| |
| |
| |
Paul Celan
Dertien gedichten
Lof der verte
leven de netten van de vissers der waanzee.
houdt de zee z'n belofte.
een hart dat onder de mensen verkeerde,
de kleren van mij en de glans van een eed:
zwarter in zwart, ben ik naakter.
Afvallig ben ik pas trouw.
Ik ben jij, als ik ik ben.
drijf ik en droom ik van prooi.
Een net haalt een net op:
wurgt een gehangene de strop.
(uit Mohn und Gedächtnis, 1952)
| |
| |
De helling
Naast mij leef jij, net als ik:
in de ingevallen wang van de nacht.
O deze helling, geliefde,
waarlangs wij doorlopend rollen,
van bedding naar bedding.
Gelijkvormiger. Vreemder.
dat hier rondwaart als wij
(Uit Von Schwelle zur Schwelle, 1955)
| |
| |
Spreektralie
Oogbol tussen de spijlen.
Iris, zwemster, droomloos en dof:
de hemel, hartgrijs, moet nabij zijn.
Schuin, in de ijzeren houder,
(Was ik als jij. Was jij als ik.
onder één en dezelfde passaat?
dicht bij elkaar, de beide
| |
| |
Bloem
De steen in de lucht, die ik volgde.
Jouw oog, zo blind als de steen.
we schepten de duisternis leeg, we troffen
het woord dat zich boven de zomer verhief:
Nog één woord, als dit, en de hamers
(Uit Sprachgitter, 1959)
| |
| |
Psalm
Niemand kneedt ons nogmaals uit aarde en leem,
niemand beleest onze stof.
Uw naam zij geprezen, Niemand.
waren wij, zijn wij, zullen
de meeldraad hemelswoest,
van 't purperwoord dat wij zongen
| |
| |
Zij groeven en groeven, zo vloog
hun dag heen, hun nacht. En zij prezen niet God
die dit alles, zo hoorden zij, wilde,
die dit alles, zo hoorden zij, wist.
Ze groeven en hoorden niets meer;
ze werden niet wijzer, verzonnen geen lied,
bedachten geen enkele spreektaal.
Er naderde stilte, er kwam ook een storm,
en de zeeën kwamen, de zeeën.
Ik graaf en jij graaft, en de worm graaft, de worm,
en het zingende ginds zegt: Zij graven.
O één mens, o géén mens, o niemand, o jij:
Waar ging 't heen als 't nergens heenging?
O, jij graaft en ik graaf, en ik graaf naar jou
en aan onze vingers ontwaakt reeds de ring.
(Uit Die Niemandsrose, 1963)
| |
| |
vervluchtigde sleutelburchtbloemen
ging op zonder rest. Kruising
- terwille van jou, snelle weemoed -
(uit Atemwende, 1967)
DAUW. En ik lag met jou, jij, in 't afval,
bekogelde ons met antwoord,
en krummelden weer ineen:
| |
| |
Iers
Geef mij recht van overpad
over de korentrap naar je slaap,
(uit Fadensonnen. 1968)
HOORRESTEN, ZIENRESTEN, in
(uit Lichtzwang, 1970)
| |
| |
naar binnen als de nacht,
met de vingers, jij ondere,
| |
| |
IK HOOR DE BIJL HEEFT GEBLOEID,
ik hoor de plek is niet noembaar,
ik hoor het brood dat hem aankijkt
het brood dat de vrouw voor hem bakte,
ik hoor ze noemen het leven
(uit Schneepart, 1971)
omdat het ook nog zoveel behelst
(uit Schneepart, 1971)
(Vertaling Peter Nijmeijer)
|
|