmiddels is de wreedheid als instrument voor de handhaving van bepaalde vormen van samenleven zeker nog niet gebannen. Zelfs als de tijgerkooien van Thieu niet meer goedgepraat worden door westerse ‘liberalen’ zijn er nog vormen van wreedheid met lange levenskansen: de geestelijke marteling is er een van. Die martelvormen schijnen verdwenen of tot snelle ondergang gedoemd waar ze gericht zijn tegen individuele misdadigers, tegen Jan de Lichte en zijn bentgenoten. In dienst van de repressie echter, waar groepsbelang op groepsbelang botst, zijn ze nog lang niet uitgeroeid. Wat dat betreft is de wreedheid inderdaad familie van de oorlogvoering. En als de wreedheid niet direct verantwoordelijk is voor de oorlog, is het dan niet zo dat die oorlog wel een natuurlijk verschijnsel is voor de groep? Voor het laatste, zo schijnt het, pleiten toch de bittere gevechten van rattenkolonies, de aanvalsdrift op te volle apenrotsen, het gedrag van armeeën strijdmieren.Ga naar eind4. De oorlog, dat staat vast, heeft zijn eigen kenmerken, waarvan met name het groepsaspect belangrijk is. Terwijl de wreedheid cultureel bestuursmechanisme is, maar met een duidelijke parallel in de individuele orde, vindt oorlog alleen plaats tussen groepen en steunt hij ook duidelijk op groepsinstinct, gemeenschapsbesef, het denken in meervoud. De oorlog is dus, eerder dan de wreedheid, gebonden aan het stamverband, het groepsinstinct. De groep nu ontstaat niet vanuit culturele normen maar vanuit een zeer wezenlijke drang. De mens is geen solitair, al was het maar omdat ‘Alleen de Mensche naeckt geschapen (is) / sacht / teer / sonder wapenen’.Ga naar eind5. Het oorlogsgeweld vloeit dus niet voort uit dat andere geweld dat we wreedheid genoemd hebben - zelfs het parallel optreden van beide verschijnselen hoeft geen wezenlijke verbondenheid in te houden, al is de oorlog, per definitie, een wreed bedrijf. Trouwens, het motief voor oorlogvoering is nooit wreedheid per se. De functie van de oorlog krijgt uiteenlopende interpretaties, maar de wreedheid speelt daarin niet mee. Hij wordt wel gezien als middel van nationale politiek, als prikkel tot vooruitgang, en zelfs als hefboom in de klassenstrijd; na- | |
[pagina 477]
| |
tuurlijk ontbreekt ook een Darwiniaanse verklaring niet,Ga naar eind6. maar bij alle uitleg is het kader onmiskenbaar gelijk: groep tegen groep, dus menselijk meervoud tegen menselijk meervoud.
Of oorlog inherent is aan groepsvorming is niet zonder meer uit te maken; het houdt er verband mee, maar dat hoeft niet te zijn op een dwingende wijze. Maar de vraag dringt zich wel op wat een groep is, hoe hij tot stand komt, welke rol hij speelt voor het bestaan van de mens. De meest elementaire groep is ongetwijfeld het gezin, de meest elitaire misschien de Rotary of het verbond van academisch gevormde vrouwen. Die laatste clubs lijken minder natuurlijk gegeven dan de eerste, maar dat zou schijn kunnen zijn. Hoezeer immers de banden van gezin, familie, stam kunnen losraken, de primaire behoefte aan groepsvorming, aan het creëren van meerledige entiteiten blijft doorwerken. Die groepen kunnen dienen om pressie uit te oefenen, om te zijn temidden van gelijken, om gelijkaardige belangen veilig te stellen. Maar wezenlijker dan die uiteenlopende motieven is de geborgenheid die de groep ons geeft, de mogelijkheid tot identificatie: in de groep bevestigen we onze individualiteit. Zoals het individu zoekt zich te onderscheiden, zo heeft de groep ook een competitief bestaan. In het lid-zijn zet men zich af tegen niet-leden, groeit men via het collectivum boven de concurrent. Enerzijds dus een onderduiken in de massa van gelijkgestemden, anderzijds een manifestatie van eigenheid via de medestanders. Groep, club, stam, ze hebben alle dezelfde functie: steun in de rug van het individu en anoniem maken van diezelfde figuur. Al naar de behoefte vluchten we voorwaarts of achteruit. Bekijken we nu, vanuit een andere gezichtshoek, hoe de groep zich handhaaft en hoe de groep functioneert binnen grotere eenheden, dan zien we dat de wedijver essentieel is. Een groep is niet een open, verglijdende verzameling waarin evenveel toe- als afvloeit. Een groep stelt wetten, bekent kleur, zoekt naar een symbool in functie van de primitieve driften van de enkeling. De groep wordt daardoor strijdbaar, defensief of agressief, en wezenlijk voor zijn bestaan is de tegengroep, liever misschien: de niet-groep. In het verlengde van dit spel, kracht en tegenkracht, ligt de oorlog, al hebben we daarmee niet alles gezegd. Erasmus heeft de groepsvorming stevig verankerd in onze animale herkomst: biologisch zijn we te zwak om alleen te staan. Wat hierbij, evolutionair, oorzaak en wat gevolg is, doet nauwelijks ter zake. Onze biologische overlevingskracht is zonder twijfel gebonden aan samenwerking; als we organiseren is dat organiseren van elementen uit een verzameling. Wat houdt nu de groep bijeen in zuiver technische zin? Dat is niet meer de jacht, dat is zelden ook nog het pure lijfsbehoud of het zoeken van onsterfelijkheid in de voortplanting. Bovendien zijn er een ontelbaar aantal groepen, verschillend in gewoonten, verschillend in binding. De gemeenschappelijke noemer in die veelheid kan men wel verklaren vanuit het instinctleven en vanuit atavistische motieven, maar daarmee is niet het cement gedefinieerd wat nu bindt. Wanneer wordt een aantal individuen tot gemeenschap? Uiterlijk kan dat door kleding, door lokatie, door huidskleur, om maar iets te noemen. Maar alweer, dat is niet genoeg. Twintig willekeurige Amsterdammers in een spoorwegcoupé blijven twintig individuen totdat ze gaan spreken. In hun accent, hun thematiek, hun onprovinciale beeldspraak herkennen ze elkaar. Door hun jargon overbruggen ze de afstand die er in eerste instantie was. Honden doen dat snuffelend, mensen doen het verbaal. Zo kan men zich ook op de meest definitieve wijze afscheiden van een groep door het zwijgen of, omgekeerd, door doodgezwegen te worden. Het zwijgen wordt daarom weer sprekend in die situaties waarin de gebondenheid onbetwijfelbaar is: in de liefde, in vriendschap, in het gezamenlijk doen van dingen die ervaren worden als van de groep. Groepen constitueren zich ad hoc door te spreken en desintegreren even- | |
[pagina 478]
| |
zeer door de stilte. Men zou het zelfs zo mogen stellen, dat zwijgen geen negatief verschijnsel is, maar een reëel aspect van het spreken. Tegenover het spreken staat dan het stil-zijn, terwijl het zwijgen (denk ook aan ver-zwijgen, doodzwijgen) een essentieel moment is in de verbale communicatie.
Het is door de taal dat men zijn groep vormt, maar ook dat men hem terugvindt, zich kan verbergen erbinnen; zo wordt men Limburger, middenstander, protestant, ‘modern.’ En nationale groepen, worden die ook tot gemeenschap door de taal of gebeurt dit door de - lang niet toevallige - landsgrenzen? Volgens GoossensGa naar eind7. worden grenzen van taal primair politiek vastgelegd, dus door de landsgrens. Dat is de visie van een dialectoloog en het is een verdedigbare visie. Maar ze gaat niet ver genoeg. België is nog steeds op zoek naar zijn identiteit door het ontbreken van één taal, de Basken vinden in hun spreekwijze het argument voor de eigen staat, en zelfs de Friezen zoeken erkenning als communiteit op basis van hun talige bijzonderheid. Het bovenstaande is eenzijdig, natuurlijk. Stamverbanden zijn meer dan woorden alleen: het zijn gebruiken, gewoontes, herinneringen en allerlei andere erfenis. Maar alweer: juist door hun abstracte karakter, door de begrippen die erin geborgen liggen, zijn het in hoge mate taalgewoontes. In de afgelopen oorlog bleek hoezeer Duits-zijn identiek was met Duits spreken: Sudetenduitsers, Duitse emigranten in de Oekraïne, en vooral ook Oostenrijkers hadden de sterke dekking in de rug van dezelfde woorden, dezelfde onvertaalbare begrippen. We spreken niet, we worden gesproken, heeft Heidegger gezegd,Ga naar eind8. hetgeen niet minder betekent dan dat wij niet de taal maken maar dat de taal ons maakt tot wat we zijn. Een dergelijke visie, met de nodige variaties, kunnen we evenzeer terugvinden bij Descartes als bij Kant. Maar dat impliceert dat ons begrippenapparaat, het categorisch besef waarmee we de buitenwereld tegemoettreden, gemodelleerd is naar de taal en haar betekenissen. Juist die taal, het universeel muntstelsel waarmee we elkaar betalen, bepaalt waar de grenzen van ideeën, concepten, gewoontes liggen, omdat die taal het enige concrete is temidden van zoveel vormen van abstractie. Een begrip kan alleen tot verkeersmiddel in een gemeenschap worden als het geijkt is, ontdaan van zijn individualiteit en vrij uitwisselbaar binnen de groep. Maar daartoe moet het ver-taal-d zijn, een constante vorm bezitten die het bespreekbaar maakt. Pas als moment van taal wordt de notie uitgetild boven de strikt individuele ervaring, wordt het bezit van de groep en wordt het ook kenmerkend voor die groep. Uiteindelijk zijn het daarom de (betekenisdragende) elementen uit de taal die de groep constitueren, omdat dit de enige vormen van abstractie zijn die ordenend optreden in de - in dit geval gemeenschappelijke - ervaring. Niet ten onrechte heeft Vendler eens opgemerkt: ‘De mens leeft in twee omgevingen, in twee werelden: als een “lichaam”, een “ding dat ruimte inneemt” bevindt hij zich te midden van objecten en gebeurtenissen in het fysieke, spatiotemporele universum; als “geest”, “denkend ding” leeft en communiceert hij met objecten van een andere aard, die hij ook waarneemt, zich verwerft, vasthoudt en op verschillende manieren aanbiedt aan andere bewoners van deze wereld, aan andere “geesten”’Ga naar eind9.
Dat geestelijk contact, essentieel voor het constitueren van een groep, kan alleen maar verlopen via denkvormen, dat wil zeggen taaldenkvormen - ook al zijn er natuurlijk afgeleide wijzen van contact waarbij de taal een van zijn meest ‘sprekende’ middelen invoert: het zwijgen. Met dit alles mag niet de schijn gewekt worden dat individualiteit en vooral individuele emotionaliteit niet erkend worden. Die functioneren echter altijd binnen kaders met een grotere reikwijdte; zelfs liefde en vriendschap vragen een contact dat verder reikt dan het lichamelijke tussen ‘dingen die ruimte innemen’. Maar hoe zit het dan met bij voorbeeld een vakvereniging, | |
[pagina 479]
| |
het proletariaat, een verbond van fabrieksdirecteuren? Gelden daarbinnen niet veel eerder economische wetten zoals gedefinieerd door het marxisme? Om te beginnen sluit het een het ander niet uit. Natuurlijk kunnen in een bepaalde fase van gemeenschappelijke ontwikkeling economische belangen parallel lopen en dwingen tot gemeenschappelijke actie. Maar zelfs daarbij moet men zich realiseren dat de interpretatie van situaties, evaluatie van omstandigheden enzovoort via categorisch denken en dus... via de taal verlopen. Een arbeider is pas een arbeider op het moment dat er een gemeenschappelijke ‘noemer’ gevonden is voor individuen in vergelijkbare situaties. Met de benoeming is men apart gezet, afgeschermd van de ander, en ontstaat de categorie. In onze verbaal georiënteerde samenleving - waarin de mens zich van de andere diersoorten fundamenteel onderscheidt door de taalGa naar eind10. - worden groepen pas groepen door naamgeving of door benoeming van gemeenschappelijke kenmerken. De ‘alternatieve samenleving’, de ‘alternatieve universiteit’, de ‘alternatieve boekhandel’, ze kregen slechts werkelijkheid toen de idee in en met het woord geboren was. Hetzelfde geldt voor de etholoog, de ergonoom, de agoog; ook als hun doen en handelen al eerder individueel bestonden, werden de categorieën pas geboren met de naam. Waarom nu, als we even recapituleren, die bijzondere aandacht voor de groep als we zoeken naar wezenskenmerken van de oorlog? Oorlog is een botsing van groepsbelangen, meestal in stamverband of op nationale basis, soms ook van belangengroepen of godsdienstige entiteiten. Wreedheid, zo hebben we vastgesteld, zeker zoals ze zich manifesteert op grote schaal, is een cultuurverschijnsel; ze staat in dienst van oorlog en repressie, maar is er niet noodzakelijk mee verbonden. Oorlog is evenzeer een cultuurverschijnsel, enerzijds vijandig aan de groepsgedachte, maar anderzijds zeer belangrijk voor de instandhouding van ‘een’ groep: de groep constitueert zich immers mede door oppositie met andere gemeenschappen. Welke rol speelt nu de taal, die zo wezenlijk is voor het afgrenzen van allerlei grotere eenheden, in het fenomeen oorlog?
Twee aspecten vragen expliciete behandeling in dit kader: de begeleiding van de oorlog door taal en, wezenlijker, de taal als constituerende factor van geweld. Voordat we daarop ingaan is het nodig iets meer aandacht te geven aan die specifieke groep die zijn bestaan, of minstens ontstaan, veelal moordend en brandschattend verworven heeft: de staat. In het politieke leven wordt de laatste immers als overheersende - let op de grondbetekenis van dit woord - factor beschouwd.Ga naar eind11. Zoals de jaren zestig een schoksgewijze vorming van nationale eenheden te zien gegeven hebben in de derde wereld, zo is dat honderd jaar geleden gebeurd op het noordelijk halfrond. In de Verenigde Staten speelde zich de zogenaamde seccessie-oorlog af tussen 1861 en 1865: hij zou met evenveel recht de integratie-oorlog hebben kunnen heten. De inzet was economisch (slavernij), maar de achtergrond ideëel: het zuiden dacht (en sprak) conservatief-agrarisch, het noorden werd gedreven door een sterk eenheidsideaal. Vergelijkbare processen vonden niet lang daarna in het huidige Duitsland plaats: in 1867 werd de Noordduitse Bond opgericht en in 1871 vestigde men het Duitse rijk. In Italië was vooral Garibaldi actief met redevoeringen en op het scherp van het zwaard. Tussen 1860 en 1870 werd, in een roes van verlangen naar eenheid, gerealiseerd wat in eeuwen daarvoor niet gelukt was. Er zijn eenheden ontstaan waarvan, grofweg, de grenzen talig getrokken kunnen worden. Waar dit niet het geval was, met name in de vroegere kolonies in Afrika en Azië, groeide de eenheid niet vanuit een gemeenschappelijk willen, maar alleen door zware oppressie: de taal van het geweer moest daar het gesprek vervangen en zelfs zo lukte het nog niet moeiteloos. | |
[pagina 480]
| |
De groei naar grotere eenheden, de blokvorming van EEG, Amerikaanse Staten, Opec-landen, kan natuurlijk niet meer gemeten worden met onze, toch al eenzijdig gehanteerde, taalmaatstaf. Tenminste, niet in directe zin. De economische motieven, geografische lijnen, historische samenhang spelen sterk mee, maar ze zijn niet zo zelfstandig als het mag lijken. Want wat bindt de EEG, afgezien van haar kapitalistisch systeem en geografische nabijheid, nog meer, als het niet het culturele erfgoed is van democratie, westers denken, gelijkheid in begripsvorming en aanschouwingswijze? Zijn de Russische satellieten niet eeuwenlang verbonden geweest door geloof, Centraaleuropese en zelfs Oosteuropese cultuur? En vooral: is de bindende factor van nu niet veelal een gelijkluidendheid van begripsvorming, oordeelsgewoonte, keuze van denkpatronen waarin de eenheid manifest wordt door het zich afzetten tegen de ander? Zelfs als dit laatste maar ten dele waar is - en dat is het - dan is die eenheid ook maar een zeer beperkte eenheid, moeizaam in stand gehouden juist vanwege nationaliteitsgevoelens die steeds weer het denken in grotere eenheden in de weg staan. De vorming van een Noordamerikaanse bond, een Duitse bond, een Italiaanse eenheid kon juist daarom zoveel gemakkelijker verlopen omdat de meest wezenlijke barrière, de taalgrens, niet bestond.Ga naar eind12. Eenmaking is vaak een gewelddadig proces; als daarbij het verbale geweld niet verstaan wordt, zijn er vlug moeilijkheden. We bekijken dat verbale geweld en de oorlog, nu binnen het kader van nationale of ideologische blokken, wat nader. Allereerst het woord als natuurlijke metgezel van de strijd, daarna het woord als machtsfactor zelf.
Het is niet toevallig dat Menno ter Braak ooit een verband heeft geschetst tussen poëzie en oorlog. Weliswaar houdt hij zich vooral bezig met de spelregels ervan,Ga naar eind13. maar als poëzie taalspel is, dan kan het talig aspect van de oorlogsvoering toch niet worden weggedacht. We worden al vroeg geconfronteerd met die samenhang. Voordat Achilles zijn machtige tegenstander Hector aanvat, slingert hij hem zijn intimidaties om de oren:
O! Spreek mij toch niet van verdragen
Ongeluks-Hektor! Zoals tusschen leeuwen en menschen er nimmer
Bonden van trouw kunnen zijn en er nooit tusschen wolven en lamm'ren
Eensgezindheid bestaat, maar zij altijd elkaar zullen haten.
Zo kunnen wij ook elkaar niet beminnen, noch zullen er bonden
Tusschen ons zijn, voordat één van ons tweeën geveld is en Ares,
Schildtorschend krijger, verzadigd met bloed heeft!Ga naar eind14.
Die uitdagende begeleiding van het gevecht door het woord is geen mythisch verschijnsel. Voordat Hannibal, groot veldheer maar groot psycholoog vooral, zijn gevecht bij Trebbia begint, laat hij twee Gallische krijgsgevangenen elkaar bekampen. De winnaar wordt beloond, maar de verliezer evenzeer: Door de dood wordt hij verlost uit zijn ongelukkig lot. ‘Het lot heeft u in een vergelijkbare situatie gebracht’, zo spreekt volgens Polybius de veldheer zijn troepen toe: ‘Het heeft u ingesloten in een soortgelijk slagveld en de prijzen en vooruitzichten zijn gelijk. U moet overwinnen of sterven, ofwel levend in de handen van uw vijanden vallen. Voor u is de prijs van de overwinning niet het bezit van paarden en kledij, maar de meest benijde te zijn van de mensheid: meesters van al de rijkdom van Rome!’ Talig wordt hier de oorlog ingeleid, talig wordt hij begeleid. Cato's slotzin bij iedere redevoering voor de Senaat ‘Overigens ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden’ is niet voor niets zo bekend geworden: ze heeft er concreet toe bijgedragen dat in 149 voor Christus de Derde Punische Oorlog door de Romeinen begonnen werd. We hoeven overigens niet zo ver terug te gaan in het verleden: het | |
[pagina 481]
| |
instellen van een Propaganda-ministerium was een vondst van de nazi's in 1933. Propaganda, censuur, leugenachtige voorstellingen zijn onmisbare elementen in het rijp maken van een heel volk voor zoiets onwezenlijks als de verovering van de wereld. Wat we immers niet mogen vergeten is dat onze kennis, vooral van de actualiteit, niet of nauwelijks anders is dan een verbaal kennen. In ons cultuurpatroon kennen we de dingen via krant en radio, dat wil zeggen in volstrekte afhankelijkheid van woord en zin. De Duitsers realiseerden zich dat ten volle en de bezette gebieden werden dan ook eerder door het geweld van dreigementen onderdrukt dan met geweren of tanks. Vanaf de eerste dag van de bezetting startte de talige penetratie. ‘Het was de bezetter die onderwerpen, woordkeus en presentatie dicteerde, of dit nu letterlijk vertaalde aanduidingen als Winterhulp, Artsenkamer, Oostlandboeren enz. enz., betrof of campagnes als “Joden niet gewenscht” en “V = Victorie, want Duitsland wint voor Europa op alle fronten”’Ga naar eind15. Onze cultuur als ‘aangeleerd en gedeeld gedrag’ kent meer berichtvormen dan ‘interactie’ en ‘associatie’ en ook de antropoloog komt daarbij tot de erkenning dat de doorwegende factor in die vele vormen toch de taal is.Ga naar eind16. Naarmate onze samenleving complexer wordt, zijn we als deelhebbers sterker op elkaar aangewezen en wordt het gewicht van de taal groter. Die taal begeleidt daardoor niet alleen in steeds sterkere mate, maar ze modelleert de contacten en de contracten. Niemand die zich daarvan beter bewust is dan de krijgsman. Vandaar de dagorder van de generaal, de ‘pep-talk’ van de sergeant-majoor, de volstrekte voorrang van berichten uit het moederland. Het is daarom ook niet zo verwonderlijk dat het Duitse volk nog in de eindoverwinning geloofde toen de Russische kanonnen in Berlijn te horen waren en Dresden een brandende puinhoop was. Het feitelijk oorlogsbedrijf was vooral, en zeker in zijn grote lijnen, alleen bekend uit verhalen, en de ‘elastische terugtrekking’ symboliseert de wijze van verslaggeving. Bovendien was de tegenstander zo systematisch gekleineerd, dat die niet winnen kon. Of als het er al de schijn van had dat hij toch aan de winnende hand was, dan moest dit miskend worden, dat mocht men niet hardop voor zichzelf formuleren. Die vijand was immers de boze, de beheerder van een wereldomspannende geheime dienst en men kon niet erkennen (dat wil zeggen tegen zichzelf zeggen) dat men verloren was. Het woord heeft macht over de dingen en in het naïeve of primitieve denken is de naam het ding zelf - erkenning was daardoor verraad, en terecht stelde het nazisme fatalisme (of realiteitszin) gelijk met hoogverraad. Dat bij dit alles de woordenschat en het begrippenapparaat van het nationaal-socialisme onderhevig waren aan sterke vervaging en dat de betekenis vervangen werd door emotie en pathos, hoeft geen betoog. Terecht is gesteld dat de woordkeus bepaald werd door de atmosfeer, eerder dan door het thema waarover gesproken werd.Ga naar eind17. Verbaal geweld als natuurlijke zuster van wapengekletter. De leeuw brult op jacht alleen dan als hij honger heeft en door zijn geluid de angstige prooi opschrikt. Maar de Germaanse krijgers die op de vijand losstormden gilden ook om de eigen angst te overwinnen. Want het eigen stemgeluid, meer dan gebaren, handelingen, emoties, bevestigt het ‘ik’ en zorgt zodoende voor de noodzakelijke onkwetsbaarheid. Juist daarom kan de oorlog alleen maar standhouden in permanente begeleiding van de leus.
Het bovenstaande, hoezeer ook juist, raakt het verschijnsel oorlog nog niet in zijn kern; ook andere cultuurverschijnselen leunen immers zwaar op de taal. Maar zelfs als we erkennen dat terreininstinct en agressie behoren tot de menselijke ingeboren bagage,Ga naar eind18. dan nog menen we dat oorlog, zeker zoals hij zich nu manifesteert, daarmee niet verklaard is. We hebben immers al betoogd dat oorlog een cultuurverschijnsel is, een vorm van manipulatie, maar we gaan verder: oorlog vindt zijn diepste grond in taalgebruik. | |
[pagina 482]
| |
Een nationaal-socialistisch pamflet uit de jaren '37, geciteerd door Van den Toorn deelt ons mee: ‘De Liberale groot-kapitalisten en hun trouwe knechten de politieke bonzen hebben ons volk in stukken gescheurd. In schijn vechten de marxistische bonzen tegen het liberaal kapitaal, maar in werkelijkheid vreten zij uit dezelfde bak als de kapitalisten.’Ga naar eind19. Het extreme taalgebruik hiervan is niet zozeer typisch voor het nazisme, als wel voor het spreken over ‘de vijand’. De feitelijke mededelingsinhoud is mager; er wordt gesteld (1) het volk wordt verdeeld door toedoen van bepaalde groepen machthebbers, (2) linkse en rechtse groeperingen werken daarbij samen. De bedoeling van de tekst is echter niet het overbrengen van een concreet bericht, maar dat de volle nadruk op de secundaire informatie komt te liggen. Terwijl in de gemiddelde mededeling over een bekend verschijnsel (het subject) iets nieuws wordt meegedeeld (het predikaat), valt hier het volle gewicht op de subjectieve kwalificatie van het reeds bekende. Met andere woorden er wordt in het onderwerp een hoeveelheid informatie geperst, maar daarbij blijft de suggestie bestaan dat de gewone taalkundige wetten doorwerken; wat in het onderwerp staat weten we al, dat is bekend en dus waar. Het zwaarwichtige onderwerp van de eerste zin ‘de Liberale groot-kapitalisten en hun trouwe knechten de politieke bonzen’ neemt dus niet alleen een groot deel van de taak van het predikaat over, maar de zinsstructuur wekt tegelijkertijd de indruk dat depreciërende termen als ‘knechten’, ‘bonzen’ enzovoort objectief gegevens vastleggen. Zelfs de werkwoorden dienen niet alleen tot het overbrengen van bepaalde handelingsaspecten; door het register waaruit ze gekozen zijn (‘vreten’), ontnemen ze aan het subject zijn menselijke eigenschappen en kennen dat dierlijke kwaliteiten toe, in casu die van het varken. In wezen is hiermee niet de oorlog aangesticht, de oorlog is al begonnen. Voor de lezer die met te weinig kritische zin de tekst benadert, wordt de bedoelde groep niet alleen verachtelijk, maar hij wordt vijand in de meest oorlogszuchtige zin van het woord. Onze cultuur heeft ons immers bijgebracht (denk aan de invloed van middeleeuwse ridderidealen, aan de voortdurende religieuze gevechten tegen den Boze, aan de lagereschoolethiek van de overwinning van het Slechte in en om ons) het minderwaardige te vernietigen. Zo alleen kunnen we onszelf vrij houden van datgene wat onze hoogste waarden aantast, wat dan ook verstaan moge worden onder het laatste. Met uitsluitend verbale middelen wordt ‘een ander’ geschapen, die niet alleen anders is en buiten de gesloten groep staat, maar wiens anders-zijn niet minder kan inhouden dan een bedreiging voor het eigene, het bekende, datgene wat de groep als groep in stand houdt. Voortdurende en systematische diskwalificatie van de ander, liefst met versleten maar gemakkelijk verstaanbare adjectieven, maakt die ander ten slotte tot een duivels wezen. De machtsovername door Hitler en zijn bentgenoten werd ongewild voorbereid door de negatieve leuzen van zijn machteloze voorgangers. En de veelvuldige collaboratie in bezette gebieden kan goeddeels verklaard worden in en via het taalgebruik. Vroegere machthebbers in België hadden gedweept met alles wat ‘Germaans’ was, het verzet tegen de francofonen met hun economisch overwicht kon gemakkelijk omgebogen worden door geroutineerde taalmanipulators. In Nederland kon het nationaal-socialisme beter aarden in het katholieke milieu dan temidden van de versplinterde protestantse groepen en groeperinkjes. De strijd tegen het goddeloos bolsjewisme moest veel eenvoudigen van geest wel aanspreken. Heel wat oostfrontstrijders zijn slachtoffer van het taalgebruik van hun geestelijke leidsmannen: de Führer bracht in praktijk wat jaren gepreekt of - adjectivisch - uitgedrukt was.
Natuurlijk zijn er verzachtende omstandigheden, ook alweer van talige aard. De leuze van het marxisme die godsdienst tot opium voor het volk verklaard had, moest leiden tot zelfverdedi- | |
[pagina 483]
| |
ging. De brallende toespraken van Hitler die zich richtten tegen het dreigend gevaar van het communisme, gaven ongewilde steun aan de eigen bezwaren, zelfs als men niet blind was voor andere aspiraties in zijn leer. De angst had zijn gronden. In Rusland waren gevestigde machten aangevallen en geveld, was een orde doorbroken die zelfs voor de atheïst mythische kwaliteiten had. Daar was een orde gevestigd die niet door God gewild was en bovendien werd er de wereldrevolutie gepredikt. Opgemerkt dient te worden dat de andere partij, de nieuwe Russische staat, evenzeer grond had om zich bedreigd te voelen, ook al verschilden daarbij de argumenten. De angst werd een tastbaar verschijnsel. In bepaalde milieus al vanaf 1921, in West-Europa en Amerika algemeen na 1930. Die angst werd gevormd, gevoed, in stand gehouden door ideeën, verwachtingen, cultureel bepaalde afkeer. Voor die groepen wie die angst goed te pas kwam, was er alle aanleiding om hem voortdurend duidelijk gestalte te geven in en via het taalgebruik. Het tolereren van het fenomeen Hitler door vrijwel alle westerse mogendheden kan verklaard worden door diens afkeer van nieuwe ordes, hoe paradoxaal dat ook klinkt; hij richtte zich immers tegen de arbeidersstaat in Duitsland en vooral tegen het communistische stelsel in Rusland. Angst en taalgebruik leven in wisselwerking en drijven elkaar gemakkelijk tot oncontroleerbare hoogten op. In het taalgebruik kan de gevoelswaarde de objectieve betekenis verdringen en de zin wordt geen mededelingseenheid meer maar emotioneel appel. Tegen een dergelijk proces is geen verzet mogelijk, omdat het inherent is aan het taalgebruik. Talloze woorden zijn van neutraal pejoratief geworden (‘gemeen’, ‘vreemd’, ‘gewoontjes’, enzovoort en talloze andere dragen een emotionele ballast die het objectieve overwoekert (‘rechts’, ‘links’, ‘rood’, ‘zwart’). Communicatie omvat nu eenmaal meer dan feitelijke berichtgeving; het is een subjectieve uiting en een subjectief beroep op de ander.Ga naar eind20. Vertaald in termen van de taalwetenschap: de subjectieve denotatie kan de objectieve designatie gaan overheersen.Ga naar eind21.
In onze dagen heeft de controverse zich toegeslepen op een allesoverheersende tegenstelling: oost-west. Achter het IJzeren Gordijn pacteren (!) de Oostbloklanden, terwijl het Vrije Westen zich democratisch verenigd heeft in een Bondgenootschap. Het Rode Gevaar dreigt de zwakke naties te overspoelen en de Dictatuur - al zo bekend door die voorganger uit de tweede wereldoorlog - is voortdurend belust op Expansie, Infiltratie, Knechting. Het wapengeweld is geëscaleerd zoals de woordkracht. Maar de onderlinge relatie mag daarbij niet uit het oog verloren worden. Ook als een Ministerie van Oorlog herdoopt wordt tot Ministerie van Defensie kunnen de intenties gelijk blijven, en zeker in parlementaire systemen kan geen bewapeningswedloop beginnen als ‘men’ niet eerst rijp gepraat is. Dat manipuleren hoeft men niet eenzijdig uit te leggen als handige trucage van wapenfabrikanten en beroepsmilitairen. Er is meer. Er is de groep die altijd al geneigd is een tegengroep te zoeken om zodoende meer innerlijke consistentie te verwerven. En er is de natuurlijke vrees dat de groep gevaar loopt, bedreigd wordt, opgeheven kan worden als hij zichzelf niet voortdurend bevestigt. Zelfbevestiging gebeurt talig. In kleine groepen kan ze nog gebeuren door een gebaar, een blik, een gemeenschappelijke taak, maar in het grote geheel van staat of verbond neemt het woord de zelfbevestigende functie op zich. Aangezien het ‘zelf’ pas reliëf krijgt door de ontkenning van ‘het andere’ moeten er opposities geschapen worden. Er ontstaat een escalatie van bewust gecreëerde tegenstellingen en automatisch volgt daaruit een conflictverhouding. Het is zelfs de vraag of de strijd tussen ideëel verwante stromingen als bij voorbeeld katholicisme en marxisme ooit iets anders geweest is dan het afschieten van volzinnen en banvloeken. In dit verband moeten we ook nog wijzen op | |
[pagina 484]
| |
de beeldspraak. De taal zoals die in menselijke gemeenschappen gegroeid is, de natuurlijke taal dus, kan niet buiten beeldspraak. Waarschijnlijk hangt dit samen met enerzijds de slijtage van alle symboliek en anderzijds met de behoefte om individuele nuancering aan te brengen in de opgeroepen wereld. Opvallend is nu dat met name waar het de groep en zijn bindingen betreft, de beeldspraak zoveel ontleent aan het gevecht en zijn strijdmiddelen. En een logisch gevolg daarvan is weer, dat de tegengroep of de niet-groep in zijn doen en laten gekarakteriseerd wordt met beelden van gevecht en oorlog. We zien dat in ieder voetbalverslag, maar (erger) ook in iedere typering van afwijkende economische of sociale stelsels. Zelfs als we daarbij in abstracto en idealistisch redeneren, moeten we toch ‘vechten’ voor ons standpunt, onze eigen ideeën ‘verdedigen’, ‘in de bres springen’ bij iedere ‘aanval’ op onze geestelijke vrijheid, enzovoort, enzovoort. Er schijnt geen tegenstelling denkbaar tussen vergelijkbare groepen (en de innerlijke samenhang van de groep eist nu eenmaal een zich afzetten tegen de andere, zoals we boven gezien hebben), zonder dat die vertaald wordt in termen van lijfelijk geweld. Ook hier drijft de eigen aard van de taal ons naar oordeelsvormen die al gekleurd zijn voordat we aan objectieve beschouwing toekomen.
De bedoeling van dit betoog is niet de verschillen tussen oost en west weg te redeneren. Stalin is niet weg te denken, de Gulag-archipel is een feit evenals de psychiatrische inrichting. Maar McCarthy, de CIA, de United Fruit Company zijn ook realiteiten, en het feit dat staatsmisdaden in het openbaar kunnen komen, wil niet zeggen dat machtswellust een verschijnsel is dat alleen ontspruiten kan in Slavische breinen. Angst en woordgeweld zijn elkaars natuurlijke bondgenoten. We overwinnen onze angst met woorden, maar evenzeer wordt door dreigende taal de angst geboren. En al te vaak gaan ze een spiraalbeweging vormen die gemakkelijk uitloopt op de ene schijnbare redding: fysiek geweld. Idealisme en ideologie hebben alleen in schijn een gemeenschappelijke voedingsbodem. Alle etymologie ten spijt, zijn de ideeën die besloten liggen in het laatste niet verheven en zelden positief. De communistische ideologie, evenzeer als de kapitalistische (of westerse) impliceert afweer en put haar kracht uit het afwijzen van het andere. Ideologie is verdachtmaking, is de politiek waarin het doel de middelen heiligt. En dat doel is de aanval, zo niet gewapend dan toch in geharnaste taal.Ga naar eind22. De ideologie manifesteert zich overigens liefst als politiek idealisme. Het communisme stelt in naam de marxistische filosofie centraal in zijn programma, terwijl het westen de leer van de individuele vrijheid belijdt. Maar dat zijn inderdaad ideële momenten in een complex dat ook talloze negatieve elementen bevat; ze zijn daarom niet representatief voor een ideologie. De ideologie is in wezen fascistisch, of ze van ‘links’ is of van ‘rechts’. Ze is nationalistisch en dus xenofoob, ze is autoritair in haar afwijzing van het niet-eigene. Ze sluit de rijen als ooit de falanges de Romeinse legioenen. De negatieve verschijnselen krijgen een positief gezicht in die vorm van symboliek, die soepel genoeg is om alle waarden om te keren: de taal.Ga naar eind23.
Laten we nog eenmaal de lijn opvatten van de voorafgaande redenering. Oorlog is geen ‘natuurlijk’ gegeven, evenmin als wreedheid. Het is een cultuurverschijnsel, dat weliswaar appeleert aan oeroude driftvormen van onze animaliteit, maar dat verder niet past in dat animale bestaan. Wat wel een natuurlijk gegeven is, is het groepsbesef. De mens kan niet buiten een gemeenschap, of die nu spiritueel is (religie, mystiek) dan wel lokaal of economisch. Aangeboren naaktheid dwingt tot vereniging, er is te veel onverklaards in de omgeving om zich in strikte eenzaamheid veilig te voelen. Naarmate onze samenleving complexer is kunnen worden door en ten gevolge van ons taalvermogen, is de taal een belangrijker rol | |
[pagina 485]
| |
gaan spelen in het vormen van groepen. Zelfs als de groep zich constitueert uit economische motieven zal toch de taal onmiddellijk een rol gaan spelen als cement voor een hechte samenvoeging. Als lid van het verbond zoekt men directe herkenning en de signatuur manifesteert zich het gemakkelijkst via het woord. De hechtheid van de groep wordt bevorderd door idealisering, ook alweer een linguïstisch verschijnsel. Idealisering van de groep is, uiteindelijk, zelfbevestiging, dus bevrijding van angst. Waarschijnlijk zal de angst wel een ingeboren mechanisme zijn, eigen aan al het levende dat zich moet handhaven in een wereld van eten of gegeten worden. Maar existentiële angst is natuurlijk pas ontstaan in de reflexie op het eigen bestaan, dus in het samenspel van woord en begrip. De angsten zijn aangescherpt daardoor en het zoeken naar zekerheden gaat daarmee parallel. Daarom moet een groep worden geïdealiseerd en gaan in grotere verbanden ook chiliastische motieven een rol spelen. De zelfverheerlijking roept zijn tegendeel op, verguizing van de ander. De ideologie is ontstaan. En nu breekt de stroomversnelling los. Hoe sterker men zich afzet tegen de ander, hoe meer herkenbaar het eigen wezen wordt. De discriminatie verzelfstandigt zich, wordt niet meer beheerst door de tovenaarsleerling die haar opgeroepen heeft en uiteindelijk is er maar één uitweg: vernietiging van de tegenideologie. Oorlog dus. Ieder symbool heeft een individueel en een collectief aspect. De mens als individu beschikt over een aangeboren taalvermogen, maar evenzeer heeft de taal zijn sprekers in een sterke houdgreep. Als we ons niet bewust zijn van de eigen krachten in de taal, worden we slachtoffer van die krachten en schakelt de emotie iedere rationele bezinning uit. In de verhouding tussen oost en west is inzicht in de pragmatiek van de taal een grondvoorwaarde voor het voortbestaan. |
|