De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Wouter Donath Tieges
| |
[pagina 384]
| |
zijn tong naar zich toe, hij slikte een paar maal geconcentreerd, waardoor hij zich verslikte. Warmte steeg naar zijn hoofd en zakte niet. Niet alleen zijn mond was geschroeid, niet alleen zijn lippen barstten hoewel hij ze met zijn tong probeerde te bevochtigen - zijn hele lichaam had een temperatuur die het vocht blijkbaar onmiddellijk deed verdampen. Ook zijn hoofd was volmaakt droog nu, onnatuurlijk, en leeg. Mijn kop is leeg. Hij herinnerde zich geen enkel liedje meer, hoewel hij wist dat ze hem in zijn schooljaren waren ingeprent en zodoende zijn onontvreemdbaar eigendom waren geworden. Het was waarschijnlijk die ongrijpbaarheid van zijn herinneringen, van iedere herinnering op dat moment, die hem zo benauwde. Hij zonk neer op zijn knieën en werd ogenblikkelijk verrast door de natheid van het grijze gras, al was het waarschijnlijk meer kil dan vochtig, vanwege de lange schaduwen die de onafzienbaar hoge bomen van het bos er op wierpen. De zwarte schaduwen waren nergens doorsneden door een streepje zonlicht. Het liefst was hij daar in het koelende gras blijven zitten om uit te rusten van de wandeling die erg lang geweest moest zijn, want hij was zo goed als uitgeput. Hij hijgde als een paard, merkte hij, en voelde koude sneden in zijn borst. Zijn hart bonkte in zijn slaap, maar even hard in handen en voeten, en in de binnenkant van zijn elleboog. Toch stond hij snel weer op, gedreven door een onrust die hem al niet vreemd meer was. Van opluchting was geen sprake meer. De moed zakte hem in de schoenen. ‘Je moet oppassen voor die klakkeloze temperatuurwisselingen,’ hoorde hij zijn moeder weer zeggen, ‘je hebt zo een griep onder de leden.’ ‘Ja ma, ik zal die trui wel aantrekken.’ De enige serieuze ziekte die ‘Hollands welvaren’ ooit had gehad: longontsteking, en tot zijn grote verbijstering ziek enbezoek van de meester. Hij voelde zich sterker worden: zijn herinneringen keerden terug, hun afwezigheid, hoewel onverklaarbaar, was maar van korte duur geweest. ‘Dag jongen, en hoe gaat het nou met ons? Het is zo spijtig, mevrouw, dat we onze Kruis in de klas moeten missen, Kruis is zo'n aardige, vriendelijke knaap, en zo vlijtig, hij is werkelijk een voorbeeld voor de rest van de klas en ik ben erg in mijn schik met hem.’ De onderwijzer van de vijfde klas bracht hem in de paasvakantie een reusachtig paasei, boordevol kleine chocolade eitjes in bont zilverpapier. Het ei was in de loop van zijn leven ongetwijfeld gegroeid, hoewel eigenlijk kleiner geworden. Hij had zich gegeneerd toen hij de premie in ontvangst nam, en had wraak genomen, zoals hij het nu beschouwde, door het ei toen ma boodschappen doen was in de vuilnisbak te stoppen en haar op haar aanhoudende vragen waar het ei was, triomfantelijk te antwoorden dat hij het al helemaal in zijn eentje had verorberd. ‘Waarom deed je zo stug tegen de meester?’ vroeg ze, als tegengif. ‘Ik deed niet stug!’ ‘Jawel, je deed heel ongelikt! Het is zo'n aardige, beschaafde man en jij hebt altijd geklaagd dat het een vervelende man was die de mier aan je heeft.’ In elk geval was de aandacht van de onvindbare papiertjes afgeleid geweest, herinnerde hij zich met voldoening. Maar in het naargeestige bos loerde iets op hem! De bomen waren zo ontzagwekkend hoog dat de kruinen nauwelijks te zien waren. Hij kon met geen mogelijkheid de | |
[pagina 385]
| |
ragfijne pentekening van takjes, naalden en bladeren onderscheiden. Het was een vreemd bos, stelde hij vast. Ook dat was angstaanjagend maar ergens toch ook weer rustgevend, als de dreiging die van een sprookje uitgaat: zwarte dennen leken gebed in een standaard van pluimessen, beschimmelde gladde iepen concurreerden met stoere beuken, en naast een roodbebeste taxus stonden zilverberken. Hij hield het meest van zilverberken, hij liet zich maar al te graag afleiden door een warme herinnering, hij had het merkwaardige gevoel en beeld dat ze hem een wandelstok in de hand gaven waarop hij kon steunen. Het had, realiseerde hij zich, te maken met zijn gevoel voor natuur. Als hij met grootvader de bossen inging, hadden ze altijd de flora bij zich. ‘Zo jongen,’ besloot grootvader dan met die merkwaardig zware stem die teder kon bulderen, ‘dat is weer genoeg les voor vandaag, en onthoud, de enige ware onderwijzer is Moeder Natuur.’ De beloning onderging hij, jong als hij was, vol overgave, hoewel grootvader hem een natuur aanbood die er uitsluitend toe diende de jongen te leren de dingen een naam te geven: maar voor hem was niets rustgevender dan door het ritselend bladerwerk van de zilverberk heen de lucht in te turen, op je rug liggend op de ruikende bosgrond. Die pittige geur van de moes van naalden, bladeren, afgeschilferde schors, vruchten, mos en zand bracht een zelfde kriebelige hunkering teweeg als de onvergetelijke geur van de aardappelkelder. Een schok deed hem bijna door de knieën gaan. Hij rook die onvergetelijke geur van de aardappelkelder, in dat speciale huis dat hem dierbaar was maar soms ook een obsessie. De ruwe planken deur klemde, het hangslot hing er voor niemendal voor. ‘Doe niet zo lachwekkend,’ zei ma waar het voltallige jongere kroost bij stond. Het lachte schamper mee met de moeder. Hij had haar wel wat kunnen aandoen. Maar hij wilde zo graag die goddelijke lucht ruiken, die gronderige lucht van ouder wordende aardappels. Als ze hem verbood de kelder in te gaan, dan zat er weinig anders op dan het in het geniep te doen. Kruis zweefde haast over de onderste treden, bevreesd dat ze zouden kraken en de slaapkamer wakker zouden maken, op hun hoede voor inbrekers als ze waren. Er lag een revolver in de la van het nachtkastje. Hij schrok van de kou van de gangtegels aan zijn voetzolen. Heel behoedzaam wrikte hij de deur van de aardappelkelder op een kier, zodat hij met een arm door de opening kon en de deur aan de klink aan de binnenkant even kon optillen, waardoor hij zonder kreunen openging. Het gevoel van triomf maakte bijna onmiddellijk plaats voor de schrik. Het lichaam was slecht verborgen. Een schoen, een hand en vlekken van het hoofd waren duidelijk zichtbaar, ondanks het duistere schemerlicht uit het raampje hoog in de kelderwand, waar aan de buitenkant de rabarberplanten van de groentetuin groeiden. Oorspronkelijk was het een kolenkelder geweest. Het raamluik kon nu gemakkelijk gebruikt worden om de aardappels van de boer te storten. Tussen de aardappels hing de zool van een van de schoenen open als een onderkaak in een schedel. Hij krabbelde overeind, zette zich in beweging. Hij versnelde onmiddellijk zijn pas maar kwam nauwelijks vooruit, leek het. Schichtig keek hij achterom, ervan overtuigd dat er iemand achter hem liep, dat hij werd achtervolgd. Natuurlijk was er geen dief te bekennen. Het was doodstil in het bos: geen mens, geen dier, zelfs | |
[pagina 386]
| |
geen vogel hoog boven, de toppen van de onwerkelijk hoge bomen vormden blijkbaar een scherm dat de vogels buiten hield. Op sommige momenten wekten de stammen de indruk kaalgebrand, geblakerd te zijn. Maar dat waren de momenten dat hij in wilde angst zijn ogen sloot. Dan weer sneed de pracht van het loof hem de adem af. Al was er dan niemand achter hem te bekennen, hij voelde dat iets hem op de hielen zat, iets dat hem voortjoeg en tegelijkertijd, met het toenemen van de inspanning, zijn snelheid deed verminderen. Het trok aan hem als aan eindeloos rekbare bretels: dat was het tekenfilmachtige beeld dat even voor zijn oog schoof. Het remde hem af. Hij drukte zijn hakken steviger in de grond. Hij sloeg met losse handen om zich heen, alsof hij achterna werd gezeten door een stoottroep van horzels. Zijn zwaaien werd steeds wilder. Zijn armen maaiden naar alle kanten, zodat het leek alsof hij tijdens het hollen om zijn as draaide. Toen het hem begon te duizelen en hij zijn armen van uitputting slap en zwaar langs zijn lichaam liet vallen, sprong het op zijn rug. In een reflex sloeg hij nog harder dan voorheen, met volle vuisten, maar het hielp niets meer: het had zich al te stevig vastgeklampt. Het verdween niet. Het was het gevoel van urenlang met een rugzak vol keien gelopen te hebben. Het was als een bochel. De schrik sloeg hem meedogenloos in de knieholten. Hij struikelde en viel voorover, draaide zijn hoofd opzij en kwam met een klap terecht op een boven de grond uitstekende wortel van een gnoomden. Maar nog voordat de pijn kans kreeg om tot zijn hersenen door te dringen, lag er al een koele hand op zijn gezicht, die de schrik uit zijn tintelende huid zoog. Hij zuchtte. Zonder er verder over na te denken, had Kruis het scheerapparaat weer ongebruikt in het etui opgeborgen. Hij wilde net zijn pyjama uittrekken om zich ongewassen aan te kleden, voordat Patricia het zou merken en hem zou kapittelen, toen hem werd ingefluisterd dat er haast geboden was. Het kwam op hem over als een echte stem, een zware stem die hij meende te kennen zonder te weten aan wie hij toebehoorde. ‘Natuurlijk, beste jongen, kun je je wijsmaken dat die droom van vannacht en je lichamelijke hoogtij van nu niets met elkander uit te staan hebben. Wat zijn dromen ook meer dan vrolijkmakende gespreksstof voor bij het ontbijt, nietwaar? Maak ze onschadelijk tijdens het ritueel van ei, beschuit en ochtendkrant op bed. Trek je er niets van aan, je zou je eens kunnen ergeren over het feit dat je iets is overkomen buiten jouw wil om. Je vrije wil is je heilig, je vrije wil om niets te doen, om niets te veranderen. Nee, beschouw het vooral niet als een teken!’ Volkomen verbouwereerd liet hij de stem ontsnappen. Een tinteling in zijn tenen bracht hem weer terug in de dag. Een ongekende kordaatheid had zich van hem meester gemaakt. Eer hij er erg in had, bijna alsof hij slaapwandelde, zat hij weer op zijn knieën op het matras en opnieuw duwde hij met voeten, knieën, achterwerk en armen tegelijk zijn ranke lichaam de lucht in. De plof van het neerkomen was te hevig: Patricia, toch al naar de rand van haar beddekant geschoven, rolde op de grond. In de schrikreactie van totaal ontwaken wist ze nog een punt van het laken vast te grijpen zodat ze, doorrollend, uiteindelijk omwikkeld als een soort van mummie onder de wastafel belandde. Het was te mooi om waar te zijn, en Kruis kon het dan ook niet helpen dat hij onbedaarlijk in | |
[pagina 387]
| |
de lach schoot. Hij had een gespannen manier van lachen, enigszins hijgerig, gierend soms. Een onbekende zou het moeite kosten uit te maken of er gelachen of gehuild werd. Patricia had daar, zoals met al zijn eigenaardigheden, nooit moeite mee gehad. Ze krabbelde moeizaam overeind en keek hem vernietigend aan. Zijn gulle lach straalde haar tegemoet. Maar hij kreeg de kans niet haar iets te vertellen, van zijn droom en van het plan dat zich ongetwijfeld in woorden zou concretiseren zodra hij begon te praten. Patricia duwde hem opzij toen ze de badkamer binnensnelde, waarbij ze hem venijnig onhandig over zijn arm krabde. Het muisachtige gescharrel met het haakje aan de binnenkant van de badkamerdeur verkocht hem even een stomp van teleurstelling. Maar hij was ontembaar deze keer, niet grijskijkerig te krijgen, wat er ook zou gebeuren. Hij nam zich voor om geen problemen te maken deze keer, niet toe te geven aan haar hatelijkheden die zouden komen, haar bij de arm te grijpen en haar figuurlijk mee naar de auto te sleuren. Het ging immers toch weer wat beter, de laatste weken. En dan die droom van vannacht en het elan van vanochtend! Deze kans uit duizenden, nam hij zich resoluut voor, mocht niet onbenut blijven. Toen Patricia, rekenend op de ruzie of het excuus, onopgemaakt en daardoor de indruk wekkend van opzettelijke slordigheid, uit de badkamer terugkwam, zat Kruis, die het toneelspel niet schuwde als middel tot een doel, gelukzalig op haar bed te wippen. Deze aanblik deed haar terugdeinzen, zo krachtig was de aanval van het onverwachte. Even leek het erop dat ze het geweld zou weten te pareren, door een lichtvoetige ontduikingsmanoeuvre, waarna de weergaloze vrouwelijke tegenstoot Kruis alsnog zou hebben geveld. Maar zijn pose van onschuld, van volkomen tevredenheid met zichzelf, van onaantastbaarheid, deed haar capituleren. Kruis zag dat haar liefste lach op doorbreken stond, de lach die zonder uitbundig te zijn aangaf dat ze van alle verzet afzag en bereid was op iedere uitdaging in te gaan: niet veel meer dan een omhoogbuigen van lichtjes hangende mondhoeken, een nauwelijks merkbaar optrekken van de neuspunt waarbij de neusgaten zich iets verwijdden. Patricia had het gezicht van een clown. En Kruis voelde, in de wetenschap dat zij na lange tijd weer verliefd op hem was als in de eerste dagen, de opwinding in zich aanzwellen; alle spullen moesten nog in de tas gepakt terwijl de tijd kromp en kromp, razendsnel wegtikte, de school ging in en de brug was open en je staat te popelen en dat gevoel van opwinding zakt terwijl het groeit, naar je onderlichaam en je handen lijken van stroop. Met name als het verbond tussen hem en Patricia werkte, was hij bereid met een kinderlijke ontvankelijkheid op tekens in te gaan. Hij realiseerde het zich terwijl hij, in een ommezien en zonder dat er verder een woord gewisseld diende te worden, de trap afging om de auto op te halen die ze de avond tevoren, na het bezoek aan een western waarin zelfs de gang van de held landerigheid uitdrukte, drie straten verder hadden moeten parkeren. Hij geloofde niet in een andere wereld. Zijn fantasie was realistisch. Maar hij verlangde soms wel eens naar verhoudingen waar de verbanden tussen de dingen en de gebeurtenissen fijner, raadselachtiger waren dan in zijn dagelijks leven, waar iedere oorzaak, hoe miserabel ook, zijn gevolgje moest hebben. In een hoogdravende bui, meestal als hij zwaar gedronken had, debiteerde hij aforismen als: ‘In | |
[pagina 388]
| |
onze wereld worden gevolgen zonder oorzaken behandeld als kleurlingen.’ 's Ochtends, aan de melk die dan de koffie verving, schaamde hij zich daar dan over. Dat gretige openstaan voor tekens had echter, herinnerde hij zich en hij werd er zo door verrast dat hij de rode Renault 4 niet opmerkte die tegen de draad hun eenrichtingsstraat door kwam rijden, nog nooit voedsel gekregen door een droom. De chauffeur van de rode Renault remde op tijd, hoewel zijn wagen wel van achteren naar rechts wegschoof en heel even, als een zoen van blik tegen blik, de witte Opel van de dierenwinkel schampte. Kruis, in zijn afwezigheid nauwelijks geschrokken, bukte zich en keek door het portierraampje recht in het bleke gezicht van een aankomend ambtenaar. Even leek het of ze tegen elkaar gromden, allebei op het punt van schelden maar met een schuldig geweten. Maar zonder een woord te zeggen stapte Kruis achter de wagen langs het trottoir op, waarbij hij wel zijn vijf vingers op het achterspatbord zette, alsof hij de boosdoener hautain wilde wegduwen. De Renault verdween spurtend, tegen de richting in, naar de Weteringschans. Een zon na zeven dagen regen betekende frisse liefde. Een bus vol post betekende een herbegin van leven: maanden achtereen was het weer van de grijzigheid van een stofjas geweest, er kwam nooit iemand aanlopen die hij graag zag komen en de grammofoonplaten die het ongewenste bezoek, het eigenlijk ongewenste bezoek, hartelijkheid en welkom moesten voorspiegelen, hadden telkens een nog nooit gehoorde ruis of tik. De ochtenden waren muf en sloom, hadden de grootste moeite om zich uit de omstrengeling van de nachten te bevrijden om daarna al weer spoedig weg te duiken in de wat tegenstribbelende grauwe avonden. Zij verschilden van de ochtenden alleen door de wijzerstand en het reikhalzend verwachte televisiebegin: dromeland in plaats van ontnuchtering. Meestal aten ze dan Iglo-maaltijden of haalden Chinees. Dan voelde hij zich een stuk kaas onder een stolp. Met kriebelige weerzin dacht hij dan aan de boodschap van zijn grootvader, en raakte in paniek van de angst dat het in de familie zou kunnen zitten. ‘Rust, jongen,’ zei grootvader stijf van tevredenheid, ‘niets is zo verkwikkend als rust. Als een mens zo veel meegemaakt heeft als deze hier, oude man die ik ben -’. Kruis keek ernstig. De doodsklok tikte. Hij wilde opstappen maar had zijn glaasje nog niet op. Hij wist dat zijn grootvader hem zodra hij zijn eerste ophad een tweedezou aanbieden. Zijn grootvader kon vanuit de rookstoel waarin hij zijn vele laatste jaren doorbracht, mensen besturen. Een weigering zou hij niet geaccepteerd hebben. Zijn wapen was het gerucht. ‘Kruis is veranderd,’ zou hij gefluisterd hebben, en zeker niet ten goede. Let op mijn woorden, de appel valt niet ver van de stam.’ En dan zou zijn grootvader gekomen zijn met een bijzonderheid over de een of andere vrijwel uitgestorven plant die hij, jaren geleden nu alweer, met de fauna in de hand gewoon aan de slootkant bij Diemen gezien had, en hij had het hele boek moeten doorbladeren op zoek naar de in geheel Europa voorkomende plant die sprekend leek op het unieke exemplaar van grootvader. ‘Rust, jongen, is voor een oude man zijn rookstoel.’ ‘Rust, grootvader, is best prettig op zijn tijd. Maar stilstand, dat is het einde.’ Hij grabbelde in beide broekzakken. De broekzakken bevatten elk een zakdoek. In de | |
[pagina 389]
| |
portemonnee in zijn achterzak zat het ook niet. Kruis moest tot de slotsom komen dat hij het autosleutelje had vergeten mee te nemen. Even dacht hij erover het dak van de Eend open te maken. Het was een gedachte uit baldadigheid. Daarna wandelde hij vrolijk fluitend de drie straten weer terug.
De koude duisternis was verblind door nieuw zonlicht dat veel minder heet was dan vóór het bos, weldadiger ook. Langs hem heen gleden sappig groene heuvels. Tussen twee van die heuvels, aan de kant van de zon, wees een rookpluim op een hut of dorp. Een dorp van fris gewitkalkte huizen met een frontispice van donkerbruin gebeitst hout en een breedlachend balkon met rode en witte geraniums. Toen was er, bijna verborgen onder overhangende graspollen die onmiddellijk afschoven als hij er een voet op zette, een heldere beek, waaruit hij met zijn handen vele kommen ijskoud water schepte. Toen hij weer overeind kwam, waren er koeien in de wei tegenover hem. Hun gebel was een verademing. De avond was gevallen. Boven een houtvuur hing een klein varken te roosteren. Er ging een schroeiende warmte van uit. Een ophitsende geur prikkelde zijn neus. Een getaande man met grijze stoppels, een opvallend van de ouderdom glimmend grijszijden vest om de romp, stond het vlees te bedruipen. Hij genoot van de vrede en de rust die het tafereel uitwasemde: de zwijgende, pijprokende mannen van het bergdorp die kalm wachtten tot het vlees gaar was; op de banken voor de boerderij de vrouwen, haast op fluistertoon met elkaar pratend over de dingen van alledag die hun leven uitmaakten: de schoonzuster had rattenkruid in de stamp van de vrouw van haar broer gedaan; de dorpsoudste liep leeg en niemand wilde het opruimen; de hoefsmid had de minnaar van zijn dochter, een klerk uit de grote stad, een ijzer onder de voet geslagen; de zwerver die de laatste maanden door het land liep, was plotseling verdwenen - het leken de vrolijkste grappen die hij ooit gehoord had. Ondanks een afschuwelijke vermoeidheid en een lichaam van nat zand had hij het gevoel alsof hij op een weelderig kussen zat. Hij keek, als om nog eens in 't bijzonder van deze unieke ervaring te genieten, nieuwsgierig om zich heen en herkende onmiddellijk het gezicht van de man die eigenlijk pal naast hem stond, die hem vriendelijk en tegelijk bezorgd glimlachend aankeek; hij herkende het gezicht maar wist het met geen mogelijkheid thuis te brengen. Het leek ook absoluut niet op dat van iemand die hij kende, een vriend, een broer, een collega, een van de talloze meegegeven familieleden. Het was een vreemdeling die hij herkende. In het bos was niemand geweest, anders had hij hem daar tegengekomen kunnen zijn. Ofschoon hem volkomen helder voor de geest stond dat het bos juist zo leeg was geweest, wist hij eensklaps zeker dat hij de vreemdeling van nergens anders dan uit dat bos kende, alsof zijn contouren nog niet aanwezig waren geweest maar hij toch, door een geheimzinnige gave van een moment, zijn wezen zonder omtrekken had waargenomen, als de trillende hete lucht boven een pas geasfalteerd wegdek. De stem naast hem groette wel vriendelijk, maar joviaal. De schouder die daarbij en in de momenten van zwijgen die volgden, vertrouwelijk tegen de zijne duwde, irriteerde hem mateloos. | |
[pagina 390]
| |
Kort daarop hadden ze het houtvuur getweeën verlaten en waren weer op pad. Onverwachts had de dag zich weer van het landschap meester gemaakt en het was meteen een stuk onvriendelijker, harder geworden; het was moeilijker met je eigen voorwerpen te vullen, bedacht hij. Het pad werd ook heel snel breder, als op een schilderij van een heide met herders, schapen en een te lage horizon. ‘Als ik mij even mag voorstellen. Zorge.’ Hij beet op zijn lippen en stapte driftig door. Hij was er niet van gediend. Een kind heeft ook niemand nodig om te leren lopen. Als je moe bent, dacht hij geïrriteerd, ga dan slapen; als je op eigen benen wilt staan, stap dan door. Maar de vreemdeling hield hem moeiteloos bij. Het bos was verdwenen nog voordat het was afgelopen? Of, vroeg hij zich af, was het bos allang voorbij? De vorige dag al? En was dit weer een nieuw bos waar ze plotseling in terechtgekomen waren, een keurig, ordelijk naaldbos? Vanwaar kwam die verwarring? Achter het bos lag een uitgestrekte heide in bloei. Hij zette er gang achter, bewoog zich haast voort zoals een snelwandelaar dat in zijn voorstelling deed. De schouder bleef hij voelen. Geen woord zou hij tegen zijn metgezel zeggen, nam hij zich voor en tegelijk wist hij dat die beslissing geen stand zou kunnen houden. Dat vervulde hem met onbehagen, ofschoon hij ook wist dat het eigenlijk belachelijk was zich zo bedreigd te voelen door een begeleider. ‘We kunnen beter vrienden zijn, Johnny.’ zei Zorge. Laat Patricia het niet horen! was zijn eerste reactie. Tegelijkertijd had hij echter al een masker voorgedaan, zonder zich daarvan bewust te zijn. ‘U vergist zich, meneer. U heeft de verkeerde voor. Mijn naam is niet Johnny Plusfour.’ ‘U zegt het,’ zei Zorge laconiek. Hij schrok. Had hij Johnny Plusfour gezegd? Johnny Plusfour was een van de talloze bijnamen waar hij mee opgescheept was, uit een tijdperk dat hij had afgesloten toen hij Patricia leerde kennen. Woede maakte zich van hem meester. Hij schreeuwde het haast uit dat de man heen moest gaan en dat hij van zijn hulp niet gediend was. In het overslaan van de stem drukte zich machteloosheid uit. ‘Straks,’ zei Zorge, ‘zul je mijn hulp bitter hard nodig hebben. Als je werkelijk gaat doen wat je van plan bent te doen.’ De stem van de vreemdeling bleef zacht, zorgend en geduldig. Zijn knieën knikten. Het was natuurlijk helemaal niet ondenkbaar dat hij die Zorge in de toekomst nodig kon hebben, als hij werkelijk ging doen wat hij van plan was. Hij vond hem ook geenszins onsympathiek. Eigenlijk hield hij wel van dat slag mensen. Alleen hun bemoeizucht stak hem zo ontzettend tegen. Als hij ze zelf zou mogen uitkiezen, dacht hij, dan zou het weinig moeite kosten om het ijs te breken. ‘Ik ben van je hulp niet gediend!’ zei hij nogmaals en was al op de vertrouwelijkheid van zijn tegenstander ingegaan door hem in de tweede persoon enkelvoud aan te spreken. ‘En ik ben Johnny niet, mijn naam is Kruis,’ sputterde hij nog tegen, wetend dat het alweer een verloren zaak was. Hij merkte dat zijn benen te hard gingen, maar ze waren al buiten zijn bereik. Hij gaf zijn bovenlichaam een extra ruk naar voren opdat het zijn benen zou inhalen. Zorge zou hem opvangen als hij viel, daar was hij van overtuigd. Daarom bleef hij maar versnellen. Hij wilde in | |
[pagina 391]
| |
elk geval niet starten met dankbaar te moeten zijn. Hij kon helemaal niet zo hard lopen, mocht het niet. Bovenmatige inspanning was hem ten enenmale verboden. Hij begon te hijgen, voelde dat zijn adem in zijn borst bleef steken. Met een abrupte beweging hield hij in. Onmiddellijk verloor hij zijn evenwicht. Hij plofte zijwaarts in de heide en sloot zijn ogen. Iemand boog zich over hem heen en verplaatste daarbij genoeg lucht voor een vlaagje wind. Het leek een koele, frisse adem. |
|