De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Maria van der Moer
| |
[pagina 321]
| |
wat oud was. Aan het eind van de straat woonden twee dames, die de zusters werden genoemd en bij wie alle kinderen op woensdag- en zaterdagmiddag televisie mochten kijken. Ze hadden een heel stringent systeem van kussentjes en viskrukjes en de kleintjes op schoot bij de groten en zo keken we dan met ons allen ademloos naar de Verrekijker van de NTS. Als de koningin jarig was of bij koninklijke huwelijken of begrafenissen werd mijn oma ook uitgenodigd. Maar dan zei ze bits: ‘Wat moet ik bij die oude mensen?’ Ook van Slau, een heel oude, alleen wonende excentrieke tante van Jan Slauerhoff, die haar voor de gezelligheid op de thee vroeg, moest ze niets van hebben. Ze zocht het jonge, vlugge, dat ze later niet meer bij kon benen en waardoor ze geïsoleerd raakte. Eigenlijk was ze wel modern in haar opvattingen; ze vond de langzaam op gang komende openheid van de zestiger jaren na een leven vol frustraties heel plezierig en zat tussen de Arbeidsvitaminen en Rita Reys in, gretig naar voorlichtingsprogramma's te luisteren, waar mijn moeder, die heel ouderwets door haar was opgevoed, stekelig van werd. Samen met mij werd er naar alle hoorspelen geluisterd, die toen nog echt de moeite waard waren. Als mijn moeder binnenkwam met de thee, zei ze: ‘Zo, zitten jullie weer lekker te grienen met zijn tweeën?’ Dan keken we elkaar betrapt aan, want mijn moeder hield meer van het Engelse ‘don't show emotions’. Maar op zaterdagavond was het weer lachen geblazen in de radio, met ainewietsjka, vooruit geef gas. Ik kwam wel eens thuis van de rommelmarkt met een oude stoel en zette hem trots voor mijn grootmoeders neus. ‘Wat is daar nou an?’ zei ze nuchter. ‘Zo één had ik er vroeger op de veranda staan.’ Op haar ombouw stonden tussen Gone with the wind en de Claudia-serie de verzamelde gedichten van De Genestet, die ze aanbad en waarvan ze er veel van buiten kende. Geregeld hield ze ons voor: ‘Een mens lijdt vaak het meest door 't lijden dat hij vreest, maar dat nooit op komt dagen; zo heeft hij meer te dragen dan god te dragen geeft’. Een nuchtere constatering, waar helaas niets aan te veranderen valt. Ze had ook irritante eigenschappen; ijs was te koud, sap was te zuur, het eten was flauw. Ze liet me wel eens stiekem een bremzoute kroket halen en at die met smaak op, lapte de te hoge bloeddruk aan haar laars. Vroeger was ze ‘een aap van een meid geweest, tussenbeije’. Als enig meisje tussen veel broers en halfbroers, deed ze lustig mee met het beschieten van haar poppen op de zolder, met een katapult. Bijna al mijn opstellen en mijn eerste boek, dat ik na zestien hoofdstukken ontgoocheld in een hoek smeet, schreef ik in het kleine stoeltje in haar kamer. ‘Kind’, zei ze vaak, ‘je zit je ogen te bederven’. Maar ik hield van de beschuttende schemer en van de stilte, die alleen werd onderbroken door een hoestje, af en toe.
Toen ze bij ons kwam wonen in 1951, was ik vijf en mijn zusje een baby. Haar beide zoons in Zuid-Afrika zagen er tegen op iets van hun verworven luxe prijs te geven voor een goed rusthuis en omdat er verder ook geen geld was, kwam ze bij ons in huis. Ze werd een deel van de veiligheid van mijn jeugd. Tussen de middag maakte ze onze boterhammen klaar, één met blokkaas en een met huishoudjam. Als ik op de bank lag met buikpijn, vroeg ze: ‘Wil ik es wrijven dan?’ En op warme zomeravonden zat mijn kleine zusje bij | |
[pagina 322]
| |
haar op schoot te slapen in de regiestoel, die ze uit Zuid-Afrika had meegenomen; voor de openslaande deuren, tot het helemaal donker was geworden. Ik zat er naast op de drempel en hoorde de theelepeltjes tegen de kopjes rinkelen en het gedempte praten in de schemerige tuintjes van de straat. Tot mijn moeder het licht aan kwam doen. ‘Gut, zitten jullie hier nou nog? Kom, gauw naar bed’. Ze nam mijn zusje mee en ik boog me over mijn oma heen en rook die typische lucht van thee uit haar mond, als ze zei: ‘Weltruste, Rosemarietje’. Boven, in bed, voelde ik dan wel eens voorzichtig en angstig aan mijn duim, want mijn oma beweerde dat er, als je daar steeds maar op bleef zuigen, een klein babyduimpje op kwam groeien en ik zag het groeien. Zo moeten onze moeders vroeger in angst hebben gezeten, wanneer ze een jongen hadden gezoend, want daar kreeg je toen kinderen van. Terwijl wij steeds meer wonnen aan zelfstandig doen en leven, verloor zij datzelfde stukje bij beetje; de weegschaal van leven en dood was eigenlijk perfect in evenwicht. Hier een beetje eraf, daar een beetje erbij. Wij steeds zwaarder, zij steeds lichter. Zo kwam het ook dat zij ons eerst voedde, koesterde en wij later haar, helaas zonder de onzelfzuchtige liefde mensen met een ruimere levenservaring eigen, maar meer met het plichtgevoel waarmee men zijn huisdier behoorlijk verzorgt, met af en toe een vriendelijke aai. Pas na mijn vijfentwintigste, zo'n tien jaar later, had ik het gevoel zonder al te veel moeite of gêne wat meer van mezelf te kunnen geven. Maar toen was ze er niet meer.
Toen mijn oma nog redelijk goed ter been was, zei mijn moeder wel eens: ‘Het is zulk prachtig weer, gaat U niet es lekker wandelen vandaag, oma?’ Maar mijn oma wachtte bij voorkeur tot het een gure dag was en wilde dan uit. Ze trok haar opengewerkte handschoentjes aan en haar zwarte mantelpak, pakte haar grijswit-geruite met drukknoopjes tot een klein vierkant pakje opgevouwen boodschappentasje en haar stok, zette haar strooien hoedje op en daar gingen we dan samen. We waren nog niet weg of ze merkte al op, met vertrokken gezicht: ‘Een gemene kouwe wind, kind’. Zo vergezelde ik haar naar de pedicure, waar ze naast de wastafel een soort punt hadden hangen van karton, met lichtblauw plastic bekleed, die mijn grootmoeder een kwispedoor noemde. Ik verstond altijd kwispeldoor en associeerde dat met slijm en kwijlen. Terecht, zoals later uit het woordenboek bleek. Maar er zaten alleen maar haren in en watjes. Of we gingen naar de huidarts en terwijl zij bij hem binnen was, stal ik uit Libelles in de wachtkamer, foto's van Romy Schneider waar ik toen geobsedeerd vele plakboeken mee volplakte. Een cynische oom zei vaak al bij de voordeur, zodra hij me zag: ‘Ja hoor, ik ruik de collal al’. Wanneer het zomer was, wandelden we samen naar de tuin van het gemeentemuseum, die van die vakjes had met grint en schelpen, gescheiden door miniatuur hegjes, waar je doolhofje in kon spelen en waar ik me graag in verloor. Er was een grote geurende pergola van baksteentjes, begroeid met rozen en klimop en daar gingen we dan onder zitten om een knappertje te eten of een salmiakdropje, waar ik een heel klein puntzakje van bij me had, dat ik voor een dubbeltje had gehaald bij het kruideniertje op de hoek. | |
[pagina 323]
| |
Wanneer we heel rijk waren, omstreeks de negende van iedere maand, wanneer ze net haar Drees had gebeurd, een bedrag van ongeveer f 309,54, gingen we wel eens thee drinken bij Jules Schneider, de meneer die het restaurant dreef in de tuin. Bij de ingang hingen allemaal oorkonden als bewijs dat hij zo goed thee kon zetten. Inderdaad was het theedrinken daar een heel ritueel van zilveren blaadjes, verpakte biscuitjes en minuscule melkkannetjes. Hij gebruikte als één der eersten theebuiltjes. De obers waren ook veel te lakeiïg om steeds maar naar de w.c. te rennen met de lege pot met blaren. Het was een deftige uitspanning; je zag er soms bruiden rondhopsen tussen de rozen, voor een onherstelbare foto en je kreeg, als je koffie bestelde, altijd ongevraagd een glas water erbij. In dezelfde tuin was een heel klein bioscoopje, de Uitkijk, waar je voor vijfenvijftig cent op de derde rij met een heel stijve nek de leukste Engelse komedies kon bekijken. Op druilerige vakantiedagen kregen we daar geld voor van mijn moeder.
Er kwam ook wel eens bezoek voor haar. Bij voorbeeld van tante Da, een vage vrouw van vijfenveertig of daaromtrent, van wie me niet meer bekend is dan dat zij in de oorlog midden op straat vanuit een vliegtuig, nota bene een Engels, in haar bil was geschoten, wat ik als kind heel komisch vond. Nu nog trouwens. Verder was er een zwager, oom André, die al jaren samenleefde met een mooie oude dame, voor wie hij zijn gezin met vijf kinderen in de steek had gelaten. Hij vertelde binnen tien minuten zes keer hetzelfde en omdat hij ons nummer steeds vergat, liep hij geregeld bij de buren binnen. Op zijn deftige buik bungelden aan een gouden kettinkje de tandjes van zijn kinderen en kleinkinderen. Ik durfde hem niet te zoenen, omdat er meestal gelig kwijl in zijn mondhoeken zat, maar ik ontkwam er toch niet aan want hij tilde me altijd hoog boven zijn hoofd, knuffelde me en zei dan: ‘Potverdomme, potverdomme, wat word jij toch een grote meid en ik ben al zo'n ouwe kerel!’ Zijn beloften om ons mee te nemen naar het strand om ezeltje te rijden, kwam hij nooit na. Zijn maîtresse, oud-onderwijzeres, was lief en voornaam en gaf ons de kopjes chocola en de puntenslijpertjes en inktlapjes die eigenlijk haar eigen kindertjes hadden moeten krijgen. Daar hebben zowel mijn zusje als ik een vreemde voorliefde voor kantoorboekhandelartikelen aan overgehouden. Maar tante Fien ging dood en oom André sliep rustig in, in zijn stoel, en eigenlijk ging iedereen dood. Of het niks was. Met grote bezorgdheid bracht mijn moeder de onvermijdelijke doodstijdingen van het uitdunnende groepje familie en kennissen binnen, als een bitter drankje aan een kind, met veel voorbereidingen en suiker toe. Maar alles wat ze zei, toen haar geliefde vriendin uit Leiden was overleden, was: ‘Gut, die Mies’, met lichte verwondering, maar toch vooral berustend. Tot onze verbijstering.
Langzamerhand werden haar benen te oud om ver te lopen. Toen bleef ze binnen. Het tijdperk van de laxeerdrank, de rode lamp, de warme voetenzak, de postorder-jurken en de nerveuze kwaaltjes en kuchjes was begonnen. Maar ijdel bleef ze wel, gelukkig, want we moesten geregeld haar nagels lakken met kleurloze lak of heel lichtroze en de kapster kwam op gezette tijden | |
[pagina 324]
| |
om haar haar te doen. Dan was ze na afloop een mooi witharig plaatje van een oud dametje, met een paarse mouwsjaal en een trots lachje in de grote stoel. Af en toe liep één van ons met haar de kamer op en neer. Soms zei ze peinzend, terwijl ze naar buiten staarde: ‘Het boompje waait weer’, een eenzaam conifeertje in de voortuin. Dacht ze aan de tochtjes naar de pedicure, lekker in de storm of aan de idyllische museumtuinbezoekjes? De radio werd nu de spil van haar bestaan. Wanneer ze haar eerste kopje thee op had en haar beschuit met marmelade, dat mijn zusje of ik haar meestal brachten, ging hij al aan en terwijl de vóór-dag-en-dauw-muziek en het ‘dames-staat-U-allen-klaar?’ vrolijk door de kamer schalden, bracht mijn moeder de groene emmer binnen en begon het wasritueel. Schichtig zag je, als je toevallig de kamer binnenkwam, haar uitgedroogde borstjes en haar magere witte rug gebogen over de stoel waar de emmer op stond. Je was er getuige van dat alles wat bij je zelf in volle gang was of nog moest komen bij haar onherroepelijk verloren ging en je kon dat absoluut niet rijmen met haar verhalen van jeugd en liefde, toen ze, om uit te rusten van de polka, de wals danste, met volle balboekjes; begeerd en bewonderd door mijn opa, die op zijn portretjes schreef: to my dear Lilly. Na het wassen werd het bed opgeklapt; de deur naar de voortuin ging even op een kiertje en het leven kon beginnen. Een slap kopje Nescafé met een harttabletje. Als je op die tijd thuis was, rook je een mengeling van lavendelzeep en koffie. Soms zei ze: ‘Koos is jarig, neem maar wat lekkers bij de bakker’. Een roze geglaceerd zandgebakje met een bigarrot erop moest het gemis aan regelmatige berichten uit het verre land vergoeden; wij hielpen al etend mee de illusie in stand te houden, ondanks die ene ‘lugposbrief’ per jaar. ‘Lekker oma’, zeiden wij. ‘Ja, een vliegende vogel vangt altijd wat’. Geheimzinnig werd er gespaard voor de crematie. De kinderen moesten dan de kamer uit. Mijn moeder zei luchtig, op mijn nieuwsgierige vragen: ‘O, pappie en oma moeten even wat regelen’. Zonder enige overgang vroeg ze zich wel eens af: ‘Hoe die of die het maakt, zeg’, daarbij vergetend dat die of die vaak al dood was. Of ze bedoelde mijn broer, die in dienst zat in Curaçao en nooit veel schreef en tegen wie ze bij zijn vertrek had gezegd: ‘Ik zie je nooit meer terug’.
Op een dag ruimde ze haar hutkoffer op. Ze verscheurde alle brieven en gooide de lintjes weg. Tegen mij zei ze: ‘Dat mag jij hebben, als ik dood ben’. Het was een klein houten kistje met wat bijouterieën erin en een paar witte steentjes van het graf van mijn opa, die ze in Zuid-Afrika had moeten achterlaten. Later kreeg ik ook haar handtasje, dat vaag naar lavendel rook. De hele beperktheid van haar bezit zat erin. Een paspoort met vele stempels, een leeg leren beursje en een leeg zakagendaatje uit 1958, vermoedelijk het laatst zelf aangeschafte, typeren haar kasplantjesbestaan van de laatste jaren. Er zit ook een leren etuitje in met op de buitenkant haar merkwaardig gaaf gebleven gouden initialen. Als je het openritst, bevat de ene helft een vulpotlood en een vulpen; op de andere helft is een kranteberichtje geplaatst; ‘Van der Wel, Koen. Passed peacefully away at Durban, on 12th Feb., sadly mourned by his loving wife, children and grandchildren.’ | |
[pagina 325]
| |
Dat was in 1945, vlak voor de vrede. Maagkanker. Ze geloofde nooit dat ze hem zo lang zou overleven; zei steeds met een zwartgallige grinnik: ‘O, maar dan ben ik er allang niet meer’. Maar het volgende jaar vierden we dan toch weer met dolle pret haar verjaardag. Een nichtje kwam eens uit Amsterdam met een taart met tachtig kaarsjes erop en dat ontaardde in een gigantisch soort Olympisch vuur. En zo gingen er nog zes jaar voorbij, tot we haar die oktoberochtend vonden. Toen ze na die ene keer op de stoel geen fut meer had om er uit te komen, wist ze het zelf wel. Toch is het spreken later nog wat bijgekomen. Op een keer, toen mijn moeder me van boven riep om te helpen met verschonen en ik zingend de drie trappen afbolderde, merkte ze, gniffelend met haar slimme oogjes, tegen mijn moeder op: ‘Rosemarie, die zingt altijd, hè?’ In die dagen luisterde ze nog wel eens een kwartiertje naar de radio en ze sprak wat hese woordjes tegen mijn broer, op een bandje, dat we hem opstuurden voor zijn kerst.
Op een avond hoorden we een klaaglijk geluidje uit haar kamer komen. Toegesneld, zagen we de tranen over haar angstige gezichtje druppelen. ‘Ik lag onder een viaduct, ik kon niet wegkomen, waar ben ik nou toch?’ ‘Stil maar hoor,’ zeiden wij sussend, ‘je bent lekker in je eigen bed, in je eigen kamer, kijk maar, daar staan je pantoffels en daar de radio.’ En langzamerhand week de benauwde droom, zag ze weer waar ze was, viel gerustgesteld in slaap. En ik dacht: ‘Doodgaan, waarom moet je dat zo alleen doen, waar kom je terecht?’ Van nu af aan bleef het licht in haar kamer dag en nacht branden. Heel vroege herinneringen kwamen bovenborrelen. Ze vertelde dat ze toen ze drie was, een hondje had dat Sjenni heette; dat was dus in 1880. Ik besefte ineens hoe ontzettend oud ze eigenlijk was. En hoe goed het was dat je terugkeerde tot zo vlak bij je geboorte, de jammer van dood en scheiding en kanker vergeten, de kringloop gesloten. Elke ochtend kwam er een wijkzuster om haar te wassen en omdat wij de hele dag met de verpleging bezig waren, kwam er later ook een aardig, flink mens in een grote leren jas om het huis een beetje bij te houden. Ze had grote rode handen met lange zwarte nagels en ze bracht worteltjes mee uit haar volkstuintje.
Op een avond kwam mijn vader thuis van zijn werk. Wij waren met mijn oma bezig en hij stak zijn hoofd om de deur, stapte half naar binnen en zei: ‘Dag, oma’. Onmiddellijk draaide ze haar hoofd naar hem toe en met al haar restjes energie schonk ze hem een stralende dankbare lach met het tandeloze bekje alsof ze wilde zeggen: ‘Wij tweeën hè, wij praten nooit veel, maar we weten het wel’. Het was een afscheid. De volgende dag om dezelfde tijd was het donker in de kamer. Een regelmatig reutelend ademhalen zei je dat ze er nog was, maar eigenlijk toch niet meer. Ook niet toen ze zesentachtig werd, de zeventiende december. Een lieve tante bracht een zachtblauw bedjasje, maar ze merkte er niets meer van toen we het haar aantrokken. Het duurde vier dagen. Die dag was mijn moeder jarig; een vriendin was een cadeautje komen brengen en het was eigenlijk best gezellig. We vergaten de tijd even en alles wat daarmee samenhing de laatste dagen. Toen zei mijn moeder: ‘God, Rosemarie, ga eens kijken’. | |
[pagina 326]
| |
Meteen toen ik de deur van haar kamer zachtjes opendeed, wist ik het; het zagende ademgeluid was er niet meer. Ik hoorde alleen de vlammen flakkeren in de oliekachel. En het vreemde was, toen ik haar half geopende ogen zag, dat ik dacht: ‘Ze is wakker geworden’. Mijn hart bonsde plotseling. In de huiskamer hing nog de sfeer van rustige feestelijkheid en redelijk opgewekt gepraat. ‘Ik geloof dat het afgelopen is,’ zei ik. Het werd stil, ze keken me aan. Mijn moeder begon zenuwachtig te gebaren. ‘Maar weet je het zeker? Ga dan de kachel ... de kachel moet uit’. Ik ging de kamer weer binnen. Maar nu was alles anders. Het uitdraaien van de kachel, wat ik zo vaak gedachteloos had gedaan, werd een plechtige gebeurtenis. De klik en het natikken van het warme staal verbraken de wazige toestand waarin ik de dingen deed alsof ik een ander was. Toen voelde ik de eerste tranen op mijn wangen. Het was toch niet zo rustig als ik het me had voorgesteld; er lag iets krampachtigs in het witte gezicht met die open mond, alsof het haar toch nog overvallen had. Pas later, in het rouwhuis, onder het troostende kaarslicht, met gekamd haar en gevouwen handen, zag ze er vredig uit en jong, zoals het hoorde. De crematie was precies zoals ze zelf had geleefd. Met een lach en een traan en veel bloemen. De muziek werd gespeeld op een hammondorgel, waardoor hoogstwaarschijnlijk vrij bekende klassieke melodieën rommelig werden vervormd. Daarna werd het eigenlijk nog een vrolijke boel, met cake en koffie. Mensen die elkaar lang niet hadden gezien, raakten in geanimeerd gesprek. Een neef uit 's-Hertogenbosch, schijnheilig vast in het boord gesnoerd met uitgestreken morele-herbewapeningsgezicht daarboven, kwam geërgerd aanrijden toen alles al voorbij was en wist niet waar hij moest kijken bij zoveel opgewektheid. De doorstane spanning ontlaadde zich in een koortsachtig vertellen van aardige anekdotes over de overledene. Toen mijn moeder de neef belangstellend vroeg wat hij eigenlijk het weekend ging doen in Parijs, zei hij ijzig, met een warm hoofd: ‘Ik zie niet in wat jij daar mee te maken hebt’. En wij dachten allemaal hetzelfde; Moulin Rouge, Blue Bell-girls, vreemdgaan. Na de soep thuis en de kadetjes ging iedereen weg en toen werd het erg stil. Mijn broer belde nog op uit Curaçao om te horen dat oma rustig was ingeslapen en mijn moeder sprak met bestudeerde kalmte over blaadjes die nu eenmaal van de bomen vielen. Een dag later vierden we kerstmis zonder oma, een beetje stilletjes en onwennig, met bleke vermoeide gezichten. Daar is nog een fotootje van, naast de kerstboom. We kijken eigenlijk allemaal alsof we het nog niet geloven. Nog een paar maanden heb ik je hoestje gehoord en het India-belletje dat naast je bed stond om ons te alarmeren in de nacht. Op een keer droomde ik van je; ik werd snikkend wakker en ik dacht: ‘Je glipte weg, vóór ik je hand kon pakken, lekker eigenwijs en een beetje met een gezicht alsof je had gedacht: ik zal ze maar niet lastig vallen, ze zitten nou net zo ontspannen thee te drinken, ik knijp er stilletjes tussen uit. ‘Je was er altijd zo vanzelfsprekend; als lieve Lita hoorde je alles aan, waar ben je nou?’
Mijn moeder zei: op haar roze wolkje en ze luistert. |
|