De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||||||||
Peter Nijmeijer
| |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
Duitse dichter van na '45 zich gedwongen zag geheel met het verleden te breken: ‘De Duitse poëzie... kan niet meer in een taal spreken die velen nog altijd van haar verwachten. Haar taal is nuchterder en feitelijker geworden, zij wantrouwt “het mooie” en probeert waar te zijn.’ Verschillende literaire prijzen vielen hem ten deel, waarvan de Georg Büchner prijs (1960) wel de belangrijkste was. In april 1970 pleegde hij zelfmoord (of koos hij de Freitod zoals het in 't Duits heet) door in de Seine te springen.
Paul Celan heeft de oorlog en z'n verschrikkingen weliswaar overleefd, maar de gruwelijke dood van zijn ouders en de genocide op het joodse volk is hij geestelijk eigenlijk nooit meer te boven gekomen. Zijn hele verdere leven bleef hij lijden aan hevige depressies en dwangneuroses, die hun sporen ook in zijn gedichten hebben achtergelaten. De specifieke bezwerende toon en de bijna alchemistische woordverbindingen zijn hierop terug te voeren. Celan was (door zijn oorlogservaringen) gedoemd om ‘tegen de dood in te schrijven’, om te proberen de scheiding tussen dood en leven op te heffen. In die zin is hij wel te vergelijken met een dichter als Gerrit Achterberg die, vanuit een heel andere achtergrond, een verzoening met de dood heeft nagestreefd. Zo het al mogelijk is om een vijfentwintig jaren omvattend dichterschap een centraal thema te ontfutselen, dan is het wel dit verzoenende en taalzuiverende karakter dat ons in Celans poëzie opvalt. Als dichter heeft Celan geprobeerd het gruwelijke van het verleden te verzoenen met het esthetische heden van het woord. Zijn gedichten zijn stuk voor stuk pogingen in de richting van een dergelijke verzoening (en de totale verzoening van tegengestelden zou dan het ‘absolute gedicht’, een utopie, opleveren) die niet kon plaatsvinden. Toch bleef hij volharden in dit, wat hij noemde, ‘opmeten van het bereik van het gegevene en het mogelijke’, bleef hij proberen niet de innerlijke, maar de uiterlijke wereld te bezweren en binnen het eigen ‘ik’ te trekken. Opvallend is ook de ontwikkeling die Celans poëzie van begin tot eind heeft doorgemaakt. Zijn vroegste gedichten werden nog gekenmerkt door de in die tijd heersende conventies als streng metrische regels en beeldrijkheid, en een aanleunen tegen het surrealisme en het symbolisme. Al was het verschil met bij voorbeeld de surrealisten dat Celan z'n spontaniteit eerder controleerde en z'n taal koeler en preciezer gebruikte. Vandaar dat hij onder de surrealistische dichters zich het meest verwant voelde met een Char en een Eluard. Vanaf Sprachgitter (1959) werd het wrikken aan de spreektralies steeds heftiger. Celan begon in te zien dat een verzoening van tegengestelden zich ook in de taal zelf zou moeten manifesteren en liet zijn gedichten meer en meer ‘verdingen’: de woorden werden gelijkwaardig aan elkaar en de verwijzingsfunctie van de taal werd opgegeven om diezelfde taal geschikt te maken als medium tussen deze en gene zijde. De Engführung (zoals ook één van de gedichten uit Sprachgitter heet) nam een aanvang en zou tot het eind toe blijven doorzetten. En vanaf de aanvankelijk nogal bekritiseerde bundel Atemwende (1967) werden de gedichten nog compacter, pregnanter en fragmentarischer. Vooral bij deze laatste gedichten ziet de lezer zich geconfronteerd met zogenaamde ‘woordlandschappen’ (een term van Beda Allemann), waarin de woorden, letters enzovoort, bestanddelen zijn van het door het gedicht opgeroepen landschap. Het afzonderlijke woord heeft een explosiviteit gekregen die het door z'n begrenzingen wil doen heenbreken en tot het zwijgen doen terugkeren. Deze ‘woordlandschappen’ hebben de functie ‘een werkelijkheid te veroveren’. Verschillende keren heeft Celan er namelijk op gewezen dat het gedicht voor hem ‘een gesprek met de ander’ was: ‘Gedichten zijn onderweg: zij koersen ergens heen. Waarheen? Naar iets dat openstaat, | |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
naar iets dat ingevuld kan worden, naar een aanspreekbaar Jij misschien, naar een aanspreekbare werkelijkheid.’ En elders heet het: ‘De werkelijkheid bestaat niet, de werkelijkheid wil gezocht en veroverd worden.’ We staan hier voor het merkwaardige feit dat een dichter die is opgegroeid in een Duitstalige enclave in Roemenië, uit een orthodox joods gezin is voortgekomen en bijna de helft van z'n leven in Parijs heeft gewoond, de grote taalvernieuwer van de naoorlogse poëzie is geworden. Zijn purisme lijkt dan ook eerder geworteld in de hedendaagse Franse dan in de Duitse poëzie, hoewel er wel een lijn terug te trekken is naar Rilke en nog verder terug, naar Hölderlin. Celan behoorde, evenals Nelly Sachs, tot de feitelijke slachtoffers van de tweede wereldoorlog en dichtte uit een andere bron dan de meeste van zijn Duitstalige collega's:
Maar in jou, van-
af je geboorte,
schuimde die andere bron,
langs de zwarte
geheugenstraal
klom je de dag
tegemoet.
| |||||||||||||||
Bibliografie:
|
|