De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Breyten Breytenbach
| |
[pagina 315]
| |
tandengeklapper. Ik heb gezegd dat ik geen illusies heb objectief te zijn. Ik durf niet te zeggen dat ik objectief ben, al heeft een zaak minstens twee kanten, een binnenkant en een buitenkant, ook al kàn ik beide mogelijkheden inzien. De enige objectiviteit is een geraamte in de grond. En dan moet je nog rekening houden met het spook ... Om bij een eerder verhaal aan te sluiten: sommigen van ons zijn al gecastreerd, objectief. Anderen schoppen nog wat zand op. Wit zand natuurlijk. Op een apart strand onder een aparte zon! Ik ben partijdig. Ik kies één kant. Omdat het mij gaat om de totstandkoming van een leefbare gemeenschap. Omdat ik de weg zoek naar een samenleving waarin we allemaal ons rechtmatig aandeel kunnen hebben, waarbinnen we op gelijke voet verantwoordelijkheid voor elkaar kunnen aanvaarden. Omdat het mij gaat om een bestrijding van de instanties en structuren en mythen en vooroordelen en onwaarheden en stompzinnigheden en zelfzucht en zelfvernietigingsdriften en doodgewone onnozelheid die zo'n samenleving onmogelijk maken. Dat is mijn loyaliteit. Dat is de inhoud van mijn Zuidafrikanerschap.
De titel van mijn praatje is Een blik van buiten. Je zou haast zeggen: alleen buiten kan je horen wat voor lawaai een leeg blik maakt. Hart Crane gebruikt in een van zijn gedichten een mooi beeld wanneer hij verwijst naar iemand - vast zo'n onbekeerbare sukkel als ik - die een blik met de dekselkant tegen zijn oog houdt om daardóór in de plaatselijke duisternis de maan te zoeken. Ik ben blij dat ik niet over een blik van boven hoef te praten. Er zijn weinig verschijnselen die ik kwalijker vind dan elitevorming - het denken in kleine groepjes uitverkorenen. Zij die het ‘schrijverschap’ of ‘het dichterschap’ in zich dragen als een heilige tong, zij die zo af en toe afdalen naar het wriemelende volk - voor ‘materiaal’ - om dan weer boven te komen, naar de grot, voor verse adem. Hun handen vallen nog eens af van schoonheid! Een blik van ònder, met de zuidoostenwind op straat, zou zeker interessant kunnen zijn; een blik van binnen is voor mij, helaas, niet meer mogelijk. Daarom loop ik er omheen en interpreteer ik deze titel als: een poging om te verduidelijken hoe de Sestig-nageboorte - onze eigen Frankenstein - er van buiten af uitziet; een poging om deze te plaatsen tegen de achtergrond van Zuid-Afrika en de Zuidafrikaanse culturen waarvan de onze alleen maar een klein, een piepklein onderdeeltje is. U zult het met me eens zijn dat dat een decor is van tegenstrijdige culturele stromingen, van politieke stank, van sociale onrust, van discriminatie, beperkingen en censuur. Kortom, van een gistende kookpot. Maar óók een van strijd. Wanneer ik vanavond spreek over ‘onze’, dan is dat als witterige of off-white Zuidafrikaner tegenover zijn soortgenoten - op een enkele aanvaarde en niet-vertegen woordigende uitzondering na. Wat hier in dit land bestaat is uitgevoerd in onze - in mijn - naam, in onze - in mijn - taal. Hoewel ik dus niemands afgevaardigde ben behalve mijn eigen en die van mijn vlooien, wil en kan ik me niet van dit geknoei distantiëren.
Ik ben er van overtuigd dat de redding van dit land, als zo'n evangelisch woord veroorloofd is, bijna uitsluitend in de handen van mijn zwarte en bruine landgenoten ligt. Zó staan de bakens en nu zijn wij de bastaarden. Als groep hebben we onze kans gehad, al babbelend hebben we die voorbij laten gaan met de Martini's in de hand terwijl we kijken naar de weemoedige zonsopgang over de Karoo, met uitzicht op het onsterfelijke ... Nu kunnen slechts zij ons gemeenschappelijke lot verbeteren door eerst zichzelf te bevrijden. En zoals ik eerbied heb voor de zwarte die het lot van zijn broeders en zusters probeert te verbeteren, zo zal, geloof ik, de zwarte mij respecteren als ik bereid ben om te werken aan de transformatie van mijn eigen gemeenschap - en niet als ik hem probeer te | |
[pagina 316]
| |
dicteren wat hij behoort te doen. Met andere woorden, dit symposium gaat voor mij al vanaf de openingsrede om het doen en vooral het laten van een aantal jonge schrijvers, die schrijven in de taal van de aan het bewind zijnde stam, de machtsgroep, de heersers - en die daarom een bijzondere verantwoordelijkheid dragen; die zoals alle Afrikaanse schrijvers een bevoorrechte hoewel onbenijdenswaardige positie bekleden in de stam, al is het alleen maar een positie van poeha, omdat zoveel van de stam-aspiraties doorgaan voor culturele aspiraties, omdat de identiteit van de zogenaamde Afrikaner oorspronkelijk een taal-identiteit was. Tegelijkertijd gaat het hier mijns inziens ook over het werk van een aantal schrijvers die bepaalde stellingen waarop de gevestigde belangen van de Afrikanerstam berusten in twijfel zijn gaan trekken. Het zijn juist deze vraagtekens die zoveel stof hebben doen opwaaien, omdat getorn aan de instituties en taboes van de stam onvermijdelijk het gevaar inhouden dat het de bestaande gang van zaken ondermijnt. Kom je aan de Afrikaner dan kom je immers aan de staat. Wat onze hogepriesters ook zeggen, niemand kan in afzondering bestaan. Het voortbestaan van de Afrikaner, zoals hij wordt gedefinieerd door de bewindvoerders, kan alleen verzekerd worden op voorwaarde dat we ons Zuid-afrikanerschap niet in woord en daad aanvaarden.
Natuurlijk, er zal een beperkte mate van opstandigheid van langharigen en/of kaalkoppen worden geduld; dat draagt zelfs bij tot de soepelheid die voor een levendige blos van gezondheid zorgt. Alleen: wij hebben dat soort verdraagzaamheid verward met vrijheid. Het is goed, zeggen ze, dat je je wilt bemoeien met de vrijheid van de Afrikaner. Maar je inlaten met de vrijheid van de mens, van het individu - met alle daaruit voortvloeiende maatschappelijke veranderingen - dat is een heel ander hoofdstuk. Dat is ondermijnend. Dat is volksvreemd, zeggen ze. En dat is niet realistisch. Je droomt. Kom terug broer, zeggen ze, terug naar de harde werkelijkheid van de Afrikaanse aarde. Zo gaan we elkaar te lijf onder het vaandel ‘werkelijkheid’. Wat ze eigenlijk willen zeggen is: houd ons niet tegen om in zee te springen. Ik blijf er van overtuigd dat ik alleen vrij kan zijn in zoverre mijn medemens vrij is. U zult nu misschien beweren dat ik de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de schrijver te veel ophemel. Dat ik te veel waarde hecht aan de gemakkelijke publiciteit die wij - de schrijvertjes - vanaf de kansel en in de nieuwsmedia krijgen; vooral van de in dit land zo sterk vertegenwoordigde gele pers, die met rode neuzen aanhoudend sensatie zoekt en wolf, wolf, wil roepen, en waarvoor de journalisten te bang zijn om voor zichzelf te denken - behalve vol bravoure in de kroeg of thuis. Het soort journalisten dat op cynische wijze gebruik maakt van wat anderen gezegd zouden hebben met de bedoeling dat zij er mogelijk óók zo over denken. Misschien heeft u gelijk. Maar een deel van mijn betoog van vanavond is juist om aan te tonen - binnen de hier gegeven mogelijkheden - dat de ‘ongerijmdheden’ waardoor de schrijvers in de publiciteit komen, ingebakken zijn in ons totale leefsysteem. Deze ‘ongerijmdheden’ zijn voor ons, Afrikaanse scribenten, een existentiële zielswroeging - maar voor vijf zesde van de bevolking zijn ze een keiharde dagelijkse vernedering en een verwoesting van elke zelfontplooiing - op een wijze die volgens mij nergens anders ter wereld zo sterk voorkomt.
We zijn een bastaardvolk met een bastaardtaal. We hebben een bastaardnatuur. Dat is mooi en goed. We moeten compost zijn, ontbindend om wéér met andere vormen te kunnen binden. Alleen, we zijn in de val getrapt van de bastaard aan het bewind. In het deel van ons bloed dat uit Europa komt zat de vloek van meerderwaardigheid. We wilden onze macht rechtvaardigen. En om dit te kunnen doen moesten we onze gewaande stamidentiteit verdedigen. We moesten | |
[pagina 317]
| |
afbakenen, bestrijden, en raakten verkrampt. We willen ons in onze anderssoortigheid verschansen en tegelijkertijd behouden wat we veroverd hebben. We maken van onze anderssoortigheid een norm, een standaard - en een ideaal. En omdat het een handhaving is ten koste van onze mede-Zuidafrikanen - en ons Zuidafrikaans zijn - voelen we ons bedreigd. We hebben muren gebouwd. Geen steden, maar stadswallen. En zoals alle bastaarden die onzeker zijn van hun identiteit - zijn we het begrip zuiverheid gaan aanhangen. Dat is apartheid. Apartheid is the law of the bastard. Maar om onze anderssoortigheid te waarborgen, om de materiële voorrechten die we genieten te beveiligen, moesten we toegeeflijk zijn. We besloten dat ook anderen waardigheid konden verkrijgen, dat ook zij het zoete des levens mochten smaken - maar alleen op de manier zoals wij dat goed achten. Daarom hebben we eerst de aard van hun levenswijze en verlangen bepaald en vervolgens hun toekomst voorgeschreven, vanaf nu tot in alle eeuwigheid. Dat hebben we de fraaie naam gegeven van - let wel, niet ontwikkeling, maar gescheiden ontwikkeling. Dat noemen we het delen - let wel, niet van vrijheid, maar van soortgelijke vrijheden. Zo zijn we immers niet alleen realistisch, maar bovendien edelmoedig, christelijk. Dat wat betreft de zwarte, al blijven we voor hun baas, boss, master, meneer, moroeti, sir. Maar over het lot van onze bloedeigen schaduwen, de bruine Zuidafrikanen, zitten we met onze handen in het haar. En deze muren, de Apartheid, deze ‘zuiverheid’ en afzonderlijkheid, dat verkrampte, zijn de ingrediënten voor onze zelfmoord, onze zelfvernietiging, onze dood. We gaan te gronde, en het lijkt erop dat we in ons te gronde gaan bereid zijn om heel Zuid-Afrika met al zijn bewoners met ons mee te nemen.
Niets van wat ik u hier vanavond vertel zal voor u nieuw of vreemd zijn. We weten het allemaal. Wat ik zelf ontdek is niet van belang. Wat we als groep, als gemeenschap beseffen, dat is belangrijk, want dat is gedeeld, het is waardevol omdat het de weg naar waarheid is. We zijn allemaal betrokken bij dit treurspel. Het heeft beslist geen zin om je kop-in-de-letterkunde te steken. En wij schrijvers dan? Wat is er hier intussen gebeurd? Onze kaken klapperen nog, we gaan binnenkort weer eens protesteren tegen nieuwe, nog sjiekere censuurwetten, we zullen zuur worden en dan maar weer met de honingk wast gaan smeren. We blijven in beroering - niet de aanhoudende beroering en beweging van de liefde, maar het krampachtige gerommel van deze week, het gerommel van wandelende doden. We hebben de muren helpen bouwen, wij houden ze in stand; nu zijn het de muren van onze gevangenis geworden. Af en toe klauteren we op de muren om te kijken of de nacht nog niet gaat vallen. Het ene moment denken we dat onze literatuur met ‘het beste in de wereld’ vergeleken kan worden. Het volgende moment sluipen we met beide staarten tussen de benen, verscheuren we onze eigen borsten - omdat we overal worden afgekat en uitgescholden. We zitten in Afrika en we zijn geen Afrikanen. We gaan naar Nederland, Frankrijk en we beseffen plotseling dat ze ons hebben voorgelogen. We zijn geen Europeanen. We gaan naar Engeland en we ontdekken dat we Boeren zijn die als Engelsen onder het Zuiderkruis proberen te leven. Met wie kunnen we ons meten? Voor wie anders schrijven we onze verwrongen, pretentieuze nouveau riche werken, behalve dan voor een paar vrienden aan de universiteit die het werk door het voor te schrijven bestaansrecht geven? We zijn poedelnaakt en we beseffen het niet eens. We breien voor ons dekens van grote woorden en nog veel grotere wijsheden die in andere culturen zijn ontstaan en waarvan we geen barst begrijpen. Wat weten we van de rest van Zuid-Afrika? Bezitten we enige andere kennis dan de bevreesde kennis van de baas? Komt het ooit bij ons op dat ons land onherroepelijk vastzit aan Afrika? Is het niet verbazend dat de bloeitijd van Sestig, de tijd dat we lekker vette prijzen oogsten en dat we eeuwig | |
[pagina 318]
| |
wauwelden over wie nu wel of niet de Herzogprijs moest krijgen, dezelfde tijd was waarin hoe langer hoe meer ongelezen, dus onbestaande boeken van mede-Zuidafrikaanse schrijvers zijn verboden. Heeft u ook die muffe smaak van schaamte in de mond? En dan komen we hier bij elkaar en dan kijken we meewarig terug op onze bokkesprongen. En we zijn er trots op.
Volgens mij is onze literatuur, hoe intelligent soms ook, grotendeels een produkt van onze verstarring en vervreemding en gezien het kader waarbinnen het ontstaat, kan dit ook niet anders. Hebben we alternatieven? Zijn we als schrijvers dan alleen maar schokbrekers van het blanke establishment, de waakhonden? De dag zal komen dat wij, het huidigegeslacht, gehaat zullen worden door onze afstammelingen, omdat wij hun geboorterecht hebben verkwanseld, in de mijnen hebben geboord. Omdat ze zullen moeten leven onder het juk van vervreemding dat we op het ogenblik voor hen creëren. Omdat wij, nu, vandaag, onze medeburgers een rechtmatig geboorterecht ontzeggen. Noem het zonde van de voorvaderen ... Noem het karma als u wilt. Het is all side same dide. Een jong meisje, een van de velen die nu op onze middelbare scholen wordt bewerkt, geschoold in angst en daaraan verbonden haat, schreef enkele dagen geleden in een brief gericht aan Die Burger. ‘We hebben Apartheid gezaaid, we zullen een blank land oogsten’. Verschrikkelijk. Wat een tragische blindheid. Het is waar, we hèbben Apartheid gezaaid of laten zaaien, ja en wat opkomt is vrees, wanhoop, afstomping, schijnheiligheid, vervlakking, verschrikking, perversie, onverdraagzaamheid. En bloed. We zitten er al middenin. Weten we het? We erven onze eigen zonde. De zwarte wil hoe langer hoe minder met ons te doen hebben. Hij pleit niet meer voor zijn waardigheid als een ‘verantwoordelijk’ bekeerde, hij neemt het zonder toestemming. Hij zoekt bondgenoten en wapens. Hoe is het mogelijk dat het zo lang heeft geduurd? Waarom nu pas? Is er iemand die gelooft dat dit proces van bewustwording ooit weer kan worden teruggedraaid. Hoe lang konden wij het juk van het Britse imperialisme verdragen en wat hebben we toen gedaan? Of hebben zij minder redenen? Zijn ze minder mens? Denken we dat er nog genoeg tijd kan worden gekocht, ergens in het buitenland? Tijd voor wat? Om het land nog verder te versnipperen? En in de nacht die we nu ingaan zullen de vuren van nationalisme worden aangewakkerd en nog helderder en verwoestender opvlammen. Er zal worden gezegd dat ‘wij’ of ‘zij’ het zijn - zonder dat we weten wie wij zijn, zonder dat we hen kennen. Zal de kant die we moeten kiezen een bewuste keuze zijn of een wanhopige stamkeuze? Hebben we wel een keuze? Men verwacht dat er iets verdedigd wordt. Wat? Een westerse beschaving? Welke westerse beschaving en van wie? Het alleenrecht van de blanke om machtsbesluiten te nemen? Het witte vel? Alleen het vel van de dood is vlekkeloos wit. Afrikaans? Wiens Afrikaans? De toekomst van ieder van ons wordt hier beslecht, al sinds gisteren. Als we de moeite namen over de muur heen te kijken zouden we zien dat de emmer allang is overgelopen.
Je zou in een wonder willen geloven. Je zou willen geloven dat het mogelijk kon zijn om in dit land over en voor mensen te schrijven als mensen. Maar het gif van het racisme vloeit diep in onze aderen. Zelfs in onze taal, onze moedertaal, dat wonderlijke voertuig. We praten van man tot vrouw, van zoon en dochter en wanneer ze niet wit genoeg zijn? Kaffer, hottentot, koelie, houtkop, outa, aia, jong, meid, klong, schepsel - ja, een van onze meest vooraanstaande Sestigers heeft het in zijn jongste werk nog over ‘schepsels’; tot zijn eer moet ik hem nageven dat hij niet spreekt van schepselwijfjes of schepselooien. Sommige van die termen hebben we onder de druk van bewustwording laten vallen, maar zullen we ooit het volwaardige, vanzelf- | |
[pagina 319]
| |
sprekende mèns zijn van de ‘anderen’ aanvaarden? Nu houden we het zelftevreden op Bantoe en Kleurling. Met dit besmeuren van andere mensen bevuilen we ons zelf. Zo wordt onze taal een drektaal. Is het dan zo moeilijk om een mens aan te spreken zoals hij naar zichzelf verwijst? Willen we dan dat men later zegt - in dit land van zonneschijn leefden twee soorten homo-sapiens - de mens, en de blanke? Een gemeenschap zonder gevoel voor geschiedenis, zonder de stabiliteit van traditie, de mens met een ahistorische identiteit, die alleen leeft voor het onmiddellijke van het huidige moment - als dat menselijk mogelijk is dan betekent dat, dat we hier vanavond de dood van het geheugen vieren, erger nog, de dood van alle hoop. Het hangt van ons af. Ik zei al het praten is politiek. Evenzo is alle strijd uiteindelijk klassenstrijd. En er is geen ‘cultuur’; er is klassecultuur. Pasolini heeft gezegd: ‘Wanneer je de sociale implicaties van een kunstwerk ontkent dan sluit je jezelf op in een romantisch idealistisch gesticht dat ons niet meer interesseert en het is zelfs nutteloos om zo'n houding te overwegen of te vernietigen. Het is even nutteloos als kwaad zijn op de doden.’ En Roman Jakobson: ‘In de taal bestaat geen privé-engagement. Ieder kunstwerk wordt sociaal zodra het met het publiek in contact komt.’ Ik houd niet van de term ‘kunstwerk’ of ‘kunst’. Toen gedichten maken ‘dichtkunst’ werd, zijn ook de tanden eruitgetrokken. Het is een esthetisch ding geworden dat alleen maar naar zichzelf of naar andere literatuur wil verwijzen. We zetten het op een boekenplankje, veilig tussen andere bandjes waar het niet kan bijten, nu is het voedsel voor de tor en de literator; geen bedreiging meer voor de bestaande orde, geen werktuig of wapen. Samen met Godard wil ik getuigen: ‘Het burgerlijke stelsel brengt een kunst voort die bourgeois ideologieën en waarden propageert: geen engagement, politiek onbenul en passiviteit... De wetten van nu eisen dat we als adverteerders op de muren schrijven, dat de poëzie groeit uit een sociale praktijk.’ Schrijven is communiceren, samen eten, gemeenschap hebben, een avondmaal, ons bloed, ons vlees. We zijn mensen, we schrijven voor mensen over mensen en daarom over verhoudingen tussen mensen. Onze eerste dimensie is de mens - in zijn gelijkheid en in zijn verschillen, in zijn mensheid. Als er iets is dat uitdrukking zoekt, zal er de nodige verruiming in de taal ontstaan om daaraan uitdrukking te kunnen geven. En omgekeerd, een taal, een kanaal, zal de gedachten oproepen die hij kan verwerken. Dat is de dialectiek tussen begrip en taal. Waar die kanalen bestaan - ondanks de sluizen, de censors, - zal vroeger of later water vloeien. We hebben werk te doen.
Wat mij betreft - ik wil proberen te schrijven voor hier, voor nu. Ik wil in mijn werk het tijdelijke zoveel mogelijk benaderen - niet het eeuwige; dat was er altijd al. En het eeuwige zegt niks. Het tijdelijke doet pijn, het plaatselijke. Ik denk dat we onze menselijkheid en onze taal verruimen door kennis te nemen van de aard van de strijd waar we bij betrokken worden en waarin we een aandeel hebben. We moeten deze strijd verduidelijken en stelling nemen op grond van die kennis. Alleen dan zullen we niet meer gevangen zitten in de strikken van het Apartaans, maar Afrikaans kunnen praten, één van de vele talen van Afrika! |
|