De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 300]
| |
in het vuur (exclusief, wel te verstaan) zal ik volhouden dat de Turken niet toereikend gewapend zijn, omdat het dragen van gulpen hun bij de wet verboden is.’ De schelm Panurge verkondigt wijsheden: ‘Merk op hoe de natuur de mens ingaf zich te wapenen, en welk lichaamsdeel het eerst gewapend werd. Dat was, sakkerloot, de klootzak.’ Kostelijk is de bezorgdheid van de vrouw van de ridder, die ziet dat zijn geslachtsdelen niet door metalen maliën worden beschermd en bevreesd is dat ‘er wordt stukgestoken wat ze nu juist aan hem bemint.’ Overigens is het beste middel tegen seksuele opwinding het recept van de kluizenaars van Thebais, die ‘om hun lichamen te kastijden, de geile zinlijkheid te bedwingen en de opstandigheid des vlezes te onderdrukken, geen doeltreffender middel daartoe vonden dan vijfentwintig of dertig keer per dag te paren’, voor welk hemels doel zij voldoende vrouwen gretig bereid vonden. En hoewel toen de Decamerone van Boccaccio al twee eeuwen bekend was, werd het proza van Rabelais als onfatsoenlijk gelaakt door de lezers, die er gretig kennis van namen. En toen reeds, in de Renaissance, sprak men soms smalend van (Middeleeuwse) boertigheid van zinlijke lieden. | |
Ironisch en geleerdDe man, die in vele opzichten de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd verzinnebeeldt, is inderdaad Rabelais. De reputatie van losbol, die hij geruime tijd genoot, verdient hij zeker niet. Ronsard wijdde aan hem nog een liedje, alsof het een vagabond gold: Indien uit bederf nog iets groeit, dan zal een wijnstok uit de maag en de pens van Rabelais ontstaan, die goede kerel, die dronk zolang als hij leefde’. Stellig waren zijn boeken geen lectuur voor jonge dames, en het erotisch element is er niet in verborgen noch voorzichtig bemanteld. Hij spreekt de kloeke en open taal van een boertig middeleeuwer, die zich vermeit in fecalische grappen en ook het geslachtelijke bij zijn naam noemt. Pervers is hij echter nooit. En het sublieme wisselt af met het platte. Anderhalve eeuw later zal Labruyère zeggen: ‘Een afschrikwekkende combinatie van een verfijnde en vernuftige moraal met vuil bederf. Waar hij slecht is, gaat hij het ergste verre te buiten, hij bekoort het canalje. Waar hij goed is, stijgt hij tot het verhevene en het uitnemende, hij kan genoten worden door de fijnproevers.’ Wat die ‘sale corruption’ betreft, kan ons oordeel milder zijn. De tijd van Rabelais gebruikte een niet zo gekuiste taal als de Victoriaanse traditie. Hij moet ongeveer in 1495 geboren zijn, heeft goed en ijverig gestudeerd, is toegetreden tot een geestelijke orde, om dan echter - zonder op te houden, tot de geestelijke stand te behoren - zich te wijden aan de medicijnen. In 1530 wordt hij ingeschreven aan de faculteit van Montpellier, maar hij moet dan reeds heel wat van medicijnen weten, want een jaar later is hij dokter aan het grootste ziekenhuis van Lyon, hoewel hij pas in 1537 zijn doctoraat haalt. Hij schrijft geleerde verhandelingen over medicijnen en recht, geeft een populaire almanak uit, die voorspellingen doet, en daaruit groeit dan het verhaal van de reuzen, van Gargantua en Pantagruel. Aanvankelijk amuseert hij zich met dwaze verhalen en zotte invallen; hij geniet van het leven op zijn wijze, als een leek bijna. Een liefdesverhouding, een kind, dat hem niet overleeft. Een roes, naar het schijnt, van levensvreugde en overmoed. Maar achter dit alles peinst de denker, de geleerde, de man; die verzot is op wetenschap, die hard studeert, die ontzaglijk veel leest. In 1534, 1536 en 1548 maakt hij, als geneesheer van de kardinaal Du Bellay reizen naar Rome. Hij kent natuurlijk Italiaans. In zijn werk komt een hoofdstuk voor waarin Panurge wordt ontdekt, en waarin een passage wordt weergegeven in alle mogelijke Europese talen, ook in het Hollands. Men kan niet aannemen dat hij ze alle kende, en dat hij niets ontleende aan anderen. Maar dat hij enorm veel wist, staat vast. Welnu, een Italiaanse schrijver, Pulci, schijnt hem de idee te hebben gegeven reuzen ten tonele te voeren, omdat hij, | |
[pagina 301]
| |
Pulci, dat in zijn Morgante Maggiore ook had gedaan. Even zeker moet hij Thomas Morus hebben gelezen, en hij noemt ook het rijk der reuzen: Utopia. In 1540 wordt hij kanunnik van de abdij van St. Maur-les-Fossés, een sinecure. Maar wanneer in 1546 Etienne Dolet wordt gedood, overvalt hem de vrees voor vervolgingen. Want hij is reeds herhaaldelijk aangeklaagd en zijn boeken zijn veroordeeld en hij dankt aan zijn beschermers dat hij verder met rust is gelaten. Nu vertoeft hij enige tijd in Metz, ontvlucht Frankrijk. Niet voor lang. Wanneer de vervolgingswoede geluwd schijnt, keert hij terug, wordt nog officieel en formeel benoemd tot pastoor van Meudon en sterft in 1553. Een welgesteld geleerd burger, bekleed met geestelijke ambten - en geen verwaarloosde dronkelap. Trouwens, een blik in zijn werk overtuigt ieder daarvan. Hij is een man van de Renaissance, want hij smeedt de volkstaal tot een rijk gesierd en schitterend werktuig. Een humanist, want hij is een groot kenner van de klassieken. Zijn werk - en vooral het derde boek - wemelt van citaten der oude schrijvers. Hij staat een nieuwe opvoedingsmethode voor, hij bepleit de vrede en wil dat vorsten wijzen zullen zijn. Maar er is ook nog een nagalm van de middeleeuwen in zijn antifeministische satires, in zijn kritiek op advocaten, monniken, vrouwen en geestelijken, in zijn voorliefde voor winden en voor ‘pissen en poepen’, die doet denken aan wat nog in onze zestiende en zeventiende eeuw voor koddig gold. | |
Tomeloze fantasieDe verschillende boeken verschijnen - het zijn er vijf in 1533, 1535, 1546, 1552 en het laatste deel - waarvan wordt betwijfeld of het wel geheel van zijn hand is - postuum, in 1562. De reus Grandgousier zendt zijn zoon, Gargantua, naar Parijs. Aanvankelijk heeft hij twee gouverneurs gehad, die hem volgens de oude wijze hebben opgevoed, dat wil zeggen, hem hebben bedorven. De opmerkingen, die Rabelais zich veroorlooft te richten aan het adres der leraren van de Sorbonne, verraden zijn afkeer van deze Universiteit. Hij vindt alle mogelijke woorden uit om de professoren en de wetenschap van deze instelling aan de kaak te stellen. Volgens hem houden deze opvoeders en hun school van volgelingen er niet van zich te wassen, te kammen, te verschonen of hun lichaam te verzorgen. Inderdaad was het gebrek aan hygiëne tot aan de achttiende eeuw toe ontstellend. Men waste zich nauwelijks, kende geen fatsoenlijke W.C.'s, droeg smerige kleren, en de huidziekten en andere besmettelijke aandoeningen waren talrijk. Volgens de oude opvoeding nu, zoals Rabelais die voorstelt, leerden de jongens allerlei kattekwaad, ze kenden wel twee honderd kaartspelletjes, waren ongemanierd gulzig en leerden geen beschaving kennen. Inderdaad bestond alles uit het memoriseren. Men leerde uit het hoofd, alsof er nog geen boekdrukkunst bestond - want vóórdien had het geheugenwerk natuurlijk zin gehad bij gebrek aan boeken. Zo bestudeerde men dan de grammatica, een soort barbaars latijn (aangepast aan de praktijk), fabels met een moraal en theologie. Daarbij werd het disputeren beoefend. Men moest met formules en sluitredenen bepaalde argumenten ontwikkelen, in de juiste vorm. Zo kwam men tot allerlei sofismen (dat de oorlog van Troje nog steeds voortduurt bij voorbeeld) of stelde men zotte problemen, zoals dit: Indien een man een varken vasthoudt met een touw, wordt het varken dan vastgehouden door het touw of door de man? Dat alles om de techniek van het redetwisten te ontwikkelen. Nu hadden reeds Erasmus (‘Institutio’) Gaguin, Lefèvre d'Etaples en anderen een betere opvoedingsmethode voorgestaan, het bestuderen van Latijnse schrijvers (om uit hun werken goed Latijn te leren) zoals Virgilius, Cicero, Plinius. Bovendien wil men - Rabelais ijvert er voor - de lichamelijke opvoeding en het baden niet verwaarlozen, door schermen, paardrijden, balspelen, zwemmen enzovoort, door sport dus, het lijf harden en de gezondheid bevorderen. Tevens: leren door aanschouwing, bij voorbeeld | |
[pagina 302]
| |
de plantkunde door te wandelen door bos en weide. Hij wil dat de leerling de werkplaatsen zal bezoeken om aldus de ambachten en de techniek te leren kennen. Dit alles is wat Rousseau nog in de achttiende eeuw zal moeten bepleiten en in onze tijd niet door te voeren is. Zo nu, volgens de idealen van Rabelais, voedt een nieuwe gouverneur, Ponocrates, de jonge Gargantua op. Wanneer deze dan weer een zoon heeft, Pantagruel, wil hij hem een soortgelijke opvoeding geven als die van Ponocrates. Doch tevens schrijft hij hem dat hij niet moet verwaarlozen - hoezeer zijn hoofd ook welgevuld moet zijn - de ziel te vormen. Wijsheid treedt niet binnen in een ziel die boosaardig is, en ‘weten zonder geweten betekent de verwoesting der menselijke ziel’. ‘Wees dienstvaardig jegens al uw naasten, en bemin ze als u zelf.’ Een evangelische moraal tenslotte, zuiver en menselijk opgevat.
Het eerste deel van het werk (Het leven van Gargantua) verhaalt hoe deze de klokken rooft uit de Notre Dame, hoe de faculteit ze bij monde van de belachelijke Janotus terug vraagt, hoe de onwijze koning Picrochole het land van Grandgousier binnenvalt. Hoewel deze verzoenend wil optreden, een oorlog wil vermijden en vóór alles redelijk wil zijn, drijft Picrochole naar de oorlog. Met behulp van zijn zoon en van de monnik Jean des Entommeures - die manmoedig zijn klooster heeft verdedigd - weet Grandgousier zijn vijand te verslaan en hij schenkt de monnik Jean als beloning de abdij van Thélème. In het tweede deel vinden we Pantagruel, de zoon van Gargantua, in Parijs. Hij ontmoet Panurge, een lustig en scherpzinnig man, een soort Tyl Uilenspiegel, die in gebarentaal debatteert met een Engelse theoloog (gebaren, nu eens obsceen, dan weer komisch) liefdesavonturen heeft en ten slotte ten oorlog trekt. In het derde deel zijn we er getuige van dat Panurge, niet meer in staat zijn lusten te bedwingen, wil trouwen, maar wordt afgeschrikt door de vrees dat zijn vrouw hem zal bedriegen, zal slaan, of hem op andere wijze zal teleurstellen. Vooral de vrees voor ‘cocuage’ benauwt hem. Hij besluit dan een vijftiental personen te raadplegen, die hem allen zo zeer antwoorden in orakeltaal, of aarzelend of tegenstrijdig, dat hij besluit, zelf het Orakel te gaan bezoeken van ‘La Dive Bouteille’: Godin Fles, of de Wijn. Het vierde en vijfde deel verhalen ons de avonturen op deze Odyssee, de eilanden, die ze aandoen, de bewoners die ze er aantreffen: de schijnheiligen; degenen die de Paus hebben beledigd (Papefigues) en die hem vereren (Papimanes); het eiland van Cassade, waar achter het loket Grippeminaud zit, aartshertog der in bont gehulde katten, die leven van roof en corruptie (satire op advocaten en rechters); het ‘Ile sonnante’, waar mensen in vogelgedaanten vertoeven, welk eiland een afschaduwing is van onze samenleving. Deze satire kan Anatole France hebben geïnspireerd tot zijn ‘Ile des Pingouins’, en ze is vooral tegen de geestelijkheid gericht. Ten slotte komen ze in het koninkrijk der ‘quinte essence’, waar de tijd gekort wordt met zang en maaltijden, en waar de priesteres van la Dive Bouteille het orakelwoord overbrengt der Godin: Trink-Drink. En terwijl het in de aanvang van het boek heette: het lachen is het wezen des mensen, weerklinkt nu het: drinken, dut is het eigenlijke menselijke. Maar niet als de beesten, neen, bewust, kracht vergaren en blijdschap, wetenschap en wijsheid, het leven inzuigen en ervan genieten. | |
Het antifeminismeMerkwaardig zijn in dit boek niet alleen de hoofdstukken over de opvoeding, over vredelievende vorsten, die naar het woord van Plato wijzen moeten wezen; de mentaliteit (‘een zekere vrolijkheid van geest, geconfijt met verachting voor toevalligheden’); het doorspekt zijn met citaten, die de geleerdheid van de schrijver tentoonstellen; het beeld van de rechter, die alle vormen van de rechtspraak in acht neemt, maar zijn oordeel laat bepalen door dobbelstenen te werpen; en die toch geen slechter rechter is dan | |
[pagina 303]
| |
een ander. Doch vooral twee elementen die essentieel zijn. Het eerste belangrijke is de beschrijving van de abdij, die voor broeder Jean wordt gebouwd, de abdij van Thélème. Hij wil een orde die grondig verschilt van alle andere, en bij voorbeeld ook schone en welopgevoede vrouwen moet toelaten. Het devies is: ‘Doe wat ge wilt’. Kan dan orde heersen door vrijheid? Zeker, maar alleen indien men daartoe is opgevoed. De kleding, de zeden, de gesprekken - alle zijn ze kenmerkend voor wie beantwoorden willen aan de hoofse idealen der Italiaanse Renaissance. Allen kunnen lezen en schrijven, zingen, muziekinstrumenten bespelen. Vrijheid is hier mogelijk, ‘omdat vrije mensen, welgeboren, goed onderlegd, deel hebbende aan fatsoenlijk gezelschap, van nature een instinct en prikkel hebben die hen drijft tot deugdzame daden en hen aftrekt van de misdaad’. Ziehier het geloof, dat de mens goed geboren is, schuldeloos geschapen, en dat vrijheid orde kan meebrengen, mits slechts - en dat is een zeer belangrijke voorwaarde, want de massa zal daaraan niet kunnen voldoen - door een uitgezochte opvoeding alle boze invloeden zijn uitgeschakeld. En dan is van betekenis het derde boek, waarin Panurge verschillende lieden raadpleegt aangaande het huwelijk. De tendens ervan is eigenlijk tegengesteld aan die van het eerste boek, waar de welopgevoede vrouw als ideale kameraad van de man wordt voorgesteld. Hier nu, in dit derde boek, komt steeds weer tot uiting dat men de vrouw niet vertrouwt, omdat ze iets in zich heeft wat de man niet heeft, namelijk een prikkel tot zinlijkheid, waardoor ze nooit bevredigd is, en waardoor niet één man in staat is haar te voldoen. Ze moet derhalve wel gedreven worden tot overspel, de man ‘cocu’ maken. ‘Cocuage’ behoort voor de man tot het wezen van het huwelijk. De raadgevers zijn naar levende modellen getekend. Zo moet Raminagrobis wel Jean Lemaire des Belges zijn. Herr Trippa pseudoniem voor G. Agrippa, Hippothadee voor Lefèvre d'Etaples. En dokter Rondibilis is Rabelais zelf. Volgens hem zijn er vijf middelen om de hartstocht te bedwingen: wijn, zekere kruiden, hard werken, studie...en ‘L'acte vénérien’. Waarop Panurge de laatste oplossing aangewezen acht voor zichzelf, maar alweer...zal zijn vrouw hem niet bedriegen? Natuurlijk ligt de oplossing voor de vraag in hem zelf, niemand kan die beantwoorden dan ieder voor zich. En daarom wordt hij niet wijzer. We vinden hier dan toch de nagalm van de strijd om de waarde en waardigheid der vrouw in de middeleeuwen. Hoevelen hadden niet hun argumenten tegen de vrouw geput uit werk van Theophrastes en Ovidius (Ars amandi) uit een Latijns geschrift waarin de kleine Mattheus zijn nood klaagt over zijn huwelijk (dat zal het vagevuur zijn, dat God de mens wil doen doorlopen), uit talrijke anekdotes ten koste van de vrouw, uit de bijbel - Eva, de vrouw van Potifar, Dalila, Bethseba, ja, wie werden al niet gekritiseerd! - en uit het tweede deel van de Rozenroman, van de hand van Jean le Meung. Er waren geschriften van Nevizan, Tiraqueau en anderen, die de antifeministen inspireerden. Maar daartegenover stonden misschien nog meer verdedigers van vrouwelijk schoon, van echtelijke trouw, van hoffelijkheid jegens de zwakke sekse. De ridderromans van de twaalfde eeuw, waarin de ridder zijn dame dienen moet en voor haar moet lijden - het eerste deel van de Rozenroman - getuigen er van. En in de tijd van Rabelais waren het door Italiaanse idealen en door het Platonisme beïnvloede pro-feministische schrijvers die het opnamen voor de vrouw en het huwelijk: Heroet (‘De volmaakte vriendin’), Lefranc (‘Kampioen der dames’), C. Agrippa (‘Over de uitnemendheid van het vrouwelijk geslacht’), Jannequin die protesteerde tegen Rabelais en de ‘waardigheid der vrouw’ verdedigde. Zeer zeker is de literatuur van de zestiende eeuw, vooral de poëzie, eerder vervuld van bewondering voor de vrouw dan dat ze haar als een wezen van minderwaardig gehalte vernedert. Daarom is het derde boek van Rabelais' | |
[pagina 304]
| |
roman des te belangwekkender. Want terwijl het enerzijds de echo weerkaatst van een middeleeuws wantrouwen jegens een kerkelijk instituut als het huwelijk, heeft het anderzijds - zonder de seksuele lusten te miskennen - een soort cultuurpessimisme van veel latere tijden geopenbaard. Arthur Schopenhauer, die overigens veel minder levenslustig was, moet zich hebben vermeid in de stekeligheden inzake de gehuwde vrouw, en de aarzelingen om te trouwen hebben gedeeld. En hoevelen na hem hebben de liefde in vrijheid geprezen ten koste van het bindende huwelijk! |
|