De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| ||||||||||||
Kroniek & KritiekLetterkundig levenMartien J.G. de Jong
| ||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||
reportagebundel Reiziger in Europa staat een verslag over zijn bezoek aan een religieuze plechtigheid in Macedonië, waarbij zogenaamde ‘vuurdansers’ optraden. Dit verslag is in feite een pleidooi voor de rede en het gewone, en een requisitoir tegen het bovennatuurlijke, het wonderlijke en het duistere. Blijstra is tegen een geëxalteerde manifestatie als religieus vuurdansen, omdat ze een relict is ‘uit het duister bestaan onzer voorvaderen’, en ‘ontwikkeling der mensheid’ miskent, en ‘de niet denkende mens schijnbaar plaatst boven de denkende’. Met de denkende mens bedoelt hij echter geenszins het uitzonderlijke genie: ‘De vuurdansersgemeenschap plaatst zich buiten ons en vlucht of trekt zich terug in het onmenselijk wonder’. Ze negeert daardoor ‘het devies dat wij allen broeders behoren te zijn’...
Onder meer naar aanleiding van zijn in het oude Griekenland gesitueerde dialoog Anaxogoras schreef ik hem in 1961 dat zijn sympathie als auteur toch blijkbaar meer uitging naar de enkeling dan naar de gemeenschap. Zijn antwoord houdt niet alleen rekening met het feit dat hij destijds te doen had met een dertiger wiens belangstelling voor Nietzsche begon te tanen ten gunste van Marx en Teilhard de Chardin. Hij schreef: ‘Je vernuftige diagnose omtrent mijn sympathie met de enkeling is wel juist, maar pas op voor al te verregaande conclusies. Men kan heel goed socialist zijn zonder met “de massa” te dwepen. Socialist en aristocraat zijn geen tegenstellingen, de antipode van de socialist is de kapitalist. Socialist zijn is geen “geloof”, maar een maatschappelijke overtuiging. Ik ben van mening, dat de menselijke gemeenschap minder levensvatbaar zal blijken te zijn, c.q. zich minder gunstig zal ontwikkelen, als we de beginselen van het socialisme niet aanvaarden en toepassen. Niet meer en niet minder. Het socialisme zal de mensen niet “gelukkig” en ook niet “gelijk” maken, dit zijn misvattingen...’ Hij was een rationeel socialist, die zich hoedde voor alles wat naar dweperij of partijzucht zweemde. Hij respecteerde ieders geloof of overtuiging, en zijn invloed op vrienden probeerde hij zelf te beperken tot voorzichtige waarschuwingen voor opzienbarende verklaringen of publiekelijk geafficheerde veranderingen van inzicht of geloof. Zijn discretie berustte mede op de overtuiging dat de mens in wezen nooit zeker is, zeker kan zijn, of zeker kan blijven. Ze was tevens een vorm van wijze distantie, die ik ‘humanistische aristocratie’ zou willen noemen: een kwalificatie die overigens ook zou kunnen slaan op zijn uitgebreide kennis en intensieve beleving van de westerse cultuurgeschiedenis in al haar geledingen, maar met een indrukwekkende specialisatie op het gebied van architectuur en schilderkunst. Mijn tijd is beperkt is een uitzonderlijk geschrift in het omvangrijk oeuvre van Blijstra. Hij kondigt op een van de eerste bladzijden aan dat hij zich ‘een uiterst voorzichtige striptease (wenst) te veroorloven’. Het feit dat dit hem niet helemaal is gelukt, klopt volledig met wat zijn talrijke vroegere publikaties over zijn literaire persoonlijkheid openbaren. Maar het feit dat hij het desondanks probeerde, wijst erop dat er, zoals hij zelf opmerkt, bij het ouder worden belangrijke ‘veranderingen in me plaats grijpen’. Blijstra schreef tevoren nooit rechtstreeks over zichzelf, maar uitsluitend over de problematiek van het mensdom. Hij construeerde intriges en situaties als verbeeldingen van de onbegrijpelijke existentie van de mens, die niets weet en dus niet kiezen kan, maar die moet streven naar een modus vivendi met de gemeenschap waarin hij is geplaatst. Blijstra deed dit construerend schrijfwerk tot heden altijd volkomen verstandelijk. Maar aan het eind van zijn exceptioneel dagboek-essay verontschuldigt hij zich nu voor ‘onregelmatig geschreven passages’, en aan het begin voor het feit dat hij geen logisch gecomponeerd verhaal schreef ‘met een begin, een midden en een einde... waarin het probleem wordt omkleed zonder dat ik er mezelf meer dan zijdelings in betrek’. Mijn tijd is beperkt is waarschijnlijk de enige | ||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||
tekst van Rein Blijstra waar van hij zelf de indruk heeft gehad dat hij hem niet volledig onder controle had van de ijzeren logica die hij aan zijn andere schrifturen trachtte op te leggen. Hij beschouwde dit fragmentarisch stuk zelf als een ouderdomstekst. Dat is het zowel naar inhoud als naar vorm. Rein Blijstra was een zeer emotioneel mens, maar hij heeft altijd geprobeerd zijn emoties te beheersen, zowel in het dagelijks schrijven als in het dagelijks leven. Ik vertelde hem niet zo lang geleden toevallig dat ik nooit erg onder de indruk was geweest van Mantegna's altaarstuk in de Veronese San Zeno, maar bij wijze van spreken een dreun op mijn hoofd kreeg toen ik voor het eerst Il Christo morto in de Pinacoteca di Brera zag. Zijn reactie was een emotionele lofzang op het werk van Mantegna, die culmineerde in een met tranen verstikte stem verteld relaas over een bezoek aan de Padovaanse Erimitanikerk, waar hij kort na de oorlog de beroemde fresco's bijna geheel verwoest aantrof en letterlijk in snikken uitbarstte. De emotie was latent aanwezig, maar ze uitte zich alleen de laatste jaren op meer directe en soms volkomen onverwachte wijze. De monumenten van Gizeh en de Vallei der Koningsgraven hadden me getroffen door hun voor mij volkomen vreemde, abstraherend berekenende beheersing. Ik had gedacht dat hij juist om die reden van de Egyptische kunst zou hebben gehouden. Maar toen ik hem kort na zijn Egyptische reis ontmoette, bleek hij bijna niet tot een artistieke waardering te zijn gekomen: hij had zich niet kunnen losmaken van de idee dat al deze monumenten tenslotte waren ontstaan als resultaat van een onredelijke dodencultus en ten koste van een doodarm volk. Aan het begin van zijn dagboek-essay verontschuldigt hij zich voor het feit dat hij, kennelijk onder invloed van zijn ouderdom, dreigt te vervallen in het ‘op schrift’ stellen van ‘intieme bijzonderheden’ of van ‘mogelijke (sic) zelfbekentenissen’. ‘Want’, zo vervolgt hij: ‘in wezen heb ik een diepe verachting voor iedereen die zijn hart uitstort aan degenen die hem niet na staan.’ Rein Blijstra heeft ook in zijn laatste geschrift zijn hart niet uitgestort. Hij schreef in feite meer over de mogelijkheden of onmogelijkheden daartoe. Vandaar dat hij zich nog na vijf bladzijden schrijven bezighoudt met de mogelijkheid of hij wellicht sommige herinneringen aan vrienden in zijn geschrift zal verwerken. Het antwoord luidt (uiteraard) ontkennend. Hij vond zelf dergelijke door anderen gepubliceerde memoires nogal onbehoorlijk: ‘Iemand vertelt je toch niet iets, vertoont zich niet aan je in de wetenschap dat je hem zult gaan beschrijven? We zijn langzamerhand de wederzijdse discretie ontwend.’ Het wordt tijd dat ik deze aantekeningen afsluit. Ik moet vermijden dat ze een tournure gaan nemen die Rein Blijstra in geen geval zou hebben gewenst.
31 december 1975 | ||||||||||||
Dichters in dit nummerGERRIT KOUWENAAR. Geb. 1923. Sinds 1974 redacteur van De Gids. Publiceerde enkele romans en novellen en een tiental dichtbundels, waaronder als meest recente Landschappen en andere gebeurtenissen (1974). HARRY MULISCH. Geb. 1927. Redacteur van De Gids sinds 1965. Meest recente publikatie de roman Twee vrouwen (1975). | ||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||
Politiek levenEmil Bentzen
| ||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||
Keizer Menelik II en het Ethiopische imperiumI.De twee oudste staten van Afrika zijn Liberia, dat in 1821 gesticht werd, en Ethiopië dat, behalve gedurende de periode 1935-1941, nooit onder vreemde overheersing heeft gestaan. Onder ‘Ethiopië’ wordt hier verstaan het land dat wij nu als zodanig kennen, hoewel het in zijn huidige vorm eerst sedert 1963Ga naar eind* bestaat. Terwijl Liberia evenwel nog altijd zijn oorspronkelijke grenzen heeft aangehouden, zijn die van Ethiopië in de laatste 150-200 jaar zeer ingrijpend gewijzigd, doch slechts in geringe mate door toedoen van vreemde mogendheden. In dit artikel zal getracht worden het verband duidelijk te maken tussen de territoriale ontwikkeling van Ethiopië en de grote problemen waarmee het land nu wordt geconfronteerd. Een résumé van de vroege Ethiopische geschiedenis vindt men in de werken in de boekenlijst van dit artikel. De periode tot omstreeks 1850 is tot op zekere hoogte niettemin van belang voor ons onderwerp, en daarom volgt hier een algemeen overzicht. ± 500 ACN - IXe eeuw AD. Het koninkrijk Axum omvat ongeveer het gebied van het huidige Eritrea en bezit daarenboven van 525 tot 575 AD het huidige Yemen omstreeks Sana's en Marib als kolonie. In de IVe eeuw wordt Axum christelijk en de toen gebezigde taal, het Ge'ez, bestaat nu nog als kerktaal. In de Ethiopische geschiedenis is het einde van de Axumperiode het belangrijkste tijdperk hoewel zelfs deze periode niet volledig bekend is. ± Xe - ± XVIIe eeuw. Na het verval van Axum komen andere rijken op de voorgrond tijdens een periode van elkaar bestrijdende staten. Er is weinig uit deze periode bekend, hoofdzakelijk omdat het bronnenmateriaal verloren gegaan of onbekend is. Van de Xe tot de XIIe eeuw heerst er te Lalibela de Zagwé-dynastie en laat er grote monolithische rotskerken maken. Daarna wordt de oude Salomonidische dynastie hersteld (waaruit ook de laatste keizer Haile Selassie I stamt) die onder Z'ara Yacob haar hoogtepunt bereikt. Allengs concentreert de macht zich even ten noorden van het Tanameer, in de stad Gondar. 1630- ± 1760. De tweede belangrijke periode in de Ethiopische geschiedenis is die van het keizerrijk Gondar, een stad die nu de hoofdplaats van de provincie Beghemder is. De macht en de culturele uitstraling van Gondar zijn welhaast legendarisch, maar niet van lange duur. Oorlogen met Islamitische staten verzwakken het rijk, en na omstreeks ongeveer 1750 zien we een tweede periode van elkaar beoorlogende staten, de Tijd der Richteren algemeen ‘Mesafint’ genoemd. Enkele vazalstaten van Gondar komen naar voren, in de laatste jaren vooral Gojjam (tussen het Tanameer en de Blauwe Nijl) en Shoa (in het centrale gedeelte van het land). Deze tijd is uiterst verward omdat het centrale gezag vrijwel is weggevallen. 1865 - heden. De moderne tijd wordt veelal gerekend vanaf het jaar waarin een zekere Menelik koning van Shoa werd onder souvereiniteit van de keizer van Gondar. Menelik, de tweede van die naam, werd in 1889 op zijn beurt keizer (letterlijk: negus nagast, koning der koningen). Het nieuwe Ethiopië vindt zijn vorm nu onder Menelik II (1889-1913), Lij Yasu (1913-1917), keizerin Zauditu (1917-1930) en Haile Selassie I (1930-1974). | ||||||||||||
II.Gedurende de ruim 2000 jaar die vooraf zijn gegaan aan het optreden van Menelik II hebben de opeenvolgende rijken welke men gemakshalve als ‘Ethiopië’ betitelt, zich geleidelijk van het oorspronkelijke, zeer beperkte gebied in het noord-westen zuidwaarts uitgebreid en daarbij het kustgebied verloren. Was Axum nog vrij klein, Gondar beheerste in zijn glorietijd direct of indirect het grootste deel van de Ethiopische hoogvlakte, de bakermat van het Koptische christendom naar de Abyssijnse rite. Men moet ‘beheersen’ wat ruim interpreteren, aangezien de totale afwezigheid van wegen en steden bui- | ||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||
ten Gondar het centrale gezag niet onder alle omstandigheden of overal even doeltreffend maakte. Niettemin kon de keizer doorgaans op zijn vazallen rekenen, zoals blijkt uit de verwoestende oorlogen tegen het emiraat van Harrar (ten zuiden van Djibouti gelegen). Uit deze periode stamt de fanatieke haat van de christelijke rijken tegen de Islam en het grote wantrouwen tegen alle niet Amharen. Aan het einde van de XVIIIe en gedurende de eerste helft van de XIXe eeuw bestond het huidige Ethiopië uit vijf verschillende delen, en wel het keizerrijk Gondar of wat daarvan over was, het rijk Gojjam, het rijk Shoa, het emiraat Harrar (zie kaart) en in het zuiden en zuidoosten een aantal kleinere, al dan niet leenplichtige, vorstendommen en stamverbanden. Over Shoa, dat ruwweg het gebied van de huidige provincie Shoa besloeg, werd Menelik in 1865 koning, terwijl een zekere Tekle Haymanot koning over Gojjam en Johannes IV keizer van Gondar was. Deze rijken hadden drie dingen met elkaar gemeen: ze waren christelijk, bestonden uit aan elkaar verwante volkeren, en waren elkaar weinig genegen. Nu we de Ethiopische rijken in de ruimte hebben bepaald, moeten we ze ook in de tijd zien, aangezien deze dimensie onmisbaar is voor een begrip van de situatie. Gedurende de gehele geschiedenis is het centrale hoogland van Ethiopië welhaast ondoordringbaar geweest voor vreemde invloeden, op drie uitzonderingen na: de komst van het christendom in Axum, de komst van Portugese zendelingen en een legermacht onder Cristovâo da Gama, en de invallen van Ahmed ibn Ibrahim el-Ghazi ‘de Linkshandige’, emir van Harrar, tegen wie de Portugezen streden. Als gevolg hiervan verkeerde het Ethiopië van het midden van de XIXe evenals in de XVIe of de XIIIe eeuw in een situatie die vergeleken mag worden met de XIIIe-XIVe eeuw in Europa. De samenleving was feodaal, de kerk weinig tolerant, de mentaliteit strijdlustig, zoal niet oorlogszuchtig. Men moet vaststellen dat de christelijke Ethiopische beschaving zich wel een unieke plaats in de wereld heeft veroverd, maar ook zeer introvert is gebleven met uitzondering van enkele uitstralingsperioden in de IVe en XVIIe eeuw. In deze situatie is in de meer afgelegen gebieden trouwens weinig verandering gekomen. Bijna hetzelfde mag men stellen van de Islamitische groepen in het oosten des lands. Elders, vooral in het zuiden, hielden de volkeren en stammen vast aan hun eigen animistische religies. De situatie verschilde daar niet wezenlijk van wat later missionarissen aangetroffen hebben in Uganda, Kenya en het zuiden van de Sudan. Tussen deze stammen en de grote christelijke rijken bestonden uitsluitend handelsrelaties, waarbij de eerste de laatste ook slaven leverden voor eigen gebruik en doorvoer naar Arabië. (Zie ook: Shack, W.A. The Guragé, a people of the ensete culture, Londen, 1968.) | ||||||||||||
III.Al voor de dood van Johannes van Gondar had Menelik zijn rivalen kunnen uitschakelen, en hij kon zich in 1889 met een gerust hart in Entoto nabij Addis Ababa laten kronen tot Koning der Koningen van Ethiopië, Uitverkorene van God, Opvolger van Salomo, Overwinnende Leeuw van de Stam van Juda - de traditionele titels van de Ethiopische keizers. Zeer terecht wordt hij beschouwd als een van de grootste staatslieden die Afrika in enige tijd van zijn geschiedenis heeft voortgebracht. Hij was een groot veldheer en administrator, wiens denkbeelden en daden uitstekend aan de bestaande situatie waren aangepast. Voor Ethiopië zijn zijn verdiensten onschatbaar, want hij heeft er immers voor gezorgd dat de erfenis van Gondar behouden bleef, gemoderniseerd werd en onder zijn opvolgers omgesmeed kon worden tot het begin van een moderne staat. Waar het huidige Ethiopië grosso modo tachtig jaar oud is, kan men zich voorstellen welk enorm werk onder keizers is verricht: al zeven jaar na zijn kroning konden Meneliks troepen op 1 maart 1896 nabij Adua ten zuiden van Axum een Italiaans expeditiele- | ||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||
ger volledig verslaan, hoewel die troepen qua bewapening en discipline vrij dicht stonden bij de Gothen en Vandalen. Interessant is overigens dat Meneliks generaal Makonnen heette, de vader van Haile Selassie I. Het optreden van Menelik heeft evenwel aspecten die om verschillende redenen in Ethiopië liever over het hoofd gezien worden. Laten we allereerst vaststellen dat Meneliks optreden volkomen begrijpelijk en alleszins te billijken is wanneer men het beoordeelt naar de omstandigheden van een honderd jaar geleden, en van degenen die de macht hadden de geschiedenis te leiden; zij die de feiten moesten aanvaarden hadden evenwel alle reden om zich ongelukkig te voelen. Immers, het Ethiopische imperialisme in het laatste kwart van de XIXe en het begin van de XXe eeuw is tot in details vergelijkbaar met het optreden van Europese koloniale machten in Afrika in die tijd. Het verschil ligt in de huidskleur, niet in het optreden, aangezien voor de door Menelik onderworpen volkeren de Amharen even vreemd waren als andere vreemdelingen.
In 1881 veroverden Meneliks troepen het rijk Kaffa, Jimma, Gera en Guma (staten in het zuidwesten van het land); in 1875-1889 werd het volk der Guragé binnen het rijk gebracht, en in 1887 vond de Anschluss plaats met het emiraat Harrar en het gebied van de huidige provincie Ilubabor in het uiterste zuidwesten van het land. In 1896 werd de grensstreek met Kenya veroverd, nadat in 1891 de huidige provincie Balé en Sidamo in het oosten veroverd waren, alsmede het gebied van de Ogaden in de huidige provincie Harrar. Alleen Eritrea in het noorden, dat na omstreeks 1885 een Italiaanse kolonie geworden was, bleef buiten het bereik van de centrale troepen en zou pas in 1963 aan Ethiopië worden toegevoegd. Al deze veroveringen brachten vreemde volkeren binnen het rijk, zodat de Ethiopische bevolking (Eritrea niet meegerekend), die omstreeks de eeuwwisseling 11 miljoen mensen telde, uit de volgende groepen bestonden:
Deze verhoudingen zijn nog altijd redelijk juist, hoewel de bevolking in 1968 tot 22 440 000 toenam en in 1973 26 554 000. In 1968 waren er 6 358 000 personen in de landbouw werkzaam, de voornaamste economische activiteit in Ethiopië waar vooral de Galla zich mee bezighouden. Men ziet dat het overheersende volk van de Amhara nog geen 20 procent van de totale bevolking vormt, maar uit statistieken over toelating tot instellingen van onderwijs blijkt (en bijgevolg toelating tot overheids- en andere diensten) dat het percentage Amhara er bijna omgekeerd evenredig is aan hun positie in getalsterkte. Alleen de legermacht, hoewel er hierover geen betrouwbare gegevens bestaan, heet in meerderheid uit Galla te bestaan. | ||||||||||||
IV.Sedert het Ethiopische keizerrijk bestaat is Amhara de officiële landstaal, het Koptische christendom de staatskerk en beheersen doorgaans Amhaarse edelen de economie. Hoewel vertegenwoordigers van andere groepen soms belangrijke posities kregen of zelfs in de keizerlijke familie huwden, hadden allen die buiten een of meer van deze categorieën vielen weinig uitzicht op een maatschappelijke carrière. De centrale regering werd dus in de niet-Amhaarse delen van het land met tegenzin aanvaard, terwijl moeilijk toegankelijke delen als Gojjam lange tijd actief bleven tegen Addis Ababa. Ook de lange tijd gevolgde procedure waarbij de nieuwe gebieden door Amhara werden bestuurd en vaak aan Amhara in pacht of | ||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||
bezit gegeven, droeg niet bij tot een betere verstandhouding. Door een samenspel van handige politiek, huwelijken, prestige en militaire macht wist de centrale regering evenwel doorgaans moeilijkheden te voorkomen of op te lossen. Men moet hierbij niet vergeten dat de keizers, met name Menelik II en Haile Selassie I, een aan aanbidding grenzend prestige genoten en bijzonder geliefd waren, wat hun regering ook deed. Ook nu is dat prestige op het platteland allerminst verdwenen. Overigens blijkt uit vele andere maatregelen, in het bijzonder die genomen na terugkeer van de keizer in 1941 (toen de Italiaanse bezetting van Ethiopië was opgeheven), dat de centrale regering ook hogere doelen voor ogen stonden, waarbij wel naar het welzijn van alle bevolkingsgroepen werd gestreefd. Politiek bleef evenwel het resultaat van intriges en manipulaties in de beste Renaissance-traditie. Niettemin waren de verbeteringen die na zes jaar Italiaanse overheersing, waarin het land administratief te gronde was gericht, werden aangebracht, opmerkelijk. Toen de keizer in september 1974 ten val werd gebracht, leek het er even op dat de Voorlopige Militaire Administratieve Raad, PMAC, het ‘benefit of the doubt’ zou krijgen en een einde zou kunnen maken aan de spanningen tussen de bevolkingsgroepen in het land. De junta had de goede gedachte zich formeel uit te spreken tegen discriminatie op grond van ras of godsdienst en gedurende enkele maanden was er sprake van een dialoog met de vele bevrijdingsbewegingen in het land. Helaas bleek de imperialistische traditie te sterk, en evenals vroeger Menelik staat nu de Voorlopige Raad (die nog geen definitie heeft gegeven van ‘voorlopig’) op het standpunt dat Ethiopië één en ondeelbaar is en dat elke poging verandering te brengen in de status quo hoogverraad betekent. In de loop van 1975 is dan ook gebleken dat de in 1974 begonnen dialoog ten einde is. In haar mening heeft de Voorlopige Regering niet veel medestanders. De Ethiopiërs die niet tot de bevoorrechte minderheid behoren wensen nu zelf ook gebruik te maken van het recht op zelfbeschikking dat overal in Afrika zo royaal wordt toegestaan; ze zijn er zich van bewust dat hun onderwerping van zeer recente datum is en voelen weinig banden met de door Amharen en christenen beheerste centrale overheid. Waar Ethiopië het motto voert ‘Alle Ethiopiërs in Ethiopië’, kan men er voorts nauwelijks verbaasd over zijn dat bij voorbeeld het buurland Somalië het motto zo bereidwillig overneemt en derhalve aanspraak maakt op grote delen van de Ogaden in het gebied van Harrar, waar uitsluitend Somali-nomaden leven. De aan hen verwante stammen der Danakil, Issa en Afar - altijd al wat roerig - lijken zich verbonden te hebben met de lokale Muslims en eisen ook meer vrijheid. De bewoners van de provincie Tigré zijn altijd van mening geweest dat zij slechts met toestemming van hun eigen vorst aan Addis Ababa onderworpen waren, en die van Eritrea eisen wegens godsdienst en ras en op grond van hun positie als deel van de Ethiopisch-Eritrese federatie van 1952 algehele vrijheid. Kleinere bewegingen zijn er onder de Guragé, in het zuidelijke Sidamo en zelfs in het oude stamland van Ethiopië, de provincie Beghemder.
Eritrea, zoals reeds vermeld op deze bladzijden, heeft een speciale positie. Na de terugtrekking van de Italiaanse troepen in 1941 was de positie van de ex-kolonie onduidelijk, tot in 1952 via de Verenigde Naties besloten werd een federatie met Ethiopië te vormen. Deze werd eigenmachtig door de centrale regering onder bedreiging van wapengeweld in 1963 verbroken en Eritrea werd in Ethiopië opgenomen. Uit deze uiterst summiere schets van de houding der niet Amhaarse groepen tegenover de centrale regering blijkt duidelijk dat deze in vele gebieden wordt beschouwd als een koloniale macht. Met name in Eritrea blijkt deze situatie uit de omstandigheid dat de centrale troepen de bevolkingscentra in handen hebben, terwijl de dissidente Eritreërs het platteland beheersen. Een vergelijking met de Franse of Amerikaanse troepen in | ||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||
Indochina dringt zich dan ook min of meer op. De voorlopige regering in Addis Ababa torst nu de last van Ethiopië's imperialistische verleden en in het bijzonder van keizer Meneliks veroveringen. Hierom heeft ze niet gevraagd; ze streeft naar een samenleving waarin alle Ethiopiërs zich op de eerste plaats staatsburgers voelen en voorts kunnen rekenen op een toekomst welke bepaald wordt door individuele capaciteiten zonder onderscheid wegens afkomst, geloof of ras. Men zou nu met François Guizot kunnen zeggen: ‘Il y a deux sagesses indispensables aux peuples libres; l'une de ne pas se confier précipitamment aux premières impressions que la liberté leur apporte..., l'autre de savoir accepter et supporter les imperfections et faiblesses de leurs gouvernants quand les bons principes et les bons résultats dominent essentiellement dans leurs gouvernements.’ Na deze theorie valt de praktijk wat tegen. De regering kwalificeert iedereen die het niet met haar standpunten eens is als bandiet; bewegingen voor grotere zelfstandigheid van bevolkingsgroepen worden dus als banditisme gebrandmerkt en vereisen bijgevolg een militair antwoord. Met andere woorden, het ideale Ethiopië van de toekomst wordt bepaald door de denkbeelden van een minderheid, welker vertegenwoordiging geen discussie toestaat en weinig gevoel toont voor de subtiliteiten in 's lands interne verhoudingen - kortom, men krijgt een typisch militair antwoord. Men kan niet ontkennen, dat de ‘bons principes’ in het militaire beleid vertegenwoordigd zijn, zoals ook trouwens ten tijde van het keizerlijk gouvernement; de ‘bons résultats’ laten het evenwel afweten zoals uit de praktijk blijkt. De Voorlopige Regering wekt nog minder vertrouwen dan haar voorgangster, aangezien ze de indruk geeft dat het redelijk is te rekenen op meer politieke vrijheid voor niet-Amharen (zo zijn er nu radioprogramma's in Gallia en Guragia naast die in Engels en Amharia), terwijl haar optreden daarentegen wijst op het tegenovergestelde. Als gevolg hiervan verslechtert de situatie in plaats van te verbeteren - binnenlands, zowel als buitenlands, waar de Somalische president Siad Barre, doorgaans een voorzichtig politicus, de Voorlopige Regering officieel als ‘kolonialisten met een donkere huid’ heeft betiteld.Men heeft de Voorlopige Regering gekarakteriseerd als hypocriet en autoritair. Het is waarschijnlijk echter dichter bij de waarheid haar onzeker, onervaren en zwak te noemen, maar in beide gevallen is haar optreden weinig indrukwekkend en geeft even weinig vertrouwen aan de meerderheid der Ethiopiërs, die zich ongelukkig voelen in wat hun eigen land had moeten zijn. | ||||||||||||
Aanbevolen werken
| ||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||
Kaart van Ethiopië, Eritrea en Somalië
|
|