De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 341]
| |
de doodstraf. Zo moest in 301 praktisch elke Romeinse burger de dood in het gelaat zien, omdat zijn keizer niets van inflatie begreep. Want men kon toen als Romeins burger niet meer leven zonder elk ogenblik schuldig te worden. Dit is op het eerste gezicht een groot verschil met nu. De tegenwoordige wereld wordt weer door zo'n inflatie geteisterd. Maar zij heeft ten minste één ding waarmee zij zich kan troosten: zij weet dat het er een is, hoe zij ontstaan is en waarmee er iets aan te doen zòu zijn als bepaalde maatregelen politiek haalbaar zouden zijn.
In de oude wereld was het precies omgekeerd. Niemand had enige kijk op het fenomeen. Maar voor een keizer bestond het probleem van de politieke haalbaarheid niet. De Romeinse keizers hadden een grote macht. Als ze wisten wat ze wilden, konden zij heel wat bereiken. Keizer Constantijn wist wat hij deed toen hij van een heidens een christelijk Romeins rijk maakte. Hij slaagde in die opzet.Ga naar eind1. Keizer Diocletianus was niet zo gelukkig met zijn strijd tegen de inflatie omdat het probleem hem ontging. Maar het probleem is ons ook nu weer op een veel ingewikkelder manier ontgaan, al weten we er dan alles van, en het merkwaardige is dat sommige aanbevelingen waarvan thans redding wordt verwacht, weer helemaal lijken op wat Diocletianus in zijn onwetendheid dééd. Hij verordineerde namelijk een loon- en prijsstop en wilde de zwaar gedepricieerde munt weer aan het goud binden. Vóór alle economische wijsheid had hij dus al dezelfde ingeving die thans, ná alle economische wijsheid, weer actueel schijnt te worden. Wat van zo'n rehabiliteit van de ‘domme’ Diocletianus te denken? Er is bijna geen econoom voor wie de inflatie een onoplosbaar probleem betekent. De wegen om haar (theoretisch) te doen eindigen, zijn uitgestippeld. In laatste instantie is, aldus Ralf Dahrendorf in de Reith lectures van 1975, voor de duur van een aantal jaren slechts een moratorium nodig. Dat wil zeggen lonen en prijzen mogen in die tijd niet verhoogd worden, de staat dient ervan af te zien te veel geld te drukken, en dan kan alles weer in orde komen. In sommige gevallen wordt deze remedie verbonden met een oproep tot een terugkeer naar de gouden standaard. In een zeer onderhoudend boek heeft de hoofdredacteur van The Times, William Rees-Mogg, onze inflatie als een grote ‘onordelijkheid’ beschreven, een schandalige toestand die hoofdzakelijk te wijten is aan het gemak waarmee men het verband tussen die gouden standaard en stabiele prijzen uit het oog heeft verloren. In Engeland waren de prijzen tussen 1661 en 1914 vrijwel stabiel. In al die tijd was het pond sterling aan het goud gebonden. Sinds dit niet meer het geval is, is Engeland van de ene inflatieellende in de andere gevallen. Aan deze Reigning Error (titel van Rees-Moggs boek) moet zo snel mogelijk een einde worden gemaakt door het pond sterling opnieuw aan het goud te binden. Hetzelfde geldt voor alle andere valuta's die nu door de inflatie worden uitgehold. Nodig is alleen een ferm besluit om het goud een nieuwe vaste waarde te geven waarbij Rees-Mogg aan een prijs van 180 dollar per ons denkt.
De ontvangst die Rees-Moggs ‘oplossing’ ten deel is gevallen, was in het algemeen niet zo goed. In de eerste plaats wordt het als zeer twijfelachtig beschouwd dat goud dat 180 dollar per ons waard zou worden, de functie zou kunnen vervullen die het door Rees-Mogg is toegedacht. Er schijnt nogal wat ongedolven goud in de wereld, en wel speciaal in de Sowjet-Unie, ‘ontdekt’ te zijn. Krijgt het die marktwaarde, dan stelt men tevens een premie op nieuwe Russische concentratiekampen. Er zal de Sowjets dan bijzonder veel aan gelegen zijn het met man en macht aan de oppervlakte te brengen. The Economist schreef in een kritiek op Rees-Moggs uiteenzettingen dan ook dat een terugkeer naar de gouden standaard moeilijk geworden is in een tijd van grote goudreserves (onder de grond). ‘One has the feeling that, had anybo- | |
[pagina 342]
| |
dy told him this, he would not have written his book’. Op dezelfde manier blijken ook anderen met nogal ongeïllumineerde oplossingen voor het inflatieprobleem soms iemand nodig te hebben die hen radicaal uit de waan helpt. Het zou niet zo erg zijn als op die waan niet zoveel was gebaseerd, tot grote bureaucratische instituten toe. In Nederland hadden we bij voorbeeld lange jaren Mansholt. Toen in 1969 de monetaire moeilijkheden in de Europese landbouwmarkt begonnen, was het beste antwoord dat hij daarop kon vinden, een vorm van magie. De Duitse minister van landbouw, Josef Ertl, heeft de zaak eens zo beschreven: ‘Ich erinnere mich noch sehr genau an meine erste Brüsseler Nachtsitzung, in der ich nach der im Oktober 1969 erfolgten DM-Aufwertung um den Aufwertungsausgleich für die deutsche Landwirtschaft gerungen habe. Herr Mansholt beschwor mich damals, die Paritätsänderungen der Deutschen Mark und des Französischen Franc als eine einmalige Sache anzusehen, die sich nicht wiederholen könne, ja nicht dürfe, da dies die gemeinsamen Marktorganisationen und überhaupt die Konzeption des gemeinsamen Agrarmarktes nicht zuließen. Ich antwortete Herrn Mansholt: “Eher werden die Agrarmarktordnungen zusammenbrechen, als daß Sie ökonomische Fakten und deren Konsequenzen aus der Welt schaffen, es sei denn, Sie trieben eine ökonomisch widersinnige Politik”. Helaas is er tot op heden nog nooit een inflatie geweest die niet erger is geworden door magische bezweringen van hen die verklaren dat zij moet ophouden. Niets bewijst dit beter dan het beroemde prijsedict van keizer Diocletianus, zuiver een slag in de lucht.
Er zit aan inflatie dus veel meer vast dan velen in hun filosofie dromen. Zij is in het bijzonder een onderwerp dat men beter niet uitsluitend aan de economen kan overlaten. Clemenceau zei al dat de oorlog te belangrijk was om haar aan de generaals in handen te geven. De opmerking is zeer pertinent, want ook de economen hebben sterk de neiging om aan de inflatie van vandaag de criteria van die van gisteren aan te leggen. Zo hebben nu achtereenvolgens twee figuren waarvan het oordeel in brede kring op prijs wordt gesteld: Geoffrey Barraclough en J.K. Galbraith, gesuggereerd dat, als andere oplossingen niet helpen, de ‘zurückgestaute’ inflatie van de Hitlertijd in Duitsland misschien tòch een goede zaak is geweest, waarschijnlijk ten onrechte verbonden met de andere aspecten van dat regime. Duitsland streefde toen, zoals bekend, naar zoveel mogelijk ‘autarkie’. Nu heeft nog wel niemand weer serieus autarkie als een uitweg uit de moeilijkheden durven voor te stellen, maar - aldus bij voorbeeld Barraclough in Newsweek (24 februari 1975) - ‘the whole question as to the need for international cooperation is far more open than usually assumed’. Hoe dat zij, op de reële inflatievraag, namelijk of men inflatie en werkloosheid in een zeker gewenst evenwicht kan houden, louter door dit probleem door het drukken van meer geld ‘uit te stellen’, weten de economen reeds lang geen goed antwoord meer te geven. In mei 1974 schreef E.J. Mishan (London School of Economics) in het maandblad Encounter dat de economische wetenschap tot circa 1965 de regeringen nog goede diensten had kunnen bewijzen bij het tegengaan van de inflatie door monetaire en fiscale maatregelen. Sindsdien is het proces zijn eigen dynamiek gaan tonen. Het zal niet meer aan de remedies van de zuiver wetenschappelijk-technische kant gehoorzamen. Zo hebben we ons in de inflatiebestrijding van het enige rationele wapen ontdaan dat ons ter beschikking stond. Zal een hyperinflatie onze economen nog eens te kijk zetten als een genus dat men beter astro- dan macro-economen kan noemen? In elk geval hebben zij nù nog alle privilegiën van de positie van de astrologen, die ook niet onvoordelig is. Aan de astrologen worden | |
[pagina 343]
| |
volgaarne de fouten vergeven die zij begaan, mits zij voortgaan met fouten te begaan. De zaak is een consumptieartikel geworden.
Met economische prognoses staat het feitelijk al niet anders. Of zij nu waar of vals blijken te zijn, het belangrijkste is dat de economen zich niet laten ontmoedigen en op dit terrein van ‘gevoelde behoeften’ hun produktie stoer voortzetten. Het is waarschijnlijk een stille samenzwering tussen een gedesoriënteerd publiek en hen die daar medelijden mee hebben, net als bij de astrologen die menslievende factor niet onderschat mag worden. Maar het resultaat is natuurlijk wel wat verdrietig. De Zwitserse econoom Friedrich A. Lutz die over zijn vak nog wat andere voorstellingen had, heeft moedeloos geschreven dat zijn collega's nu veel te gemakkelijk ‘jede Menge von Fehlprognosen’ kunnen voortbrengen. ‘Die Wirtschaftssubjekte sind so begierig nach Voraussagen, dass ihre Qualität kaum ins Gewicht fällt’. Het is duidelijk dat de inflatie, een reëel wezen, daarmee steeds meer aan haar eigen dynamiek en automatiek wordt overgelaten, en het Copernicaanse antwoord op de ware aard van de constellatie blijft uit. Daarvoor worden dan vermoedelijk meer voluntaristische oplossingen op een gegeven moment meer actueel. Zoals Schopenhauer al zei, zonder aan inflatieproblemen te denken: ‘Der Wille ist erkenntnislos, der Verstand willenlos’. Zo iets schept consequenties. Van veertig landen die tussen 1963 en 1973 een inflatieratio van 15 procent of meer te registreren hadden, hebben intussen achtendertig hun democratische instellingen afgeschaft of althans zeer aan banden gelegd. Heilbroner provoceert dus eigenlijk al minder dan hij constateert als hij de ‘human prospect’ zo ziet: ‘If the issue for mankind is survival, governments capable of rallying obedience far more effectively than would be possible in a democratic setting may be unavoidable, even necessary. (This does) not provide an apologia for these governments, but a basis for understanding the critical support they may be able to provide for a people who will need, over and above a solution of their difficulties, a mitigation of their anxieties.’ Hoe dat zij, een teveel aan economische problematiek is nooit dienstig om een inflatie, als zij haar lelijke hoofd heeft opgestoken, weer binnen de perken te dwingen.
De democratieën die nog in de wereld bestaan, zijn daarentegen voluntaristischer in hun opzet om de inflatie niet te beëindigen dan om haar te stoppen. Een groot deel van de sociale vrede is daarmee gemoeid. Maar kan men sociale vrede op de duur op een monetaire leugen baseren? Ook het geld, aldus Elias Canetti, heeft ‘psychologische eigenschappen’. (Masse und Macht, Hamburg 1960). ‘Een zekere tederheid voor de munt die dit of dat kan verschaffen, is algemeen menselijk en draagt tot zijn persoonlijk “karakter” bij.Ga naar eind2. In een inflatie gaat eerst deze persoonlijkheid van de munt verloren. De persoonlijkheid van de mens is echter vrijwel direct daarop de tweede dupe, want inflatie is, zegt Canetti, een ‘heksensabbat van de ontwaarding waarin mens en geldeenheid op een vreemde wijze in elkaar vloeien. De mens voelt zich even slecht als het geld dat steeds slechter wordt’. Er zijn allerlei massapsychologische verklaringen voor het nationaal-socialistische antisemitisme en de verdelging van zes miljoen joden gegeven. Niemand, behalve Canetti, schijnt een direct verband te hebben gelegd tussen de inflatie en deze gebeurtenissen. In de behandeling van de joden, aldus Canetti, heeft het nationaal-socialisme het inflatieproces herhaald. Eerst werden zij als vijanden aangevallen; vervolgens kregen zij nog minder waarde en ten slotte vernietigde men ze in miljoenen. Het was de inflatie als massaverschijnsel die op de joden werd afgewenteld. Wellicht is het een betere verklaring voor het ongehoorde dat hier gebeurde, dan alle andere | |
[pagina 344]
| |
waarmee men gepoogd heeft tot de massapsychologische kern van de hecatombe door te dringen. Waartoe oorlogen en revoluties kunnen leiden is bijna een ‘topos’ van de massapsychologie geworden. De verwoestingen die inflaties in volkszielen aanrichten, zijn minder bestudeerd. Slechts op een vage manier is men zich steeds bewust geweest dat er een verband heeft bestaan tussen de inflatie die Duitsland tussen 1921 en 1923 teisterde, en de opkomst van Hitler. Op een even vage manier weet men ook dat de langzame ondergang van het Romeinse rijk te maken had met de sluipende inflatie die dit rijk sinds de derde eeuw na Christus doormaakte, en dat de ondergang van het Spaanse Rijk mede aan de inflatie moet worden geweten, in Spanje teweeggebracht door het vele zilver dat uit de mijnen van het nieuw-ontdekte Amerika kwam.
Toch is het verband nooit zo eng gelegd dat er een klaar oorzakelijk verband uit resulteerde. Andere verschijnselen leken meer rechtstreeks tot de genoemde wereldhistorische feiten bij te dragen. Zij konden althans door de historici dramatischer beschreven worden. Het typische van een inflatie is nu eenmaal dat zij zich vrij geruisloos voltrekt en pas werkelijk dramatisch wordt als zij zich in haar volle omvang voltrokken hééft. Hitler kwam aan de macht ná de inflatie, het Romeinse rijk kon meer dan honderd jaar met zijn inflatie dóórleven en het Spaanse rijk hield zich na de zestiende eeuw uiterlijk ook nog lange tijd op de been. Maar de geschiedenis van al die ‘geschiedenissen’ is misschien daar te vinden waar men haar lang niet gezocht heeft, namelijk bij de psychische uitwerking van een proces dat men met alle geweld financieel-technisch wil bekijken. Meestal vergist men zich daarbij dan nog zo dat men met elke nieuwe inflatie weer even ver is als Diocletianus met de zijne. ‘Het edict behelsde alles, patrijzen evengoed als zakdoeken, en de straf was de dood voor winkelier zowel als klant’ (Moses Finley). Deze eerste grote inflatiebestrijding van de geschiedenis werd natuurlijk meteen de eerste grote mislukking van zo'n bestrijding. De gevolgen werden met de oorzaken verwisseld, maar dat suggereert dat de Romeinse maatschappij met onze vergeleken had kunnen worden en inderdaad uit zichzelf een spiraal van lonen en prijzen had kunnen voortbrengen. Daarvan was echter op geen enkele manier sprake. Er stond geen Romeinse economie die dat kunststuk had kunnen volbrengen. De inflationaire factor lag hier om zo te zeggen nog buiten de maatschappij. Diocletianus was het zich nog niet bewust geworden maar in het Romeinse rijk lag hij uitsluitend aan de top. De keizers moesten een leger onderhouden, des te groter en des te duurder naarmate het barbarengevaar toenam, en daarvoor was bijna nooit geld, juist omdat er geen economie bestond die men fiscaal had kunnen belasten. Bovendien gold het als onromeins privépersonen belasting te laten betalen. De enige uitweg was via een inflatie van de munt die de keizers in omloop brachten. De ‘onbeschaamde’ lieden die hun artikelen aan de soldaten zo duur verkochten, zouden wel erg dom en patriottisch zijn geweest als zij de prijzen hadden geaccepteerd die de militaire intendance er dan wèl voor had willen geven. Zij zouden hun bezit dan praktisch voor niets hebben weggegeven. De Romeinse keizers hebben dus alvast niet geweten wat zij hun volk met die ontwaarding aandeden. Zij meenden oprecht het ei van Columbus gevonden te hebben. Het militaire budget - het enige waarover de keizers zich zorgen maakten - kon zo sluitend worden gemaakt zonder dat het grote verschil tussen rijksinkomsten en -uitgaven waarlijk overbrugd hoefde te worden. Dit wat betreft het jaar 301 toen men nog niets van het mechanisme van een inflatie begreep. Nu het jaar 1923 toen Duitsland zijn hyperinflatie meemaakte. Bijna iedere financiële expert had de tijd gehad om over de geringe inflatiekennis van Diocletianus meewarig te doen, dus - | |
[pagina 345]
| |
zou men denken - is er toen wel wat beters uit de bus gekomen. Het mocht niet zo zijn, even afgezien van de Rentenmark waaraan het Duitse volk tenslotte eenvoudig wilde geloven om van de verwarring, ook in die van de hoofden van de ‘inflatiedeskundigen’, af te zijn. ‘An interesting aspect of the first German inflation’, aldus Günther Schmölders (‘Inflation: Long-term problems’, Proceedings of The Academy of Political Science. Volume 31, Number 4, New York 1975), ‘was the almost complete inability of popular economists, the Central Bank governor, and the minister of finance to understand or explain the causes of the inflation. In fact, both the minister of finance and the governor of the Central Bank claimed in 1923 that there was no inflation of money and credit because in gold or deflated prices, money had hardly increased at all and, in fact, was lower than in 1913. The peculiar inability to diagnose the problem and cause of today's inflation is a frightening parallel to the German situation. However, this should not be surprising. Once inflation is well under way, it develops a powerful lobby that has no interest in rational arguments.’ Ook Schmölders heeft een conclusie in de lijn van Heilbroner, historisch gebaseerd op de Duitse ervaringen. ‘It may well be that a really sharp currency reform is politically impossible for any democratic government unless backed by military forces or an occupation army in the country.’
Een feit is dat Duitsland in 1923 voor een deel en in 1918 helemaal door vreemde legers bezet was. En in Frankrijk waren de geldhervormingen van 1926 en 1958 met de namen van twee figuren, Poincaré en De Gaulle, verbonden die op de een of andere manier discipline, dus indien gewenst tevens monetaire discipline, konden suggereren. Alle betere economische wetenschap is geen garantie dat zij zich niet ten slotte vergist, vooral als zij gewoonte en ‘orthodoxie’ wordt. Vandaar dat het ‘vulgaire keynesianisme’ van zoveel naoorlogse jaren ons vrij rechtstreeks daar heeft gebracht waar wij ons thans bevinden. Keynes zelf had reeds het gevoel dat men bepaalde ‘experts’ te lang hun gang kon laten gaan, enkel en alleen omdat zij de suggestie vermochten te wekken dat onder hen de dingen goed verliepen. Niemand was volgens hem zo praktisch dat hij niet ergens de dupe was van een theorie. Hij noemde deze zogenaamde zakelijke types de ‘unwitting slaves of some defunct theorist’ (General Theory, p. 383). Geen ‘defunct theorist’ heeft echter zoveel slaven gefokt als, helaas, Keynes. Nu het spenderen van de ‘deficit spending’ zich min of meer ad absurdum heeft gevoerd, blijven steeds meer alleen de deficieten over. Voor het eerst is minder het spenderen dan het financieren van die deficieten weer het grote probleem geworden. Eenmaal op dit punt aangekomen, wordt inflatie een schrikbarend gegeven, met alle irrationele gevolgen van dien. En op politiek gebied gaat het dan minstens in de autoritaire richting. ‘As the histories of ancient and modern democracies illustrate’, aldus Heilbroner, ‘the pressure of political movement in times of general anxiety pushes in the direction of authority, not away from it.’
Onlangs is het dagboek van een Parijse burger uit de Franse revolutietijd te voorschijn gekomen. Deze man, Célestin Guittard de Floriban, blijkt door niets wat er toen gebeurde echt helemaal van zijn stuk gebracht. Maar omstreeks 1795 krijgt hij een obsessie: de inflatie. Er waren toen zo'n 45 miljard assignaten in omloop, en het wil er bij Guittard niet in dat hij 2000 of meer assignaten moet neerleggen voor een eenvoudige zaak die hem nog maar kortgeleden één assignaat kostte. ‘Tout est d'une cherté comme jamais on ne l'a vue depuis que le monde existe. Le marchand insatiable augmentait tous les jours de prix, du matin au soir.’ In 1796 breekt het dagboek af, maar zou hij verder geleefd hebben dan mag men hem wel tot | |
[pagina 346]
| |
de grote populaire aanhang van Napoleon rekenen. Monetair gesproken, stond de grote man op het ontwikkelingspeil van een Diocletianus, met het voordeel dat hij althans een inflatiemisdadiger als Gabriel Ouvrard aan de publieke afschuw kon prijsgeven. Dit hoefde Napoleon in de nieuwe autoritaire atmosfeer echter niet te verhinderen met zijn ‘loi du 7 germinal an XI’ (7 april 1803) evenveel succes te hebben als Diocletianus in het jaar 301 nog pech had gehad. De germinal-franc was niet veel meer dan een door ontelbare Guittards onderschreven ‘dom’ wilsbesluit, maar hij overleefde, juist om die reden, de monetaire analfabeet die Napoleon was een volle eeuw. De zaak hangt dus kennelijk niet slechts van voortschrijdende kennis over het inflatieprobleem af. De geruststelling, daaraan ontleend, was vals. De voluntaristische aspecten zijn veel belangrijker. Er is trouwens een school (Moses Finley en anderen) die aanneemt dat Diocletianus, met zijn zuiver voluntaristische aanpak van het vraagstuk, veel meer succes heeft gehad dan de historici wel eens denken. Niet lang na het jaar 300 kwam in het Romeinse rijk een nieuwe gouden solidus als standaard de oude, in de inflatiestorm bezweken zilveren of quasi-zilveren denarius afwisselen. De eerste christelijke keizer, Constantijn, heeft er de eer voor gekregen, en het vertrouwen dat men in een nieuwe munt stelt past heel goed in het beeld van een man die de Romeinen een nieuw geloof gaf. Maar intussen had Diocletianus die solidi (als aurei) al vóór hem gelanceerd.Ga naar eind3.) Zij behielden, streng naar gehalte en gewicht gecontroleerd, tot het jaar 1000 hun waarde, door de gezamenlijke wil van overheid en publiek.
In het algemeen mag men op het monetaire vlak de voluntaristen niet onderschatten. Zij - en niet de ‘magiërs’ - zijn de grote protagonisten van de meest ingrijpende geldzuiveringen en inflatiebestrijdingen. Het blijkt soms zelfs bepaald een voordeel om niets van de monetaire problemen te begrijpen. Die men dan beter regelt dan de beste magiër het had kunnen doen. Fernand Braudel, in zijn groot werk over La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II, begint pas na bijna duizend bladzijden over de historische gebeurtenissen in eigenlijke zin te spreken en, zeer merkwaardig voor een historicus, betreurt met zoveel woorden dat hij het doen moet. Gebeurtenissen zijn volgens hem slechts ‘glimwormen’ op het toneel van de geschiedenis. Zij verdwijnen onmiddellijk daarna weer in de duisternis. Al is hij een extreem geval, in zijn oppositie tegen de tradiotionele historie legt hij in elk geval de volle nadruk op de inflatie als factor bij de ondergang van het Spaanse rijk. Braudel wil niets te maken hebben met ‘historici die zich op de voornaamste persoonlijkheden en gebeurtenissen van die tijd hebben geconcentreerd’, maar een kerngegeven als de inflatie terloops behandelen. Mutatis mutandis zou men dit ook kunnen toepassen op de ondergang van het Romeinse rijk. De inflatie was de grote achtergrond waartegen zich alles afspeelde. De traditionele historici hebben er weinig aandacht aan besteed. Om die achtergrond duidelijker te beseffen, is men aangewezen op wat uitzonderlijke werken als Wirtschafsgeschichte des Altertums van F.M. Heichelheim, voor het eerst in 1938 in Leiden verschenen, of The awful revolution van F.W. Walbank (Liverpool 1969).
Ook wat Hitler betreft, is er veel meer voor- dan achtergrond tot zijn recht gekomen. Bijna zou men zeggen: uit zucht tot zelfbehoud, want de achtergrond van Hitler belooft niet al te veel goeds voor die van ons allemaal. Hannah Arendt wees al in haar eerste studie over het imperialisme, verschenen in Sechs Essays (Heidelberg 1948), op de grote rol die de massa bij deze zaak heeft gespeeld. De kapitalisten zouden wel nauwelijks iets noemenswaards hebben uitgericht als zij daarbij niet aan de ‘oude fetisj van de al te armen, het geluk’, hadden kunnen appelleren. | |
[pagina 347]
| |
Maar mettertijd verschoof zich het zwaartepunt van het imperialisme van de kapitalisten naar de massa zelf. En ‘je mehr in dem Bündnis zwischen Mob und Kapital die Initiative auf den Mob überging, desto mehr kristallisierte sich die imperialistische Ideologie um den Antisemitismus’. Waarom gebeurde dit speciaal in Duitsland? Canetti heeft er een verklaring voor trachten te geven die allen zou moeten waarschuwen die in een inflatie nog hoofdzakelijk een ‘technisch’ gegeven zien, het best over te laten aan een bureaucratische administratie. Canetti zegt: ‘Een inflatie is een massagebeurtenis. De verwarring die zij schept, is geenszins tot het moment van de inflatie beperkt. Men kan zeggen dat er in onze moderne beschavingen, afgezien van oorlogen en revoluties, niets zo'n draagwijdte heeft als inflaties. Maar het liefst verheimelijkt en vergeet men ze, ook omdat het zo beschamend is dat het geld, waarvan de waarde door de mens kunstmatig wordt bepaald, dan een macht krijgt die ver boven zijn ware bestemming uitreikt en nonsensicaal wordt.’ Reeds een halve eeuw voor het edict van Diocletianus bleek het in Egypte uitermate moeilijk waren voor het gedeprecieerde rijksgeld te krijgen. Zelfs de wisselaars wilden het niet langer aannemen.
Over Egypte zijn wij door de papyri, die in zijn droge bodem bewaard zijn gebleven, in dit opzicht beter geïnformeerd dan over andere delen van het rijk. Maar elders moet de inflatie hetzelfde effect hebben gehad. ‘Wer konnte’, heeft Heichelheim geschreven, ‘ging im 3. Jahrhundert n. Chr. zur reinen Naturalwirtschaft über..’ Het was volgens hem ook niet eens zo'n groot bezwaar omdat de grote meerderheid van de bevolking van het Romeinse rijk toch uit boeren en handwerkers bestond. Zij kwamen deze inflatie, ‘ohne übermässige Wirtschaftsschädigung’ te boven. Ja, in zekere zin waren de primitieve gevolgen die de inflatie voor de goederenuitwisseling had, precies dat wat de geest van de tijd vroeg, al dan niet door het christendom bepaald. Want ook andere richtingen zagen toen niet meer zoveel in economische activiteiten die boven het bereiken van een zeker eenvoudig bestaansniveau uitgingen. ‘Nicht ungemessen viel zu erwerben, war für die überwältigende Mehrheit der spätrömischen Reichsbevölkerung das Ziel menschlichen Strebens.’ (Heichelheim). Het kan zeer goed zo geweest zijn. Dit verklaart voor een groot deel de opkomst van het christendom. Maar aan de andere kant bestond er een Romeinse staat die het, alleen reeds voor zijn defensie, niet eenvoudig kon laten gebeuren dat hij op die manier economisch uit elkaar viel. Vandaar waarschijnlijk dat de laatste grote keizer die het rijk nog heeft trachten te reorganiseren, Diocletianus, in een dubbele kwaliteit de geschiedenis is ingegaan: als strijder tegen de inflatie en als vervolger van de christenen. Het een hing misschien nauwer met het ander samen dan het op onze grote afstand van die tijd zou kunnen lijken. In elk geval moet Diocletianus in de volgens hun leer sterk tot ‘Naturalwirtschaft’ tenderende christenen tevens een groot economisch struikelblok voor zijn geforceerde terugkeer tot de ‘Geldwirtschaft’ hebben gezien. Dat de christenen toen bijna ‘ideologisch’ aan de kant van de ‘Naturalwirtschaft’ stonden, blijkt uit diverse nieuwtestamentische gegevens. Opvallend is verder wel het harde leedvermaak waarmee Lactantius, de representatieve christelijke apologeet van die periode, het mislukken van Diocletianus' hele program voor economisch herstel heeft geregistreerd. Er kan geen twijfel aan bestaan dat de christenen, voordat Constantijn hen naar voren bracht en ook zij ‘constructief’ werden, min of meer de gedachte van een ‘hoe slechter, hoe beter’ huldigden. Voor al die inflatie hadden zij niet alleen geen angst, Diocletianus' strijd ertegen werd bovendien bijna als een onderdeel van zijn strijd tegen de christenen gezien. Men kan de vraag opwerpen of de strijders | |
[pagina 348]
| |
tegen inflatie nu niet weer min of meer in dezelfde positie verkeren. In elk geval vinden zij allerlei politieke religies tegenover zich die hun die strijd niet vergemakkelijken, ja die een premie op een algemene inflatiementaliteit stellen. Lenin juichte inflaties zeer toe, om dezelfde reden als waarom een man als Elias Canetti ze als het begin van het einde ziet. ‘Bij een inflatie gebeurt iets zo gevaarlijks dat ieder die een vorm van publieke verantwoordelijkheid draagt, ervoor zou moeten terugschrikken: een dubbele ontwaarding die uit een dubbele gelijkstelling voortkomt. De enkeling voelt zich verlaagd omdat de munteenheid waarop hij zich verliet, die hij achtte als zichzelf, afglijdt. De massa voelt zich verlaagd omdat het getal miljoen niet meer is wat het was. Als de miljoenen in de hoogte gaan, wordt een heel volk, dat uit miljoenen bestaat, tot niets.’ Met een inflatie kan men, misschien, een tijdlang blijven leven. Maar men kan er ook aan sterven. De depreciatie van de munt is nog steeds door de depreciatie van de mens gevolgd. Zelfs de lieve christenen die na de inflatie in het Romeinse rijk aan de macht kwamen, begonnen een heidenen- en ketterjacht van pijnlijk grote omvang. Het wordt zaak beide fenomenen wat bewuster op elkaar te betrekken. |
|