De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| ||||||
Kroniek & KritiekPolitiek levenBram van der Lek
| ||||||
[pagina 488]
| ||||||
niet meer. Bovendien zou ‘kunstmatig’ fluoride iets anders zijn dan ‘natuurlijk’ fluoride. En vooral, fluoride was een medicijn, het werd immers aan het water toegevoegd met een preventief geneeskundig doel, en door het aan het water toe te voegen werd iedereen gedwongen dit medicijn tot zich te nemen. Dat werd beschouwd als een aanslag op de rechten van de individu en een aantasting van de geestelijke vrijheid. Er verschenen brochures tegen de fluoridering, ingezonden stukken werden geschreven, gemeenteraden werden door plaatselijke comités ertoe gebracht de reeds ingevoerde fluoridering weer te stoppen of de reeds verkregen ministeriële toestemming niet te gebruiken. Individuele burgers of groepen begonnen processen, waarbij ze eisten dat het fluorideringsbesluit zou worden ingetrokken dan wel dat in ieder geval ongefluorideerd water ter beschikking zou worden gesteld aan ieder die dat wenste. Eén van die processen werd tot in hoogste instantie doorgezet, en leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad dat inderdaad het eerbiedigen van de persoonlijke vrijheid vereiste dat ongefluorideerd drinkwater ter beschikking werd gesteld. Een misère voor de waterleidingbedrijven: een dubbele leiding was uitgesloten, flessen water rondbrengen werd ook een kostbare aangelegenheid. Het resultaat was dan ook dat op enkele punten water zonder fluoride, of water waar het fluoride weer uitgehaald was, gratis kon worden afgehaald. Een oplossing waarmee de bezwaarden, begrijpelijkerwijze, maar half tevreden waren. Het is een heel gedoe, je drinkwater iedere dag in flessen of bussen te moeten gaan ophalen. Er werd dan ook opnieuw geprocedeerd. En ten slotte leidde één van deze processen (een aantal Amsterdammers tegen de Gemeente Amsterdam) tot de uitspraak van de Hoge Raad in juni 1973, dat ‘de waterleidingbedrijven aan het waterleidingbesluit niet de bevoegdheid kunnen ontlenen tot fluoridering van het drinkwater’. Er is een waterleidingwet (van 1957), waarin geregeld wordt dat de eigenaar van een waterleidingbedrijf moet zorgen voor ‘deugdelijk drinkwater’. In een daarbij behorend besluit wordt geregeld wat dat allemaal inhoudt. Er wordt een lijst van stoffen gegeven die in het water mogen zitten, met maximum concentraties er bij. Het gaat over een groot aantal stoffen (ijzerzouten, fosfaten, nitrieten, nitraten, sulfaat, sulfide, et cetera) tot en met een kleine hoeveelheid arseenverbindingen, die van nature in het water voorkomen. Het gaat ook over stoffen (zoals onder andere chloor-ionen, die aan het water worden toegevoegd om bacteriegroei tegen te gaan) die mogen respectievelijk moeten worden toegevoegd om van het water ‘deugdelijk drinkwater’ te maken. De Hoge Raad nu vindt dat door toevoeging van fluoride ‘niet meer kan worden gesproken van een levering van drinkwater als waarop de wetgever het oog heeft’, omdat die toevoeging geschiedt ‘om daarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen’, namelijk de toevoeging van fluoride ‘voor medische doeleinden’. Dat is een maatregel van zo ingrijpende aard, dat zonder wettelijke grondslag niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe de vrijheid heeft bij de vervulling van de hem bij de wet opgedragen taak.
Daarmee was de zaak van de fluoridering in een lelijke impasse gekomen. De tegenstanders concludeerden uiteraard uit deze uitspraak dat ze gelijk hadden gekregen en dat de fluoridering ‘onwettig’ was. De regering trok de tegenovergestelde conclusie, namelijk dat aan de besluiten tot fluoridering, die tot dan toe waren gegeven op grond van een apart, op de bestaande waterleidingwet berustend, besluit, een wettelijke grondslag - althans in de visie van de Hoge Raad - ontbrak, en dat derhalve de ‘bedoeling van de wetgever’ expliciet moest worden gemaakt. Met andere woorden, dat een wet moest worden ingediend die de fluoridering een wettelijke grondslag gaf. En aldus geschiedde. Om een of andere reden echter durfde de regering | ||||||
[pagina 489]
| ||||||
(minister Vorrink en staatssecretaris Hendriks) het niet aan een definitieve regeling voor te stellen. Voorgesteld werd voor maximaal drie jaar een tijdelijke wet aan te nemen om dan daarna in een definitief debat te bepalen of daarop moest worden doorgegaan of niet. Bovendien werd toegezegd (niet in de wet geregeld), dat de wet alleen zou gelden als wettelijke basis voor reeds verleende toestemmingen, en dat geen nieuwe toestemmingen zouden worden afgegeven. En dat terwijl alle feiten en gegevens, waarvan men ooit kan hopen ze bij elkaar te krijgen om een oordeel te vellen over de fluoridering, op tafel liggen, en er geen enkele reden is om te veronderstellen dat de tegengestelde meningen zich nog aanmerkelijk zullen wijzigen. Het was dan ook van het begin af duidelijk dat zich rond dit als tijdelijk bedoelde wetsontwerp toch dat definitieve debat zou ontwikkelen. De tegenstanders gooiden nog eens al hun krachten in de strijd. De ene Kamerfractie na de andere werd in verwarring gebracht. Een grote verscheidenheid aan argumenten werd in het geweer gebracht tegen dit ook wel zeer kwetsbare wetsontwerp. Welnu, het resultaat is bekend. Na een discussie over de principes, de gewetensbezwaren, de - al of niet bestaande - gevaren, en na een weinig verhelderend heen en weer gepraat over wel of niet binnen afzienbare tijd te produceren ontfluorideringsapparatuur die op de kraan zou kunnen worden gezet, werd plotseling door de regering schorsing van de beraadslaging gevraagd, en enkele weken later kwam het bericht dat het wetsontwerp was ingetrokken. | ||||||
Een studie waardWaarom deze hele geschiedenis hier opgerakeld? Deze strijd heeft mij al die jaren geïntrigeerd. Enerzijds is er sprake van het gevecht van een kleine minderheid tegen een besluit dat zij om wat voor reden dan ook als uiterst bedreigend ervaren. Er is de neiging om deze strijd te vergelijken met acties tegen andere uitvloeisels van een soms onstuitbaar lijkende technologische ontwikkeling en de daarmee verbonden machten; de economische macht enerzijds, de daarmee verbonden macht van de ‘deskundigen’, de technologen, die wel zullen uitmaken ‘wat goed voor ons is’, anderzijds. Het zou interessant kunnen zijn om na te gaan welke factoren in dit geval geleid hebben tot de uiteindelijke ‘overwinning’. Anderzijds heb ik steeds het gevoel gehad dat de strijd in dit geval werd gevoerd op een volstrekt verkeerd punt. Het is natuurlijk uitstekend uiterst kritisch te zijn tegenover elke maatregel die ons door de technologen als ‘goed voor ons’ wordt voorgeschoteld. Maar de technologen hebben natuurlijk ook wel eens een keer gelijk. Bovendien heb ik steeds overhoop gelegen met de manier van argumenteren. Natuurlijk kan men van een groep kritische amateurs niet verlangen dat hun argumenten steeds tot in de laatste details wetenschappelijk verantwoord zijn. Bovendien wordt het woord ‘wetenschappelijk’ nogal eens misbruikt, juist door deskundigen die het ondeskundige gewone volk monddood willen maken. Dikwijls kan een kritische minderheid daar niet veel meer tegenover stellen dan een aantal vermoedens, dat het toch niet zo lekker zit als de deskundigen wel beweren. Het lijkt me dan ook dat men zulke tegenstanders een zekere ruimte moet laten om ‘ondeskundig’ te formuleren, en misschien zelfs wel eens wat demagogisch en zo op het eerste gezicht onlogisch te keer te gaan. Wat de tegenstanders van de fluoridering echter op dit gebied lieten zien ging voor mijn gevoel ver over de schreef. Zoals ik in het volgende nog hoop aan te tonen, is hier sprake van een voortdurend gebrek aan logica, worden vermoedens - en dan vaak nog duidelijk weerlegde vermoedens - als feiten gepresenteerd, worden aan die, vermeende, feiten conclusies verbonden die er helemaal niet uit volgen. In feite is er sprake van een voortdurend insinueren, overgoten met een sausje van ‘wetenschap- | ||||||
[pagina 490]
| ||||||
pelijkheid’: veel citaten, veel verwijzingen, enzovoort. Het geheel heeft wel iets weg van de manier waarop een blad als De Telegraaf mensen of zaken verdacht weet te maken. Opvallend is ook dat dikwijls op uitvoerige onderzoekingen gebaseerde uitspraken van de voorstanders niet worden weerlegd, maar uit hun verband gerukt en dan op een vreemde manier verdacht gemaakt. Dat gaat dan bij voorbeeld zo: Een correcte formulering, waarin tot uitdrukking komt dat alle tot nu toe verzamelde gegevens geen enkele aanleiding geven om enig schadelijk effect te veronderstellen, wordt aangegrepen om duidelijk te maken dat ook de voorstanders niet honderd procent zeker zijn van hun zaak. Wat ze natuurlijk niet zijn, want honderd procent zekerheid is wetenschappelijk gesproken nooit te bereiken. Maar als dan een voorstander zich eens vergalloppeert, door te zeggen dat ‘vaststaat’ dat fluoridering geen kwaad kan, wordt diezelfde wetenschappelijke twijfel onmiddellijk aangegrepen om hem honend voor te houden dat in de wetenschap nooit iets voor honderd procent vaststaat, dat de man dus liegt, dat de onschadelijkheid helemaal niet bewezen is, dat het dus veel veiliger is maar te veronderstellen dat het wèl schadelijk is, want...en dan volgt weer de hele serie pseudofeiten, die of geen feit zijn, of wel een feit zijn, maar geen betrekking hebben op de dosering waarin het fluoride in het leidingwater wordt gebruikt. Op die manier is geen discussie meer mogelijk. Als we zo doorredeneren is van geen enkele stof, van geen enkel voedingsmiddel, de onschadelijkheid bewezen, en kunnen we dus maar beter niets tot ons nemen, geen eten en geen drinken. | ||||||
Troebel waterJarenlang heb ik mij afgevraagd waarom deze discussie mij, meer dan menige andere, zo mateloos irriteerde. Was het omdat ik telkens weer gedwongen werd om me met deze kwestie bezig te houden, temidden van de vele zaken die ik belangrijker vond? Was het om het fanatisme en de felle emotionaliteit waarmee je telkens weer benaderd werd? Was het omdat ook zovele geestverwanten - socialisten, pacifisten - de stellingname tégen fluoridering zagen als iets dat in het verlengde lag van hun, en dus ook mijn politieke opstelling? Of was het toch omdat ik, meer dan ik zelf weet, centralistisch ben ingesteld en al dat soort individualistische ‘gewetensbezwaren’ niet zo erg serieus kan nemen? Het is mogelijk dat al deze factoren een rol meespelen. Maar ik denk dat de grondoorzaak ergens anders ligt. Wat deze zaak zo verontrustend maakt, is, dat een klein aantal mensen - en dan waarschijnlijk ook nog te goeder trouw - deze steeds meer achterhaalde ‘feiten’, deze volstrekt onzindelijke redeneertrant blijven hanteren, en dan ten slotte, via een proces van eindeloze herhaling, zoveel mensen in verwarring brengen, dat ze ten slotte nog hun zin krijgen ook. Je gaat daardoor twijfelen aan de zin van een goede, logisch opgebouwde argumentatie als basis voor actie. En wat nog erger is, er blijkt uit hoe dicht de methoden van linkse, op verandering van de maatschappij gerichte acties, en van reactionaire verdachtmakingscampagnes bij elkaar kunnen komen te liggen. Hoe vaak is het niet nodig om voor acties tegen economische machten, of tegen hiërarchische regenten in een reactionaire maatschappij gebruik te maken van onlustgevoelens, van vage revolutionaire sentimenten? Hoe vaak is het niet onvermijdelijk dat een zekere mate van demagogie wordt gebruikt, omdat de zuiver logische argumentatie wel bestaat, maar veel te ver voert en over de hoofden van de betrokkenen heen zou gaan. Als we onszelf daaraan bezondigen, dan zeggen we graag dat de mensen heel goed aanvoelen waar het in wezen om gaat. Omdat we zelf het gevoel hebben voor een goede zaak te strijden. Dat is allemaal erg mooi. Maar hoe onderscheid je dat van een geborneerde campagne voor een idée fixe? En bovendien, moet je nu zeggen dat als het doel goed was al deze mid- | ||||||
[pagina 491]
| ||||||
delen wel gerechtvaardigd zouden zijn? Het is mij niet geheel duidelijk wat nu eigenlijk het doel van de anti-fluorideringsstrijders is geweest, behalve dan natuurlijk het voorkomen van de drinkwaterfluoridering. Maar ongetwijfeld zullen zij de overtuiging hebben gehad voor een nobel doel aan het werk te zijn. Je kunt bij hen geen bijbedoelingen veronderstellen, zoals bij de vele campagnes van bladen als De Telegraaf en Elsevier - tegen corruptie, tegen linkse spionagecomplotten, tegen zedenbederf, en tegen wat niet al -, steeds de verdenking rijst dat het lezerstal en de lezersgunst een danig woordje meespreken. En toch aarzel ik niet om te zeggen dat uit die hele anti-fluorideringscampagne een uiterst reactionaire, drammerige en eigenlijk - hoe vreemd het ook klinkt voor een actie die zich steeds beroept op de geestelijke vrijheid en de rechten van de mens - ook intolerante geur opstijgt. Misschien zegt het toch wel iets dat speciaal zeer rechtse juristen als Van Heyningen, Kappeyne van de Copello, en rechtse politici als de oude ir. Van Dis zich tegen de fluoridering hebben ingespannen, en dat een van de felste medestrijders van de Stichting Waakzaamheid Drinkwater de reactionaire Bond Van Ouders en Opvoeders (zware straffen voor druggebruik, orde en tucht op de scholen, weggelopen kinderen onmiddellijk terug naar de ouder) is geweest. Niettemin voelde ook een groot aantal min of meer ‘alternatieve’ mensen, aanhangers van een eenvoudiger leefwijze, biologische landbouw, voorstanders van een rechtvaardiger welvaartsverdeling, vaak ook goede socialisten, zich door de zaak tegen de fluoridering aangesproken. Per slot van rekening was er sprake van een ‘kunstmatige’ ingreep in ons leefmilieu, en daarvan hebben we er al veel te veel moeten slikken. Een algemeen groeiend onbehagen kon zich op deze manier ontladen. Het lijkt me dat de aanwezigheid van dit onbehagen duidelijk heeft bijgedragen aan het ten slotte slagen van deze actie. Bovendien zat er dat dubbele aspect aan van enerzijds de beweerde gevaren voor de gezondheid en het milieu, anderzijds de principiële afwijzing van de ‘dwang’, het verplicht consumeren van wat dan ook. Op een buitengewoon glibberige wijze week men telkens uit van het één naar het ander. Misschien was het dan wel niet gevaarlijk, maar dan bleef toch altijd nog het principiële bezwaar dat mensen gedwongen werden iets tot zich te nemen wat ze niet tot zich wilden nemen. Vele over het algemeen toch vrij helder denkende collega's in de Kamer heb ik, overigens in navolging van de Hoge Raad, dus in goed gezelschap, in die val zien trappen. Want volgens mij is het een val. Tegen hoeveel toevoegingen, tegen hoeveel voorzieningen waar mensen onvermijdelijk gebruik van moeten maken kan men op die basis geen bezwaren opperen? Als zelfs een redelijk vermoeden van gevaar of schadelijkheid van de betreffende voorziening daar geen rol bij hoeft te spelen is het aantal mogelijkheden legio! Mensen kunnen wel bezwaar hebben tegen het doen van hun behoefte op een w.c. Moet dan elk gemeentebestuur verplicht worden om een stukje braakland beschikbaar te houden, omdat ze anders niet kunnen? Ook de regering heeft niet hardop durven zeggen dat ze dat ‘principiële’ aspect niet zo erg zag zitten. Dat kon ze ook niet, want de Hoge Raad had dat aspect al erkend. Ik heb in de Kamer - en ik denk ook wel daar buiten - nogal wat weerstanden gewekt door dat wèl te doen. En ik wil proberen dat in dit artikel nog wat verder uit te werken. Want naar mijn stellige overtuiging is het gebruik van het vaak zo valide argument van de menselijke vrijheid in deze discussie een extra onderdeel van de troebele atmosfeer waarin de hele discussie zich heeft afgespeeld. | ||||||
Wat zijn feiten?Wat zijn nu eigenlijk die feiten die zouden pleiten tegen het fluorideren, dat wil zeggen tegen het toevoegen van zoveel natriumfluoride of natriumsilicofluoride aan leidingwater met een | ||||||
[pagina 492]
| ||||||
laag fluoridegehalte dat dat gehalte op 1 milligram per liter (mg/liter) wordt gebracht? Het eerste feit is, dat deze toevoeging geschiedt, niet om ‘deugdelijk drinkwater’ te maken maar voor een buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel, namelijk de preventie van cariës. Er is een hele pennestrijd ontstaan over de vraag of hier nu sprake is van een medicijn of van een voedingsstof (nutriënt). Het zou een medicijn zijn, omdat het immers voor een preventief medisch doel wordt gebruikt. Nu zegt dat op zichzelf nog niets, want ook jodium (in het brood), vitamine D, en andere stoffen worden aan voedsel toegevoegd om het optreden van bepaalde ziekten te voorkomen of althans te verminderen. Maar, zegt men dan, in dat geval zijn het inderdaad essentiële bestanddelen van voedsel, omdat bewezen is dat bij het ontbreken ervan een of meer bepaalde deficiëntie-ziekten optreden die door de toevoeging worden voorkomen. Van fluoride echter is tot nu toe niet bewezen dat mensen niet zonder kunnen leven. Bovendien wordt niet aangenomen dat het ontbreken van fluoride de enige of de voornaamste oorzaak is van tandbederf. En dus is het geen voedingsstof, maar een medicijn. Wat hier naar mijn mening helemaal uit het oog verloren wordt is, dat fluoride een normaal bestanddeel van water is, zoals ijzer, kalk, chloride, jodium, en nog zoveel andere stoffen. Bijna elke stof kan onder omstandigheden wel eens dienen als medicijn. Bovendien is de vraag of je het nou een medicijn of een voedingsstof noemt niet zo belangrijk. Ook iedere voedingsstof kun je maar niet in iedere hoeveelheid aan alle mensen opdringen. Waar het hier om gaat is dat een normaal in het water voorkomende stof op een bepaald gestandaardiseerd gehalte wordt gebracht, een gehalte dat op vele plaatsen in de wereld van nature voorkomt, en dat nadat men zich veel moeite heeft getroost om zo zeker mogelijk te stellen dat dit gehalte geen schadelijke neveneffecten heeft. Inderdaad wordt hier voor het eerst gestandaardiseerd door iets toe te voegen, en niet door er een deel van de stof uit te halen. Dat zou een reden kunnen zijn om dit niet zo maar te doen op grond van de bestaande wet, maar een afzonderlijk besluit van de wetgever daarover af te wachten. In zoverre kan ik de Hoge Raad wel volgen. Maar het is beslist geen reden om zo paniekerig te doen, alsof hiermee de deur wijd open staat voor allerlei vormen van ‘gedwongen medicatie’.
Het tweede feit zou zijn dat tandcariës niet ‘veroorzaakt’ wordt door een gebrek aan fluoride, maar door verkeerde voedingsgewoonten, te veel snoep, suiker, onregelmatig eten, gebruik van frisdranken enzovoort, en dat het dus veel belangrijker zou zijn die voedingsgewoonten te verbeteren, dan maar gemakshalve zo'n stofje aan het water toe te voegen. Ja, het zou zelfs een vals gevoel van gerustheid kunnen geven, en daardoor afbreuk doen aan de propaganda voor betere voedingsgewoonten. In hoeverre een laag fluoridegehalte van water mede als een ‘oorzaak’ van tandbederf kan worden gezien, lijkt me een vraagstuk waar nog heel wat discussie over mogelijk is. Het hangt een beetje af van wat je een ‘oorzaak’ noemt. Als, volgens een bepaalde methode gemeten, vijftig procent minder tandbederf optreedt mèt dan zonder extra fluoride, lijkt me een goede reden aanwezig om een tekort aan fluoride een (niet de) oorzaak van tandbederf te noemen. Maar ook al noem je het geen oorzaak, maar een ongunstige voorwaarde of zoiets, er is in ieder geval niets tegen het ene te doen en het andere niet te laten: dat wil zeggen, zowel het water te fluorideren als meer nadruk te leggen op een verstandige voeding. Ik kan me niet voorstellen waarom hierin een argument tégen waterfluoridering zou kunnen liggen. De meest besproken ‘feiten’ echter vormen de beweerde schadelijke effecten. Er is geen beginnen aan deze allemaal stuk voor stuk te bespreken. Ik pik er daarom maar de voornaamste uit. Fluoride zou kankerverwekkend zijn. Deze veronderstelling berust op een bewerking van statistische gegevens door de Amerikaanse onderzoeker Burk. Diezelfde statistische gegevens | ||||||
[pagina 493]
| ||||||
zijn naderhand door vele andere onderzoekers opnieuw bekeken, bovendien zijn naderhand nog vele nieuwe gegevens verzameld, juist met het oog op deze kankervraag, en geen van deze onderzoekingen wijst op een aantoonbaar verband tussen het fluorgehalte (op vele plaatsen vele malen hoger dan 1 mg/liter) en kanker. Desondanks kwam de heer Burk vlak voor het Kamerdebat weer opdraven op een congres in Noordwijk met precies deze zelfde al lang weerlegde cijfers. Zo is het ook gegaan met de mongoloïde idiotie. Een Engelse onderzoeker meende een verband te hebben ontdekt tussen het fluorgehalte van het water in enkele streken in Engeland en het aantal mongooltjes dat geboren werd. Bij latere onderzoekingen bleek dit verband op toevallige omstandigheden te berusten. En verder onderzoek, waarbij ook andere gebieden werden betrokken, wees op geen enkel verband.
Een van de andere veel opgevoerde gevaren van fluoride is de remming van enzymen. Iedere keer weer zien we de Nederlandse zenuwarts mevrouw Bulthuis geciteerd, die in één van de stellingen bij haar proefschrift over serumcholinesterase (een enzym) ook over de drinkwaterfluoridering spreekt. Wat is er namelijk aan de hand? Fluoride blijkt in vitro (dus in een flesje) inderdaad dit enzym te remmen. Maar dan wel in concentraties die niet eens in het bloed, laat staan in levende cellen voorkomen. En het feit is dus wel waar. Maar het heeft niets met de fluoridering of niet-fluoridering van drinkwater te maken. Ook hieraan zijn weer van medischtoxicologische zijde uitvoerige onderzoekingen gewijd, waarbij nooit iets van de veronderstelde schadelijke effecten is geconstateerd. Ten slotte komen we dan aan het moeilijk controleerbare gebied van de overgevoeligheden. Mensen zouden hoofdpijn, uitslag, oedeem, enzovoort krijgen van gefluorideerd water. Ook hier zijn uitvoerige onderzoekingen gedaan, maar is nooit een geval werkelijk duidelijk vast komen te staan. Dat zegt niet zoveel, want als ergens suggestie een rol speelt dan is het wel op dit gebied. Ik ben in het heetst van de discussie eens opgebeld door een wanhopige dame, die niet alleen overgevoelig was voor fluoride bij inwendig gebruik, maar ook niet met gefluorideerd water douchen kon. Ze had een verschrikkelijke uitslag in haar hals waar niemand iets van begreep, totdat Amsterdam verboden werd nog langer te fluorideren. Toen ging het weg. Ze was als de dood dat de fluoridering nu weer ingevoerd zou worden. Ik vroeg haar toen of ze ook thee dronk (waarin veel fluoride zit). Ja zei ze toen, van het fluor in de thee had ze het niet. Ze was een tijd in Engeland geweest en daar had ze veel thee gedronken. Maar nooit ergens last van gehad. Dat was waarschijnlijk een andere soort fluoride. Het was een erg aardige dame, en ik had met haar te doen. Maar het is natuurlijk onzin. Fluoride in oplossing is in het ene geval niet anders dan in het andere. Ook daarover zijn door de tegenstanders warrige verhalen verspreid. Ik kom daar nog op bij hun discussiemethode. Wat nu van belang is, is dat het erg onwaarschijnlijk is dat overgevoeligheid wel zou bestaan tegenover water met 1 mg/liter fluoride als deze niet bestaat tegenover water met 0,2 of 0,3 mg/liter, terwijl bovendien tot nu toe geen enkel geval van overgevoeligheid werkelijk is aangetoond. Juist door de tegenstand - en dat is dan een gunstig resultaat dat je de tegenstanders misschien kunt nageven - is er onvoorstelbaar veel onderzoek besteed aan alle mogelijke neveneffecten van de fluoridering. Zelden zal dan ook van een maatregel zo vast hebben gestaan dat hij voor niemand schadelijk kan zijn. Desondanks is de actie niet alleen doorgegaan, maar zelfs met een overwinning geëindigd. | ||||||
Het principeEen punt dat nog wat nader besproken moet worden is de zogenaamde principiële kant van | ||||||
[pagina 494]
| ||||||
de zaak. Want met name dat aspect heeft tenslotte veel mensen over de streep getrokken. Nu wil ik ook echt niet beweren dat het wat dit betreft zo eenvoudig ligt. Er is natuurlijk reden om je te bezinnen over de vraag of de overheid een stof, ook al is zij er nog zo van overtuigd dat die stof een gunstig effect heeft en geen schadelijke nevenwerkingen, aan iedereen mag opdringen, zelfs al gebeurt dat na ampele discussie en op grond van een meerderheidsbesluit. Op dit punt is de vergelijking getrokken met de inentingsdwang, die zijn uitzonderingen kent voor mensen die gewetensbezwaren hebben. Er is vergeleken met de dienstplicht, waarvoor hetzelfde geldt. Maar men zou natuurlijk evengoed kunnen vergelijken met de leerplicht. Of met talloze uitvloeisels van de moderne, technische maatschappij, die allerlei regels en voorschriften kent die op praktische gronden alleen al niet overtreden kunnen worden: rechts houden in het verkeer, stoppen voor rood licht, reizen met de trein, omdat er nu eenmaal geen diligences meer rijden. Het lijkt me daarom verstandig eerst eens te kijken waar in het geval van de fluoridering dat ‘opdringen’ nu feitelijk bestaat, en vooral waarom er eigenlijk sprake is van opdringen. Het antwoord op die laatste vraag lijkt eenvoudig. Mensen krijgen nu eenmaal in Nederland voor 98 procent het water dat zij gebruiken via de waterleiding. Bijna niemand heeft meer een pomp, een waterput of een regenton, en velen zouden die ook niet kunnen hebben. Ze wonen in een stad, vaak zonder tuin, dicht op, onder en boven elkaar. De pomp of put op het marktplein was bepaald niet zo'n ideale oplossing. Wat dat betreft is de waterleiding beslist een vooruitgang. Maar er zitten natuurlijk wel een aantal consequenties aan vast. De Hoge Raad wijst op de monopolie-positie van de waterleidingbedrijven. Maar dat is in dit verband eigenlijk niet zo'n verhelderende opmerking. Immers, een aantal met elkaar concurrerende waterleveranciers is nauwelijks denkbaar. Als er eenmaal een waterleidingnet is is er maar één instantie die daar iets in kan stoppen. Een aantal concurrerende netten waar je uit kunt kiezen is nauwelijks voorstelbaar en zou tot een enorme chaos leiden. Het bestaat dan ook nergens. Overal ter wereld hebben overheden, gemeentelijke, regionale of nationale, regelingen gemaakt en veelal ook de levering zelf ter hand genomen. Het gevolg is een publieke voorziening die min of meer sluitend ieder huis van water voorziet, en waar een ieder ook een zeker recht op kan doen gelden. Het gevolg is óók dat aan iedereen in een bepaald voorzieningsgebied maar één soort water geleverd kan worden van één bepaalde samenstelling. Dat is een verbetering ten opzichte van de pomp en de put met hun water van onzekere, niet altijd hygiënische samenstelling. Maar het heeft ook nadelen. Eén ervan is de kwetsbaarheid. Eén defect in de watercentrale, en iedereen zit zonder. Een ander nadeel is de ‘dwang’. Op de waterleverancier rust de verplichting voor goed water te zorgen. Maar dàt water zal dan ook iedereen moeten gebruiken. Over die samenstelling, veranderingen daarin, aanpassing ervan is openbare discussie mogelijk. Is het nu redelijk om van onaanvaardbare ‘consumptiedwang’ te spreken wanneer op grond van die discussie, bij meerderheidsbesluit, wordt vastgesteld dat een bepaald bestanddeel van dat water door toevoeging op een zeker standaardgehalte zal worden gebracht? En is het redelijk om te verlangen, zoals de eerder geciteerde uitspraak van de Hoge Raad doet, dat aan mensen die dat willen (een minderheid dus) water zonder die toevoeging wordt verstrekt? Het is ongetwijfeld van belang bij een democratische besluitvorming zo veel als maar enigszins kan rekening te houden met andersdenkende minderheden. Maar de praktische mogelijkheid daartoe en een toetsing van de redelijkheid van het minderheidsverlangen zullen daar toch ook een rol bij moeten spelen. Bovendien is het de vraag of er bij de watervoorziening werkelijk sprake is van vrijheids vermindering. Wie vroeger water uit de grond haal- | ||||||
[pagina 495]
| ||||||
de, of aangewezen was op de stadsput, kreeg ook water van een bepaalde samenstelling, vaak heel wat slechter (veel ijzer, veel zwavel, veel of juist heel weinig kalk, om over infecties maar niet eens te praten) dan nu. Men kan zich onmogelijk voorstellen dat minderheden op al die punten eisen aan het geleverde water zouden kunnen stellen en dat die dan nog gehonoreerd zouden moeten worden ook. Het is helemaal niet zo absurd te veronderstellen dat in de toekomst meer voorstellen zullen worden gedaan om water in bepaalde streken te ‘verbeteren’ door er bestanddelen die elders in grotere hoeveelheden in het water voorkomen aan toe te voegen. Dat bewijst de discussie over de waterontharding. In verband met de schadelijke effecten van fosfaten op het milieu is wel voorgesteld tot ‘centrale waterontharding’ over te gaan. Het is namelijk zo dat de fosfaten die aan wasmiddelen worden toegevoegd voornamelijk nodig zijn om hard water te ontharden, dat wil zeggen de daarin voorkomende kalk neer te slaan, terwille van een betere waswerking. Die fosfaten zijn, zoals bekend, zeer schadelijk voor het milieu. Het lag daarom voor de hand aan een centraal onttrekken van kalk te denken, centraal ontharden, zodat iedereen in Nederland ‘zacht’ water geleverd zou krijgen. Daar is echter nog geen begin mee gemaakt, omdat bij vergelijkend onderzoek (hetzelfde dat ten aanzien van de fluoridering zo veel is uitgevoerd) is gebleken dat in gebieden met hard water minder hart- en vaatziekten voorkomen dan in gebieden met zacht water. Het zou dus kunnen zijn dat hard water beter is voor de gezondheid. Welnu, als dat feit door nog meer onderzoek wordt bevestigd, zou een voorstel kunnen worden gedaan niet te gaan ‘ontharden’ maar juist in gebieden met weinig kalk kalkverbindingen toe te voegen. En zoiets zou mij voorkomen een redelijk voorstel te zijn. Ik meen dat op die manier een voedingsmiddel, in dit geval water, wordt ‘gestandaardiseerd’ door een vaste samenstelling voor te schrijven van stoffen die van nature in dat water thuishoren, en door watergebruik aan ons voedselpakket plegen te worden toegevoegd. Het lijkt me dat daardoor niet de waterleiding wordt gebruikt voor een ‘geheel buiten de eigenlijke watervoorziening gelegen doel’. Moeilijker wordt het, wanneer sprake zou zijn van het toevoegen van stoffen die in water niet voorkomen (althans niet in aanmerkelijke, redelijk meetbare hoeveelheden; dat moet er bij, omdat vermoedelijk alle enigszins oplosbare in de natuur voorkomende stoffen wel ergens in enig water zullen kunnen worden aangetoond). Ook daarbij zou ik niet bij voorbaat willen stellen dat het verwerpelijk zou zijn. Maar - ook al is voortdurend het tegendeel gesuggereerd - het heeft geen zin die discussie hier te openen, want er is geen sprake van het toevoegen van zo'n water-vreemde stof. Daarom was het ook zo ergerlijk telkens weer in het debat te horen verwijzen naar de ‘plantaaffaire’, de ‘softenon-kindertjes’, DDT, of de ‘zo lang veronderstelde onschuld van aspirine’. Van al deze stoffen, werd dan gezegd, had men ook jarenlang gedacht dat ze onschuldig waren, en kijk eens wat een rampzalige gevolgen. Terwijl het hier gaat om respectievelijk een synthetisch bereid, niet als zodanig in de natuur voorkomend, emulgeermiddel, een synthetisch geneesmiddel, en een geneesmiddel (salicylzuur) dat alleen in heel kleine hoeveelheid in bepaalde kruiden gevonden wordt en waar mensen zich nu bij buizen tegelijk mee volstoppen. Wie zo slordig redeneert doet alleen aan paniekzaaien en draagt niets bij aan een verantwoorde besluitvorming.
Al met al ben ik dan ook geneigd om de Hoge Raad ongelijk te geven. Misschien niet op het punt van de afzonderlijke wetgeving, al ben ik zelf niet zo geschokt door het indertijd genomen fluorideringsbesluit, dat fluoridering mogelijk maakt na toestemming van de minister. Maar wel op het punt van het ‘buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel’ en dus ook wat betreft de bepaling dat elk fluoriderend waterleidingbedrijf voor ongefluorideerd | ||||||
[pagina 496]
| ||||||
drinkwater moet zorgen. Naar mijn mening heeft de Raad noch het water-eigen karakter van fluoride, noch het specifiek tot een eenheidsprodukt dwingende karakter van een waterleidingnet voldoende overwogen, en is zij daardoor tot een visie gekomen die in de toekomst nog wel eens heel wat problemen zou kunnen geven. Natuurlijk moet men zoveel als maar enigszins kan met minderheden rekening houden. Natuurlijk zal het daarbij vaak gaan om bezwaren die de meerderheid maar slecht kan navoelen, gewetensbezwaren, geworteld in de levensovertuiging of rituele voorschriften. Maar moet dat nu ook als het gaat om bezwaar tegen een bestanddeel van een publiek geleverd goed, waarvan men zich alleen maar verbeeldt dat het de eigen individuele gezondheid wel eens schade zou kunnen doen? Dat lijkt me toch iets te ver gaan. En bovendien, waarom zou dan het waterleidingbedrijf voor ander water moeten zorgen? Het is namelijk niet waar dat iemand die dat per se wil niet aan ander water zou kunnen komen. Wie echt zo doodsbang is voor dat gefluorideerde water of werkelijk overtuigd van het principieel verwerpelijke ervan moet dan maar op het land gaan wonen met een put of een regenton. Dat is namelijk de klassieke, niet monopolitische watervoorziening waar de waterleiding voor in de plaats is gekomen. | ||||||
Vreemde discussiemethodenHet wordt nu tijd me wat nader te verklaren over de discussiemethoden waar ik mij in het begin zo geërgerd over heb getoond. Ik kan dat het beste doen door een aantal voorbeelden te geven. Ik ontleen ze aan een brochure van de arts dr. Jansma Het fiasco van de fluoridering. In zekere zin is dit een van de meest afgewogen geschriften die ik van tegenstanders ooit gezien heb. Hij gebruikt weliswaar dezelfde insinuerende redeneertrant die bij andere tegenstanders zo opvalt, maar in tegenstelling tot de meesten geeft hij tenminste geen beweringen door die controleerbaar onwaar zijn. Dat wil zeggen: hij zegt er dan bij dat ze niet vaststaan, niet bewezen zijn, nog nader onderzocht moeten worden. Intussen heeft hij ze natuurlijk wel vermeld. En al die vermeldingen bij elkaar, al deze ‘on-dit's’, moeten samen de indruk wekken dat het toch heel bedenkelijk gesteld is met die fluoridering. Dat gaat dan zo. Hij wijdt een passage aan de onderzoekingen van een mevrouw Asselbergs, die schimmelvorming in de longen toeschrijft aan fluoridegebruik. Stelt dan terecht dat ze geen controle-onderzoek heeft gedaan. Vermeldt dat er ook veel voor de hand liggender verklaringen zijn voor die schimmelvorming. Maar laat de conclusie aan de lezer over. Hij gaat dan over op de enzym-remming. Vermeldt de stellingen van de zenuwarts Bulthuis over afwijkende enzymsystemen, die wel eens gevoelig zouden kunnen zijn voor fluoride in de fluorideringsconcentratie. En zegt dan: ‘Verder onderzoek is hier zeker gewenst.’ Hij vermeldt niet dat door anderen veel onderzoek is gedaan, en steeds met hetzelfde negatieve resultaat. Hier is een verantwoorde conclusie door de niet-geïnformeerde lezer niet eens meer mogelijk. Hij noemt dan de mongoloïde idiotie en de kanker, waarvan hij zegt: ‘Men heeft gemeend dit uit statistieken te kunnen opmaken, maar dat is een precaire zaak, want uit statistieken kan men alles opmaken wat men wenst.’ Daarmee heeft hij dus niets gezegd, maar wel de suggestie gewekt dat dat van die idiotie en die kanker best eens waar zou kunnen zijn. (Bovendien gebruikt hij hier een argument dat de tegenstanders graag gebruiken: dat statistieken nooit iets zeggen. Iets wat gewoon niet waar is. Er bestaat wel degelijk een verantwoord gebruik van statistieken. Maar door dat nu hier te ontkennen staat de discussiant sterker als het er straks om gaat ook de waarde van statistische onderzoekingen die de onschadelijkheid van fluoridering aannemelijk maken te ontkennen.) En tenslotte noemt hij dan nòg een argument, met een gezicht alsof hij het niet genoemd heeft: ‘De invloed op de geest, waarbij aan Hitler wordt gedacht, wordt hier alleen als curiositeit vermeld.’ Ja, ja, als curiositeit. Maar direct | ||||||
[pagina 497]
| ||||||
daarop laat hij volgen: ‘Voor al deze mogelijkheden kan men zich echter vrijwaren door de fluoridering te verwerpen.’ Met andere woorden: Hij heeft een aantal dingen vermeld waarvan hij eigenlijk moet toegeven dat ze allemaal onbewezen zijn. De massale literatuur die het tegendeel aannemelijk maakt vermeldt hij niet. Maar men noemt geen koe bont of er is wel een vlekje aan. Ergo: men kan maar beter tegen fluoridering zijn. Maar nogmaals, het boekje onderscheidt zich in zoverre gunstig, dat er tenminste geen volstrekte onwaarheden in worden beweerd. Vandaar dat ik het liefste deze tekst gebruik om de pijlen van mijn toorn op te richten. Op het omslag wordt over de schrijver vermeld: ‘Dr. Jansma werd in 1917 bevorderd tot arts, hij promoveerde in 1919 en vestigde zich in 1920 in Hilversum als specialist voor mond- en tandheelkunde. Hij heeft een dertigtal publicaties op dit gebied op zijn naam staan en ontelbare op het terrein van de fluoridering. Hij kwam door de politiek tot zijn diepgaande fluorstudie. Als lid van de gemeenteraad van 1958 tot 1962 maakte hij het begin van de fluorstrijd mee.’ Hoe is het dan mogelijk dat hij op blz. 36 een wetenschappelijk volstrekt onzinnige uitval doet naar degenen die stellen dat fluoride in oplossing altijd hetzelfde is, dat ‘een fluor-ion een fluor-ion is’? Ik citeer: ‘Waarop nog niet eerder is gewezen, is dat velen een groot verschil in werking aannemen tussen natuurlijk fluorhoudend water en kunstmatig gefluorideerd. Het natuurlijke is afkomstig vooral uit een vulkanische bodem en is rijk aan mineralen zoals calcium, magnesium en aan fosfor; men acht de schadelijke invloed van fluor dan geringer. Deze opvatting werd door het fluorcongres van de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering van de Tandheelkunde in 1960 te Hilversum nog gedeeld. In T.v.T. 67 (1960) p. 489 wordt de mening van Ericson als volgt door Buisman weergegeven: “Gelijktijdige opname van calcium remt die van fluor, hetgeen wellicht de oorzaak vormt, dat toediening met calciumhoudende voedingsmiddelen of hard drinkwater de opname door het organisme verlaagt.” Later,’ zo zegt Jansma dan, ‘trachtte men de calciumwerking te ontkennen door de opvatting te huldigen: fluor-ion is fluor-ion.’ Van deze hele redenering deugt niets. De door Buisman geciteerde Ericson zegt alleen maar dat calcium, in voldoende mate aanwezig, de opname van fluor remt. De bijgeleverde suggestie dat dat per se zou gaan om een schadelijke werking komt geheel voor rekening van Jansma. Maar wat meer is, er is geen enkele tegenstelling tussen het geciteerde en de opvatting dat een fluor-ion een fluor-ion is. Het is hoogstens zaak wat te letten op het calciumgehalte van het water waar je eventueel fluoride aan toevoegt. Maar het meeste water is hard genoeg. En misschien betekent het wel dat in tè hard water voor eenzelfde werking nog wat meer fluoride zou moeten worden toegevoegd. Als dat niet gebeurt is dat niet gevaarlijk, maar wel jammer voor de tanden van de betrokkenen. Het hele verhaal waarin dit citaat voorkomt gaat namelijk over fluorose, vergroeiingen aan het bot die voorkomen in streken waar het fluoride-gehalte van het water véél hoger is (tot 20 mg/liter en hoger) dan waar we hier over spreken. Maar de suggestie is weer wel gewekt dat we straks allemaal vergroeide botten zullen hebben.
Het meest treffende voorbeeld van deze redeneertrant vind ik wel het volgende: Op blz. 44 van het boekje wordt gesproken over de invloed van gefluorideerd water op snijbloemen. ‘Snijbloemen, vooral gladiolen (met name de soort Sneeuwprinses) in een vaas met gefluorideerd water geplaatst, gaan veel sneller te gronde dan in ongefluorideerd.’ (volgt een beschrijving van de verschijnselen) ‘Deze proef kan ieder thuis controleren en na het wegwerpen van de bloemen geeft dit toch wel twijfels over die zogenaamde onschuld van gefluorideerd water. Een moeder zal aarzelen een kind water te laten | ||||||
[pagina 498]
| ||||||
drinken, waarin haar bloemen sterven (cursivering van ondergetekende, vdL).’ Wat moet je nu aan met een discussie die tot dit niveau afdaalt? U moet deze passage goed proeven! ‘Het wegwerpen van de bloemen’ en de ‘zogenaamde’ onschuld, en een proef ‘die ieder thuis kan controleren’. Hoe dan? Als je gefluorideerd water hebt, heb je geen ongefluorideerd bij de hand waarvan de samenstelling voor de rest hetzelfde is, en in het andere geval zou je zelf moeten gaan fluorideren. Maar die laatste zin, deze stijlbloem, doet de deur dicht. Zou doctor Jansma niet weten dat snijbloemen in water altijd sterven? Zou hij, op grond van het feit dat bloemen met chrysal (u weet wel, dat witte poeder van de bloemist) langer fris blijven, moeders adviseren hun kinderen water met chrysal te laten drinken? En zou hij wel eens geprobeerd hebben snijbloemen (en dan niet alleen ‘met name’ de soort Sneeuwprinses) fris te houden in een glas limonade of verse melk? De lezer vergeve me deze uitval. Ik ben inderdaad overgevoelig geworden voor dit soort damesromanachtige stemmingmakerij. Zeker als deze verkocht wordt onder de vlag van een serieuze, zelfs ‘wetenschappelijk’ door doctorstitels en artsenbullen gewaarmerkte discussiebijdrage. Dat door dit soort warrige schrijverij de gehele politieke besluitvorming op een toch niet onbelangrijk punt zo diepgaand kon worden beïnvloed vind ik verontrustend. In dit geval niet zozeer om het resultaat. Ik beschouw het niet doorgaan van de fluoridering niet als een ramp, al is het zeker jammer van een goede en verstandige maatregel. Ik ben zelfs lange tijd zo laf geweest om - niet opgewassen tegen zoveel emotioneel geweld - maar toe te geven dat er redenen waren om te twijfelen (die zijn en blijven er per slot van rekening altijd) en dat daarom de fluoridering wat mij betrof niet door hoefde te gaan. Misschien heb ik daar nog een beetje een trauma van, en ben ik daarom zo fel. Dat is mogelijk, maar ook los daarvan dacht ik dat het goed zou zijn wanneer veel meer mensen, ook en misschien wel juist vele activisten die op hun manier strijden tegen uitvloeisels van onze vaak door technologie overheerste maatschappij en de machtsposities daarin, zich bewust zouden zijn hoe gauw je kunt vervallen in een misschien wel goed bedoelde maar uiterst gevaarlijke en onverkwikkelijke demagogie. Ik heb maar enkele voorbeelden kunnen geven. Maar het is onvoorstelbaar wat er op je afkomt als je je nog eens in deze anti-fluorideringsliteratuur verdiept. Ik had (en heb nog) het gevoel dat ik belangrijker dingen te doen had, maar achteraf vraag ik me af of een echte kruistocht - en dan op tijd - hier niet op zijn plaats geweest was. Terwille van de zuiverheid van argumentatie, ook als het over vragen met een technisch, wetenschappelijk aspect gaat. Terwille van het gezonde verstand. En terwille van een toekomst waarin dit soort vragen nog wel vaker aan de orde zal komen, of het nu is onder kapitalistische of onder socialistische verhoudingen. Wat mij het meeste dwarszit is de vraag wat deze tegenstanders van de fluoridering nu bewogen heeft, en waarschijnlijk nog beweegt. Wie met zoveel hardnekkigheid en zoveel fanatisme op dat ene punt door blijft gaan moet daar toch enorme sterke drijfveren voor hebben. Lagen die alleen maar in de angst voor iets waarvan ze zichzelf eerst hadden aangepraat dat het gevaarlijk was? Speelde een groot, en op zich niet helemaal onbegrijpelijk, wantrouwen tegenover de officiële wetenschap en de zich van haar bedienende machten een rol? Is hier sprake van een uitwas van een terrein verliezend negentiende-eeuws individualisme? Zitten er trekken in van een religie-vervangend fanatisme? Ik weet het niet. Misschien geef ik de hele beweging te veel eer. Maar ik hoop toch, dat ook aan deze aspecten nog eens een studie zal worden gewijd. | ||||||
[pagina 499]
| ||||||
Letterkundig levenRuud Kraayeveld
| ||||||
[pagina 500]
| ||||||
straks antwoord op alle vragen’. Dat neemt niet weg dat hij zeer goed de weg weet in literatuurwetenschappelijke publikaties en ze ook vindingrijk en verantwoord inbouwt in zijn betoog. Hij gaat echter verder, juist waar de wetenschapper zegt: meer kan ik (nog) niet bewijzen. Samen met zijn belezenheid die blijkt uit het veelvuldig gebruik van concrete voorbeelden, komt Kruithof vanuit die starthouding tot brede perspectieven die in diverse gevallen zeer interessant zijn. Zo is het derde opstel, ‘Fictionaliteit’, beslist knap. Hij zet hier zijn theorie het uitvoerigst uiteen. Na een korte theoretische inleiding volgt een historisch overzicht dat de toename van ‘de hoeveelheid fiktie’ in de literatuur laat zien en daarbij wijst de schrijver op de rol die de verschriftelijking van teksten in het communicatieproces gespeeld heeft. De hier uiteengezette opvatting komt telkens in de andere opstellen terug en loopt als een rode draad door het boek heen. Hij vertrekt dan telkens bij het mondelinge stadium van de literatuur en eindigt bij het schriftelijke, waarbij hij de rol van de lezer tijdens dit proces voortdurend in het oog houdt. Deze twee onderwerpen dwingen hem er als het ware toe weinig exact te zijn. Van de lezer en van zijn reacties op teksten door de geschiedenis heen weten we praktisch niets af. Met deze interesse sluit Kruithof aan bij ontwikkelingen in de literatuurwetenschap (Anbeek, De Haan en anderen). Met zijn opmerking dat ‘de literatuurgeschiedenis genoeg biedt over teksten, schrijvers, achtergronden... maar je moet niet vragen hoe het zat met hoorders en lezers’ (p.40) roept hij om een benadering die de ontvangst van de lezer mede bestudeert. Jauss en Segers ijveren hier ook voor. | ||||||
2.In de laatste tekst, de enige die speciaal voor de boekuitgave geschreven werd, zet Kruithof zijn theorie samenvattend uiteen, nu helemaal zonder de franje van concrete voorbeelden. De diverse opstellen in dit boek kan men beschouwen als uitwerkingen van en toelichtingen op deze totaalvisie. De kern van zijn optiek op de ontwikkeling van de literatuur formuleert hij helder: nadat omstreeks 1500 een einde gekomen was aan haar vrijwel uitsluitend mondeling bestaan, maakte de literatuur een langgerekt proces van verschriftelijking door en vond een volledig schriftelijke bestaansvorm rond 1880. ‘Door die veranderingen is de verhouding tussen schrijver, tekst en lezer telkens gewijzigd, en werden fictionaliteit en oorspronkelijkheid eigenschappen van (de moderne) literatuur.’ (p. 109) ‘De mondelinge literatuur stond in het “werkende leven”, kon hand- en spandiensten verrichten voor wereldverbeteraars en instandhouders van de gevestigde orde; de schriftelijke werpt zich op het “inwendige leven”...Want heeft de literatuur, beter: heeft wat nu literatuur heet, nog enig belang, dan is dat te zoeken in een “secundaire” werkelijkheid, niet in de wereld van het nut, maar die van de zin, van de reflectie, van het overpeinzen. Een literaire tekst voegt weinig of niets toe aan de feiten die de lezer kent, vertelt hem alleen bij uitzondering iets nieuws...maar hij geeft hem te denken...In laatste instantie is nadenken over een verhaal of over een gedicht, je beraden over jezelf.’ (p. 109) Kruithof geeft niet alleen een verschuiving aan in de aard en de functie van literatuur, hij wijst ook op veranderingen in het leespubliek: ‘In de loop van haar geschiedenis is de literatuur fictioneel geworden, heeft ze zich teruggetrokken uit de pragmatische werkelijkheid, uit de wereld waar boekhouders, predikanten, schoolmeesters en zakenlui de dienst uitmaken.’ (p. 109) Gevolg: ‘Als literatuur dat doet...dan moet ze het hebben van mensen die kunnen en willen reflecteren,...die afstand kunnen nemen van het nut, een zekere onafhankelijkheid bewaren...’ (p. 110) ‘Het proces van verschriftelijking zet zich in de schriftelijke literatuur voort als een aanhoudende vernieuwing. Het schrijven beproeft zijn mogelijkheden, de literatuur verkeert in staat van permanente revolutie...Meedoen aan deze taalontginning heeft als voorwaarde een sterk | ||||||
[pagina 501]
| ||||||
bewustzijn van wat vooraf ging, wat al gedaan is, en van wat er verandert.... Daardoor snijdt de literatuur een publiek van minder fortuinlijken de pas af: ze kiest zich mensen die zich als een vis in het water voelen in en bij het nieuwe...’ (p. 111) Deze gedachtengang volgend komt men op de kreten die de laatste jaren geslaakt zijn ten aanzien van de ondoorzichtigheid, het hermetisme en het elitaire van literatuur, Kruithof signaleert dit natuurlijk ook, het is een logisch sluitstuk. Hij vindt dit geen onrustbarende ontwikkeling: ‘naarmate ze zich meer vrijheden veroorlooft, zullen er minder zijn die haar kunnen volgen... literatuur is een ongemakkelijke soort teksten doordat de mens, zodra hij vrijgelaten wordt, een ongemakkelijk wezen is, een vat vol tegenstrijdigheden...; laat... de literatuur voortgaan de taal te ontwrichten, de mens tot zichzelf brengen, structuren aan de kaak te stellen - al is het illegaal, al is het in eigen beheer, moge er literatuur verschijnen zolang er nog iemand weerstand biedt aan de gelijkschakeling, de nivellering, van welke signatuur dan ook,’ (p. 112-114) De laatste zin mag je als een credo zien, omdat die mijns inziens afwijkt van de hele voorgaande gedachtengang. Het schetsen van de ontwikkeling vanaf de vroege middeleeuwen tot nu toe is een conservering, een vaststellen van een verloop (al blijft het interpreteren); het beoordelen van de laatste fase is geen beschrijving meer, het is een wens. Ik wil er direct wel bij zeggen dat ik het met Kruithof op dit punt niet eens ben. Hij pleit voor het ‘moeilijke’ boek. Mijn literatuuropvatting sluit meer aan bij die van Hermans: ‘Een roman verkrijgt waarschijnlijkheid door gebeurtenissen en personen te rangschikken in een verband. Dit verband kan in de meest wilde, meest experimentele roman niet worden gemist.’ Ik zie dan ook weinig in Ivo Michiels jongste boek, ik kom niet door Vogelaars Kaleidafragmenten heen. Mij gaat het om een boeiend boek, zo geschreven dat mijn belangstelling vastgehouden wordt, en handelend over een werkelijkheid die niet de mijne hoeft te zijn, maar die ik wel moet kunnen begrijpen, die ik de moeite waard moet vinden om me erin in te leven. Maar dit terzijde.
Wanneer je Kruithofs theorie nader bekijkt, tref je er wel een paar zwakke punten in aan. Met name zijn veronderstellingen omtrent de wijze waarop de lezer vroeger een tekst beleefde, onttrekken zich aan toetsing. Hoewel Kruithof zijn stellingen hieromtrent voorzichtig poneert èn regelmatig zegt dat zijn visies duchtig getoetst moeten worden, staat er onomwonden: ‘De (middeleeuwse) literatuur was hun wereldoriëntatie. Verhaal en lied waren allereerst bericht.... Ze is dus allesbehalve fictie.’ (p. 42) De lange lijn van mondelinge naar schriftelijke literatuur is in principe aanvaardbaar, maar het wordt niet helemaal duidelijk hoe we sterk verschriftelijkte teksten als van de rederijkers, Hooft, Huygens en Potgieter in het totaalbeeld in moeten passen. Bepaald wankel wordt Kruithofs theorie na 1880. Zijn hele beeld is gericht op een toenemende mate van fictie in teksten, een afneming van referentie aan de werkelijkheid die auteur en publiek delen. Hij beroept zich daartoe voornamelijk op avant-garde teksten. Onverklaarbaar binnen zijn theorie blijft het verschijnsel dat zowel traditionele als avant-gardistische teksten zich juist meer en meer terugtrekken uit de fictie, juist defictionaliseren, de laatste jaren (vergelijk Oversteegen in Literair Lustrum 2). Voorts is het weinig gelukkig ontwikkelingen aan te wijzen die slechts gelden voor een zeer kleine groep teksten: men kan niet stellen dat het grootste deel van de moderne literatuur zich steeds meer toelegt op haar eigen (schrijf)problemen en zich reduceert tot geheimtaal. Kruithofs voorstelling als zou ‘de literatuur in de loop van haar geschiedenis naar buiten verloren en naar binnen gewonnen’ hebben, lijkt me te cru: er zijn talrijke teksten die nog wel enige maatschappelijke relevantie bezitten, al moet je dan meer naar Arion, Hermans, Wolkers en minder naar Michiels en Vogelaar kijken. | ||||||
[pagina 502]
| ||||||
3.Als Kruithof literatuurtheoretische onderwerpen populariseert, heeft hij de neiging nogal sterk te vereenvoudigen, maar hij ontkomt aan het gevaar aperte fouten te maken. Ik zal nu een paar voorbeelden van zijn beschrijvingen geven. Aan het begin van het opstel ‘Fictionaliteit’ geeft hij een theoretische inleiding van enkele bladzijden, die ik in zijn woorden beknopt samenvat: ‘Een literair werk is dus niet “waar”, maar evenmin is het “onwaar”, zoals een krantenbericht dat kan zijn.... Een literair verhaal kan niet tegengesproken of gerectificeerd worden.... Een journalist vertelt wat er gebeurt; een schrijver vertelt en daarmee gebeurt het. De journalist heeft gelijk of ongelijk...; de schrijver verwijst naar de werkelijkheid die hij schrijft, waarin uitsluitend voorvalt wat hij daar schrijvend plaats laat vinden. Hij heeft altijd gelijk; het kenmerk van zijn geschrift is de a-waarheid.’ (p. 37) Als je nagaat in welke bewoordingen er over fictionaliteit in het algemeen gesproken wordt, mag je Kruithof hier zeker een compliment maken. Mits er niet gevraagd wordt dat hier wetenschappelijke pretenties achter schuilen. Wat me wel verbaasde was het feit dat Kruithof hier niet ter sprake brengt dat het voor de lezer gaat om de overtuigingskracht van het verhaal en van de personen. Op even populariserende toon laat hij in ‘Literatuur en lectuur’ de leek verhelderende visies zien op de mogelijke verschillen. Vooral in dit opstel is echter wetenschappelijke toetsing op zijn plaats; veel veronderstellingen dragen een te sterk hypothese-karakter. Een voorbeeld: ‘Literatuur zet zich af, lectuur sluit zich aan. Literatuur kan navolging zijn, verder zoeken in de richting die eerdere literatuur ontsloot...tot er niets meer te vinden is. Lectuur volgt na, en het kan altijd nog, er is altijd nog wel een verhaal te vinden dat althans met die namen, die plaats, die volgorde van voorvallen nog nooit verteld is. ... Lectuur komt een afspraak na: een roman kan nog van alles zijn, maar van een kasteelroman weet iedereen haarfijn welke kant het uitgaat.’ (p. 95) Soortgelijk gaat Kruithof te werk in het opstel ‘Literatuur en kritiek’. Daarin stelt hij dat de criticus te weinig journalist is, zich altijd op de literatuur heeft gericht en zich nooit een houding tegenover het publiek heeft weten te geven. Dat verklaart hij historisch (zijn theorie schetst hij vluchtig): ‘Is de criticus van origine een lezer die antwoord geeft, zodra hij dat publiekelijk doet, wordt hij een schrijver. Als zodanig is hij onderworpen aan dezelfde wetten als de schrijver over wie hij het heeft, pratend voor dovemansoren. Door antwoord te geven zet hij zichzelf buiten de lezerskring...’ (p. 12) Na de afhankelijkheidspositie van de kritiek (en omgekeerd) aangeduid te hebben, schuift hij de problemen van de literaire kritiek op de literatuur af: deze is van de (maatschappelijke) elite vervreemd, is experimenteel geworden en vanuit dat karakter slechts te consumeren voor een enkeling. De criticus treft geen blaam: hoe hij ook bespreekt, teksten voor weinigen onder ons kan hij niet aan de massa verkopen. Hoewel er veel zinnigs in deze opvatting schuilt, herhaal ik m'n tegenwerping: veel veronderstellingen, weinig bewijzen. Dat is de prijs die een essayist vaak moet betalen. De wetenschap zal het laatste woord hebben. Voor de lezer echter die zich niet erg om verificatie bekommert en het belangrijker vindt dat een theorie beschrijvend en logisch aannemelijk gemaakt wordt, heeft Kruithof heel wat te vertellen. | ||||||
[pagina 503]
| ||||||
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| ||||||
[pagina 504]
| ||||||
zijn zoveel dingen waarvan je zegt, dat zou niet moeten gebeuren, maar het gebeurt toch. Er zijn dingen die zijn niet te keren, niet door het bestuur, niet door de commissie.’ ‘Hoe komt dat?’ ‘Ja dat vraag ik me ook wel eens af. Wie daar nu de schuld van heeft, dat laat ik in het midden. Wij geven alleen maar advies. Wij kijken of het object op zich zelf goed is en of het in z'n omgeving past.’ ‘In Wolvega is een prachtig oud gebouw “De Acht Pilaren” afgebroken en daarvoor in de plaats is een recht toe recht aan bankgebouw gekomen. Vindt u dat in z'n omgeving passen?’ ‘Vindt u dat dan niet?’ ‘Nee, het is een afschuwelijk fantasieloos ding dat totaal niets met het dorp gemeen heeft.’ ‘Nou ik vind het wel mooi.’ ‘Op het ogenblik is er in Wolvega een tentoonstelling van het werk van de schoonheidscommissie, met veel prenten van verbouwingen die niet bij u in de smaak zijn gevallen. Zo hangt er een foto van een recreatieboerderij waarvan men de grote deeldeuren heeft vervangen door een grote ouderwetse stationsachtige glazen deur. Waarom heeft u voor deze oplossing nu een negatief advies uitgebracht?’ ‘Vindt u die deur dan mooi?’ ‘Het gaat er toch niet om of ik die deur mooi vind, maar of die mensen die deur mooi vinden.’ ‘Nee het gaat er om of u en ik die deur mooi vinden. We leven met elkaar in dit landje. Een woonhuis moet redelijk van hoofdvorm zijn en alles moet daarbij naar verhouding zijn. Het moet ook te maken hebben met hetgeen er inzit. Daarom vind ik het op zichzelf al heel vervelend dat iemand een huis maakt in een boerderij. Een boerderij is een boerderij en geen huis. Er moet een verwantschap zijn, een harmonie tussen verschijningsvorm en functie. Wij betreuren het dat mensen die hun huis willen verbouwen, zeg voor zo'n twee ton, dat die mensen hun hele hebben en houwen maar in handen stellen van de eerste de beste tekenaar. Ik wil niemand kwetsen, maar ik wil wel stellen dat het architectenberoep een vak is. En heel wat mensen laten door een of andere aannemer een tekening maken en zeggen dan, dat is het. Vaak moeten wij dan zeggen, het is jammer dat u niet een vakman genomen heeft. Als mensen niet zo vaak gebruik maakten van beunhazen konden er heel wat moeilijkheden en ellende voorkomen worden.’ ‘In Wolvega zijn in een nieuwbouwwijk ook enkele bejaardenwoningen gebouwd. Deze woningen staan op een terp. Nu ben ik wel geen vakman, maar het lijkt me toch ietwat vreemd dat men juist voor deze groep mensen, waarvan men kan verwachten dat er mensen onder zullen zitten die slecht ter been zijn, de huizen op een verhoging zet.’ ‘Ja misschien is dat ook wel vreemd, maar dat hele plan is door vaklieden ontworpen en dan willen we niet al te veel bedisselen. We willen altijd zoveel mogelijk meegaan met de ontwerper.’ ‘Met de vakman?’ ‘Ja, met de vakman.’ ‘Op die tentoonstelling van de schoonheidscommissie in Wolvega hangen foto's van prachtige dorpsaanzichten. Is dat niet een beetje demagogie? Want de schoonheid van deze dorpen is toch niet het werk van de schoonheidscommissie. Eerder het tegendeel, zou ik zeggen, want het is schoonheid die is ontstaan lang voor uw commissie aan het werk toog.’ ‘Maar het is toch mooi.’ ‘Dat wel. En behoort het nu niet tot uw taak, gezien de doelstellingen der commissie, alles in het werk te stellen deze schoonheid voor Friesland te behouden. Zou u zich niet moeten verzetten tegen de verstedelijkingsnota en tegen de gemeentelijke slopershamers?’ ‘Nee dat is onze taak niet!’ ‘Maar u moet toch waken over de schoonheid?’ ‘Niet in die zin.’ ‘In welke zin dan?’ ‘Je kunt toch niet alles doen. We kunnen gemeentebesturen toch niet gaan schrijven van, denk om dit of denk om dat? Dat mag u niet van | ||||||
[pagina 505]
| ||||||
ons verwachten.’ ‘Van een commissie die pretendeert te waken voor stedelijke en landschappelijke schoonheid, verwacht ik dat juist wel.’ ‘Dan begrijpt u niet hoe het allemaal in elkaar zit.’ ‘Ik denk dat ik het wel begrijp. U maakt zich druk over een meneer die z'n raamkozijn niet wit maar paars wil verven, terwijl achter uw rug de overheid het ene betonblok op het andere stapelt en het ene mooie gebouw na het andere omver haalt.’ ‘Wat de overheid bouwt dat valt buiten de commissie. Kijk, ik wil best met u praten, maar alleen over zaken die de commissie aangaan. Ik had van u verwacht, dat u zou vragen hoe de commissie werkt en welke maatstaven wij aanleggen.’
Tot zover deze schoonheidsman. Nu even Hans Wiegel, die ons iets vertelt over goed en slecht. In een eerder schrijven in De Gids heb ik u al gezegd dat ik enige verwantschap voel tussen begrippen schoon en goed, lelijk en slecht. Dat ik Hans Wiegel heb gesproken is al weer een hele poos geleden en in opdracht van een muziekblad. Tijdens dit gesprek kwamen we aan de praat over de Tros en ik vroeg de politicus of de vertrossing hem zorgen baarde. Hans: ‘Mij niet, want ik kijk niet zoveel televisie.’ ‘Een groot deel van onze kennis over veel zaken verkrijgen we door de televisie. Dan is zo'n vertrossing toch wel jammer.’ ‘Voor mij niet. Ik heb niet zoveel tijd voor televisie.’ ‘Heel wat Nederlanders kijken wel televisie.’ ‘Tegenover de VARA is de Tros een goede omroep. Zelf ben ik een keer in het programma Aktua van de Tros geweest en ondervraagd over een aantal zaken. Onder andere over de manier van oppositie voeren. Zo van, doet u dat wel goed? Dat is toch buitengewoon kritisch! Dat zie ik meneer Jacobs van de VARA nog niet doen. Die stelt zulke vragen niet aan de ministerpresident. Dat is allemaal van ó prachtig! Wat hebt u nou weer besloten. Door dat ophemelen komt het dat mensen zeggen: aan dit soort flauwe kul hebben we geen behoefte. We worden lid van een andere omroep. Ik geloof dat door de manier waarop de VARA politiek bedrijft de belangstelling voor politiek onder de mensen afneemt. Door het overvoeren van eenzijdig gepraat. Ik denk dat mensen het best leuk vinden om een politiek debat tussen de heer Den Uyl en mij op de televisie te zien. Hoeveel mensen ik niet spreek die dat best leuk zouden vinden. De Tros heeft kort geleden een samenvatting uitgezonden van een debat tussen Van Thijn en mij. Hoeveel mensen niet gezegd hebben, dat was tenminste weer eens leuk. Dat doet de Tros.’ ‘Waarom maakt minister Van Doorn zich dan nog zorgen?’ ‘Ik denk dat minister Van Doorn zich zorgen maakt over het feit dat een omroep als de Tros aan het winnen is en de AVRO de grootste is. Het feit dat deze omroepen bij de mensen zo goed liggen, zou links ertoe moeten brengen om wat aan hun programma's te doen en minder te schelden op de AVRO en de Tros.’ ‘De zaken afstemmen op de grote meerderheid?’ ‘Ja, dat is democratie.’ ‘Het schilderij is mooi, omdat de meerderheid het mooi vindt.’ ‘Nee, maar zoals u weet is de VVD beslist geen voorstander van het huidige omroepsysteem. Dat is niet met onze instemming tot stand gekomen. En we zijn het er wel over eens dat het meeste dat wordt uitgezonden nu niet getuigt van objectiviteit.’ ‘U bedoelt de programma's van de AVRO en de Tros?’ ‘Nee, ik bedoel de VARA. De Tros doet het goed. Dat ze het goed doen bewijst toch dat de meeste mensen dit willen.’ ‘U gaat maar steeds uit van het getalsbewijs. Je kunt de belangrijkheid van zaken, goed en slecht, mooi en lelijk, toch niet alleen aflezen van | ||||||
[pagina 506]
| ||||||
de aanhang. Dat is toch absurd. Dan kun je zelfs zeggen, Hitler was goed, want die man had een enorme aanhang.’ ‘Dat is inderdaad in het absurde doorgedacht.’ ‘Dat kan soms wel eens nuttig zijn.’ ‘Hans: ‘Nou goed, maar de VPRO is toch een kleine omroep en die bestaat toch ook. En ze zullen blijven bestaan als ze maar zodanige programma's maken dat een grote groep mensen het wil. Er wordt altijd zo tekeergegaan tegen De Telegraaf. De Telegraaf is een goede rechtse krant die de mensen graag lezen. Ik heb altijd gezegd, er is ook ruimte voor een enorm grote linkse krant, maar dan zal je het zodanig moeten brengen dat mensen het willen lezen. Slecht gemaakte kranten willen mensen niet lezen. Zo is het.’
Laatst was ik bij veehouder Piet en we kwamen zo te praten over alle mooie gebouwen die maar verdwijnen. En Piet vroeg me, ‘Zeg Guus, op welke politieke partij moet men nu stemmen als men het kerkje in Mildam wil behouden?’ Nou ik zou het niet weten. Want schoonheid en goedheid zijn zaken waar zeer slecht op wordt gepast. Of niet soms?
P.S. ‘Wat houdt dit schrijfsel ineens vreemd op?’ Ja, daar heeft u gelijk in. U zult wel denken wat heeft de heer Wiegel nu met de schoonheidscommissie te maken. Niets! Maar die meneer van de schoonheidscommissie, en dat ben ik u vergeten te zeggen, had het ook over democratie, over inspraak en de wil van ons allen, en hij vroeg zich daarbij af, hoe het kwam, als het gebouw met de acht pilaren dan zo'n mooi gebouw was geweest als ik beweerde, dat er maar zo'n kleine groep van mensen was geweest die tegen de afbraak hadden geprotesteerd. Ja, om te bewijzen dat iets mooi of goed is, heb je of vakmensen nodig of een flinke aanhang. Zo zit dat. | ||||||
Wetenschappelijk levenMeindert Fennema
| ||||||
[pagina 507]
| ||||||
houding tussen politiek en economie. Ik heb de auteurs van Graven naar macht in eerste instantie verweten dat zij geen onderscheid maken tussen politieke en politiek relevante verschijnselen. Zij spreken over gebeurtenissen ‘die duidelijk van politieke betekenis zijn’. Daaronder vallen ‘loononderhandelingen, investeringsbeslissingen, bedrijfssluitingen en -bezettingen, fusies, milieuvervuiling, verkeersstagnaties, enzovoorts.’ (p. 25) De schrijvers van Graven naar macht verrichten baanbrekend werk door verschijnselen die van politieke betekenis zijn ook daadwerkelijk te bestuderen. Niettemin is het van belang om onderscheid te blijven maken tussen politieke en politiek relevante verschijnselen. Doet men dat niet dan worden vrijwel alle maatschappelijke verschijnselen politiek en daar schiet je analytisch niets mee op. Want ook al onderscheiden de schrijvers macht als algemeen begrip en politieke macht als bijzondere vorm van macht, het valt toch moeilijk in te zien wat het verschil is tussen het vermogen van actoren om een samenstel van gedrags- en keuze-alternatieven van andere actoren geheel of gedeeltelijk vast te leggen of te veranderen (macht) en het vermogen van actoren om een samenstel van alternatieve waardetoedelingen voor de leden van dat systeem of delen daarvan (ten dele) vast te leggen of te veranderen (politieke macht). Anders geformuleerd: wat is waardetoedeling anders dan het vastleggen of veranderen van gedrags- en keuze-alternatieven van andere actoren van de gemeenschap. Schrijvers hebben door de staat als referentiepunt los te laten het politiekbegrip zo veralgemeniseerd dat elke vorm van machts- of invloedsuitoefening politiek is. Het politiekbegrip is dan niet meer te redden door het te reserveren voor ‘beleidsprocessen in de sfeer van produktie, rechtsbedeling, gezondheidszorg en dergelijke maatschappelijke processen’. Beleid moet hier namelijk opgevat worden als besluitvorming, en besluitvorming vindt plaats op alle gebieden van het menselijk handelen. Mijn voorkeur om het politiekbegrip te beperken tot het institutionele kader van staat en overheid wordt overigens in Graven naar macht zeer gebruikelijk genoemd, waarbij verwezen wordt naar Hoogerwerf, Van Doorn en Neumann. Franz Neumann bij voorbeeld beweert ‘political power is social power focused on the state.’ (Neumann, (1950) 1957:3) Als ik daarom stel dat het proces van articulatie van maatschappelijke tegenstellingen op het niveau van de staat het object is van de wetenschap der politiek, kan à Campo toch moeilijk volhouden dat ik ‘klakkeloos, zonder afleiding, verwijzing of enige andere rechtvaardiging’ te werk ga. Nu zijn inhoudelijke kritiek. Hij schrijft: ‘Het zal een ieder, en het zou ook Fennema duidelijk moeten zijn dat er in de politiek meer plaatsgrijpt dan alleen maar de articulatie van tegenstellingen. Verder: waarom zou (bij voorbeeld) klassenstrijd pas politiek zijn op staatsniveau?’ A Campo legt niet veel uit, maar hij bedoelt waarschijnlijk dat politiek niet alleen met tegenstellingen te maken heeft maar ook met harmonie en integratie. Nu is dat iets wat mijn definitie insluit. Het begrip articulatie slaat niet alleen op het overbrengen van tegenstellingen in de maatschappij naar de staat, maar tegelijk daarmee ook op het ‘oplossen’ (verbinden) van die tegenstellingen, zonder dat ze daarmee verdwijnen. Deze interdependentie tussen conflict en integratie wordt door Duverger de Januskop der politiek genoemd. Verder: waarom zou klassenstrijd pas politiek zijn op staatsniveau? Het antwoord op deze vraag ligt al besloten in de controverse binnen de opkomende arbeidersbeweging tussen anarcho-syndicalisten en sociaal-democraten. De eersten gaven de economische strijd prioriteit, de laatsten legden sterk de nadruk op de politieke strijd. Of zou het hele debat in de arbeidersbeweging over de relatie tussen economische en politieke strijd op een misverstand berust hebben? Zou wellicht de tweespalt in de arbeidersbeweging te voorkomen zijn geweest door een | ||||||
[pagina 508]
| ||||||
ruime definitie van politiek te kiezen? Had Joep à Campo 75 jaar eerder geleefd, dan had hij Domela Nieuwenhuis en Troelstra kunnen waarschuwen: heren, uw meningsverschil over de betekenis van de politieke strijd voor de arbeidersklasse berust op een definitorisch misverstand: klassenstrijd is altijd politiek!
De onhoudbaarheid van hun theoretische positie is door Mokken en Stokman zelf beter aangevoeld dan door à Campo. In de onlangs verschenen Engelse versie van het theoretisch hoofdstuk (‘Power and Influence as Political Phenomena’ in: Brian Berry (ed.) Power & Political theory: some European perspectives, Wiley, New York 1976) ontbreekt namelijk de paragraaf waarin zij de wenselijkheid van hun ruime politiekbegrip naar voren brengen. Wel houden de auteurs vast aan de definitie van politieke macht zoals zij die in Graven naar macht formuleerden. Van een wezenlijke verandering in theoretische positie is dus geen sprake. Ook de paragraaf ‘Elitisten en pluralisten’ (2.9) waarin abusievelijk elitisten en marxisten op één hoop geveegd werden, ontbreekt in de Engelse versie. Deze wijzigingen zijn niet voldoende, maar zij geven wèl aan dat mijn kritiek de functie heeft gehad die het in de wetenschap behoort te hebben: het wieden van begripsmatig onkruid.
Een probleem dat bij à Campo al evenzeer woede en misverstand oproept is de plaats van de begrippen macht en invloed en hun relatie met de wetmatigheden van de kapitalistische produktiewijze. Het misverstand is mede door mij veroorzaakt: ik heb te weinig benadrukt dat het hier gaat om verschillende analyse-niveaus. Voor een goed begrip moet men onderscheid maken tussen het gedrag van individuele actoren en de werking van het kapitalistische systeem als geheel. Elk empirisch onderzoek vindt plaats op het niveau van de individuele actoren, waarvan men, zoals in Graven naar macht, de machtsuitoefening kan pogen te onderzoeken. Voor een theoretische verklaring van die machtsuitoefening is het nodig om vanuit het gedrag der actoren bepaalde wetmatigheden af te leiden. In een recente discussiebijdrage (Political aspects of economic power) gaat Mokken op deze problematiek in. Na enige, voor een burgerlijk wetenschapper kennelijk verplichte flauwiteiten over mystiek, animisme, goddelijke wetten en natuurwetten, komt Mokken ter zake. Hij beweert dan: ‘Wat kunnen deze wetmatigheden anders zijn dan een samenvattende term voor de dwingende krachten en hun gevolgen die voortkomen uit de zich ontwikkelende sociale organisatie en struktuur van de kapitalistische samenleving? Maar deze struktuur en de actoren die deze krachten opwekken moeten geanalyseerd worden in plaats van samenvattend gepostuleerd. En het is moeilijk in te zien waarom en hoe onze begrippen (van macht en invloed, MF) zoals we die hier geïntroduceerd hebben zo'n analyse zouden uitsluiten.’ (Mokken, 1976:5) Volkomen juist. Ik heb ook nooit beweerd dat de begrippen macht en invloed een analyse van wetmatigheden zouden uitsluiten. Ze zijn alleen niet toereikend. Waar het om gaat is dat in de kapitalistische maatschappij de ondernemer in de onmiddellijk waar te nemen werkelijkheid verschijnt als een actor met vrijheid van handelen, wiens macht bepaald wordt door de hem ter beschikking staande machtsbronnen. Vanuit de logica van de kapitalistische produktiewijze (die door Marx nooit gepostuleerd is, maar op basis van langdurig onderzoek ontwikkeld) echter is zijn optreden volledig gedetermineerd. We staan nu ogenschijnlijk voor de keuze van een volledig voluntarisme op het analyse-niveau van de individuele actor en een volledig determinisme op het niveau van het systeem. Dit dilemma trachtte ik met het voorbeeld van Unilever duidelijk te maken; kijkt men naar het eerste niveau dan is Unilever zeer machtig, kijkt men naar het tweede niveau dan zijn de gedragsalternatieven van Unilever vastgelegd. | ||||||
[pagina 509]
| ||||||
Wat op het niveau van de individuele actor verschijnt als een bewuste en vrije keuze, is op het maatschappelijk niveau een blind, gedetermineerd proces: ‘Die Gesellschaft erscheint unter der gegenwartigen Wirtschaftsweise so blind wie die bewusztlose Natur; denn die Menschen regeln den Prozesz, durch den sie in gesellschaftlicher Vereinigung ihr Leben gewinnen, nicht durch gemeinschaftliche Erwägungen und Beschlüsse, sondern die Produktion und Verteilung aller Lebensgüter vollzieht sich in zahllosen, unkoordinierten Aktionen und Auseinandersetzungen von Gruppen und Einzelnen.’ (Horkheimer, (1936)1970:191) Het enige deel van onze maatschappij waar er wel sprake schijnt van gemeenschappelijk overleg en besluitvorming, waar de sociale organisatie doelbewust schijnt is het politieke proces. Het overheidsoptreden is in principe planmatig. Vandaar dat sommige sociaal-democratische denkers meenden (en nog menen) dat men op basis van een toenemend staatsingrijpen langzaam maar zeker een planmatige maatschappij zou kunnen opbouwen. Het illusoire in deze opvatting is dat de politieke organisatie alleen formeel doelbewust is: naar inhoud is zij gebonden aan haar maatschappelijke basis, de kapitalistische produktiewijze. Werkelijke planning is om twee redenen niet mogelijk. In de eerste plaats blijft de maatschappelijke produktie grotendeels in handen van de ondernemers en onttrekt zich daarmee aan de planning. In de tweede plaats zou een werkelijke planning de maatschappelijke tegenstellingen een direct politiek karakter geven. De ‘non-decisions’ worden kapitalistische planning ‘decisions’. Vandaar Marx' apodictische uitspraak: ‘Die Ohnmacht ist das Naturgesetz der Administration.’ (zie Hirsch, 1974)
Terugkerend naar het probleem van de verschillende analyse-niveaus moeten we ons de vraag stellen naar de relatie tussen de individuele vrijheid en de maatschappelijke bepaaldheid. Deze relatie wordt gelegd in de klassenstrijd, waarvan de wortels liggen in de antagonistische relaties tussen kapitaal en arbeid in het produktieproces. Hier staan arbeiders en kapitalisten oog in oog en elke confrontatie is zowel offensief als defensief voor beide partijen. Het dwingt de kapitalisten tot een ‘vlucht naar voren’, die resulteert in een steeds toenemende socialisatie van de produktie en een tendentiële daling van de winstvoet. Hierdoor neemt op maatschappelijk niveau het onbewuste karakter van de sociale ontwikkeling af, hetgeen op verschillende manieren duidelijk wordt. - de toenemende omvang en planmatigheid van de individuele onderneming raakt steeds meer in strijd met de planloosheid van de maatschappij als geheel. De kapitalisten, in hun poging de planmatigheid van de onderneming te verzoenen met de planloosheid van het kapitalistische systeem, zijn gedwongen zich te onderwerpen aan de vermaatschappelijking van de produktiekrachten, waaruit een toenemend staatsingrijpen voortvloeit. - de vorming van de arbeidersklasse (als ‘Klasse für sich’) vergroot de mogelijkheid om als klasse te interveniëren in de blinde logica van de kapitalistische samenleving door de klasseorganisatie te versterken en het politieke bewustzijn te verhogen. Deze toename van de mogelijkheid tot ingrijpen is op zichzelf een produkt van de logica van het systeem in die zin dat de strijd tussen arbeid en kapitaal een steeds politieker karakter krijgt en zich ontwikkelt tot op het punt waarop de structurele transformatie van de produktiewijze zich voordoet als de politieke machtsovername door het proletariaat. Bij elk nieuw klassenconflict wordt de staat nauwer betrokken en het klassekarakter van de staat wordt direct inzet van de strijd. Als klasse zijn de arbeiders in staat de wetmatigheden van het kapitalisme te doorbreken. Zo ontwikkelt zich vanuit de kapitalistische logica een nieuwe antagonistische logica. In de woorden van Lelio Basso is dat ‘de logica van de | ||||||
[pagina 510]
| ||||||
vermaatschappelijking van de produktiekrachten, die in toenemende mate een maatschappelijk karakter krijgen en objektieve processen in gang zetten, die ertoe tenderen ook de produktieverhoudingen te vermaatschappelijken.’ (Basso, 1975:238)
De vermaatschappelijking van de produktieverhoudingen uit zich op het niveau van de onderneming onder meer in de scheiding van bezit van en controle over de produktiemiddelen. Deze scheiding leidt echter onder de bestaande verhoudingen niet tot het verdwijnen van de kapitalistenklasse of een democratisering van de onderneming. Het betekent een verdergaande centralisering van de besluitvorming ten gunste van de grote aandeelhouders, terwijl de ‘gewone’ aandeelhouders afstand moeten doen van hun rechten als kapitaalbezitter. Dit vindt zijn wettelijke neerslag in de beperking van de bevoegdheden van de aandeelhoudersvergadering. Deze ontwikkelingen worden in hoofdstuk 3 van Graven naar macht geschetst. Zij leiden tot het ontstaan van een hecht netwerk van dubbelfuncties waarbinnen zich de planning van de controle over het proces van kapitaalsaccumulatie voltrekt. Mijn kritiek op Graven naar macht richtte zich niet in de eerste plaats tegen de beschrijving van deze ontwikkelingen, alswel tegen het ontbreken van een theoretische verklaring van deze ontwikkelingen, vooral omdat de schrijvers wèl uitspraken doen over het functioneren van de maatschappij als geheel. Met hun begrippen macht en invloed kunnen zij niet anders dan op het niveau van de individuele onderneming blijven. Uitspraken over de maatschappij als geheel kunnen zo geen theoretische basis hebben. Daarnaast constateerde ik dat het ontbreken van een uitgewerkte theorie tot gevolg had dat de onderzoekers zich lieten leiden door een impliciete theorie en wel die der elitisten. Vandaar dat ik probeerde dezelfde gegevens te analyseren met dezelfde onderzoeksmethoden, maar met een ander theoretisch uitgangspunt. Gaat men uit van monopolistische concurrentie dan ligt het voor de hand om te proberen in het gevonden netwerk een twee- of meerpolige structuur te ontdekken. Mijn resultaten waren zodanig dat zij de conclusie van de schrijvers op dit punt ernstig ondermijnden, zonder overigens het bestaan van een bipolaire structuur aan te tonen. Op dit punt begint vermoeidheid mijn tegenstander parten te spelen. Hij weet geen onderscheid te maken tussen methode en theorie en is ook niet meer in staat mijn woorden correct weer te geven. Er klopt letterlijk geen zin meer van: ‘Fennema onderschrijft de vooronderstelling uit het gewraakte (?, M.F.) werk dat tussen financiële instellingen nauwe coördinatie bestaat (niet juist, M.F.). Toch wil hij aan de hand van een enkel voorbeeld (ABN en AMRO) beweren dat er een “betrekkelijke zwakke” (= geen, JàC) evidentie voor een bipolaire structuur van het centrum van het netwerk bestaat (niet juist, M.F.). En dat nog wel met behulp van dezelfde vermaledijde, volgens Fennema zelf impliciet elitistische theorie en methode van Mokken en zijn makkers! (niet juist, M.F.)’ Terwijl ik beweerde dat het ‘veel te ver zou gaan om op grond van deze betrekkelijk zwakke evidentie tot een bipolaire structuur van het centrum te besluiten’ (p. 104) beweert à Campo dat ik dat wel doe, bestrijdt deze conclusie om vervolgens te beweren: ‘Duidelijker dan op bipolie lijkt het materiaal te wijzen op relatieve (?, M.F.) “oligopolie”.’ Onderzoek is geboden, daar heeft à Campo gelijk in. Maar dan liefst door mensen die het verschil kennen tussen theorie en methode en ook tussen wetenschappelijke en persoonlijke argumenten. | ||||||
Literatuur
| ||||||
[pagina 511]
| ||||||
|
|