De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |||||||||||
Siep Stuurman
| |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
daarvan geldende normen te construeren? Daar deze laatste alleen maar aan een idealistische filosofie ontleend zouden kunnen worden, stelt dit weer de vraag naar de verhouding tussen filosofie en wetenschap aan de orde.
Naar aanleiding van de stellingen die hieronder naar voren worden gebracht, kunnen enkele karakteristieke misverstanden ontstaan. Aan twee veel voorkomende misverstanden wil ik enkele opmerkingen wijden. Ten eerste zou er een sciëntistisch misverstand kunnen ontstaan. Men zou kunnen denken dat ik iedere speculatief-theoretische kritiek of commentaar op de wetenschap afwijs.Ga naar eind4. Dit is niet het geval; het gaat mij uitsluitend om de kritiek op een zichzelf absoluut stellende, idealistische filosofie. Zo vind ik bij voorbeeld de ‘natuurdialectiek’ van Friedrich Engels niet acceptabel; Engels stelt namelijk een aantal ‘dialectische’ wetten op, waardoor de algemene vorm van de natuurprocessen gegeven zou zijn. Deze algemene vormbegrippen, die voor eens en altijd moeten gelden, haalt hij niet uit de natuurwetenschap maar uit de - Hegelse - filosofie; ze krijgen zodoende het karakter van een tijdloze vormstructuur die vanuit de filosofie aan de natuurwetenschap wordt opgelegd. Zoals we nog zullen zien, is het poneren van absolute, onhistorische vormbeginselen een typisch kenmerk van het filosofisch idealisme. Maar wanneer Engels stelt: ‘die Grundformen alles Seins sind Raum und Zeit’Ga naar eind5. dan ligt het anders. Wij zouden dat nu niet meer zo formuleren, maar juist daaruit blijkt het niet-idealistische karakter van dit soort stelling: Het is een generalisatie aan de hand van de toenmalige stand van de wiskunde en de natuurwetenschappen. Met de ontwikkeling van deze laatste moet dus ook de vorm van een dergelijke generalisatie veranderen.Ga naar eind6. Een beroemd voorbeeld van een vruchtbare speculatieve interventie in de natuurwetenschap is Kants Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels van 1755, waarin een hypothese werd ontwikkeld over het ontstaan van het zonnestelsel. Dit soort filosofische interventies hebben een grote positieve waarde, in tegenstelling tot het kritiseren van de wetenschap vanuit een of ander absoluut waarheidsbegrip. De waarde van dergelijke filosofische interventies wordt echter op den duur altijd bepaald door de ontwikkeling van de natuurwetenschap zelf. Dat laatste geldt ook, zoals hieronder nog betoogd zal worden, voor die filosofische principes die betrekking hebben op de vormstructuur van het wetenschappelijk onderzoek zelf. Dat zijn de principes waarmee de wetenschapstheorie zich bezighoudt. Wanneer men ontdekt dat een bepaalde wetenschapstheorie een aantal van dergelijke beginselen formuleert terwijl in de praktijk niemand zich daaraan blijkt te houden, dan is er iets mis met die wetenschapstheorie en niet met de wetenschappelijke praktijk. Deze laatste legitimeert zichzelf door een toenemende kennis en beheersing van de natuur.
Dit brengt me op een tweede misverstand dat zou kunnen ontstaan als men zou denken dat het hieronder gestelde zonder meer op de wetenschapGa naar eind7. zou slaan. Ik wil uitdrukkelijk stellen dat ik mij hieronder beperk tot de natuurwetenschap. Daarvoor heb ik de volgende reden: De natuurwetenschap legitimeert zichzelf in laatste instantie door de toename van de praktische beheersing van natuurprocessen. De mogelijkheid van deze praktische beheersing vloeit voort uit het bestaan van objectieve, los van onze individuele of collectieve wil bestaande wetmatigheden in de natuur. Het bestaan van deze wetmatigheden is niet problematisch: er is niets in de natuur wat ons zou doen denken dat er daar geen wetmatigheden zouden heersen.Ga naar eind8. Het is duidelijk dat het bij de sociale wetenschappen (de geschiedenis) anders ligt. Er is namelijk wel een reden waarom men zou kunnen denken dat er in de geschiedenis geen wetmatigheden zouden zijn; en die reden is het feit dat de mensen doelbewust kunnen handelen. | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
Eventuele wetmatigheden kunnen in ieder geval nooit onafhankelijk zijn van de collectieve wil van de mensen, wel van de individuele wil uiteraard. Daardoor wordt ook ‘beheersing van de maatschappij’ een problematisch begrip: De mensen zouden nu niet iets dat buiten hen staat - de natuur - beheersen, naar hun eigen verhoudingen; en dit laatste is een politieke kwestie.Ga naar eind9. Wanneer we nu zien dat er in de geschiedenis toch wetmatigheden optreden, kunnen we dit niet zomaar als de vanzelfsprekende basis van de wetenschap der geschiedenis beschouwen: dat zou neerkomen op een impliciete gelijkstelling van geschiedenis en natuur.Ga naar eind10. Men zou zich daarom eerst afvragen hoe wetmatigheden in de geschiedenis überhaupt kunnen bestaan. Hier ligt de betekenis van Marx’ theorie van de vervreemdeding: De geschiedenis is uiteindelijk produkt van menselijk handelen, maar beweegt zich volgens een ‘Eigenlogik’ die door niemand gecontroleerd of gestuurd wordt; maar die zich integendeel als een vreemde macht tegenover de mensen voordoet.Ga naar eind11. Dit berust op het feit dat de maatschappelijke synthese niet bewust door de gezamenlijk handelende mensen tot stand wordt gebracht, maar zich achter hun rug om voltrekt via een ongecontroleerd mechanisme. Voor de warenproducerende maatschappijen wordt dit mechanisme nader geïdentificeerd in de waardewet: verhoudingen tussen de mensen nemen de vorm aan van dingen.Ga naar eind12. Door het bestaan van dit mechanisme is een wetenschap van de geschiedenis überhaupt eerst mogelijk. En wanneer men dan ook, zoals de school van Althusser wil, de vervreemding uit het historisch materialisme zou elimineren, dan trekt men tegelijk de grondslag onder iedere wetenschappelijke theorie van de geschiedenis vandaan. Ik grens mij hiermee scherp af van de school van Althusser; dit is te meer noodzakelijk omdat mijn opvattingen op een aantal punten dicht bij de hunne staan;Ga naar eind13. maar het verschil is politiek en wetenschappelijk te fundamenteel om onvermeld te laten. Het betoog wordt nu verder als volgt opgebouwd: Allereerst geef ik een nogal uitvoerige kritiek op het filosofisch idealisme; dit is noodzakelijk omdat daarop de gehele verdere argumentatie zal berusten. Het neopositivisme of logisch empirisme (ik gebruik deze termen door elkaar) wordt geanalyseerd als een specifieke vorm van subjectief idealisme. Vervolgens behandel ik Poppers kritiek op de wetenschapstheorie van de Wiener Kreis om te laten zien dat deze kritiek noodzakelijk moest leiden tot de verdere ondermijning van de neopositivistische wetenschapstheorie. Daarna ga ik in op het debat tussen Popper, Kuhn, Lakatos en Feyerabend; om vervolgens nog even kort terug te komen op Poppers latere poging een evolutionaire epistemologie te construeren. Dan volgt een kleine samenvatting van de crisis van het neo-positivisme en de oorzaken daarvan. Ik besluit met een aantal opmerkingen over een materialistische wetenschapstheorie. | |||||||||||
1. Het Subjectief IdealismeWat houdt het subjectief idealisme nu in? Heel algemeen gesteld legt het idealisme in de verhouding tussen denken en zijn het primaat bij het denken.Ga naar eind14. Meer specifiek: bij het subjectief idealisme is het uitgangspunt het denkende en waarnemende subject. Het op zichzelf staande, denkende en waarnemende ik is het enige vaste, onbetwijfelbare punt van waaruit de gehele wereld geconstrueerd moet worden. Ligt de nadruk op het denkende subject, dan heeft men het rationalisme; Het waarnemende subject als uitgangspunt leidt daarentegen tot het empirisme. Voor deze beide stromingen kunnen Descartes en Berkeley respectievelijk model staan. Descartes gaat uit van het denkende ‘ego’ dat in zichzelf het idee der volmaaktheid ontdekt, vervolgens tot het bestaan van god concludeert en daaruit dan weer de zekerheid van het werkelijke bestaan van de uiterlijke wereld afleidt.Ga naar eind15. | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
Berkeley begint bij de individuele waarneming: alleen deze is zeker; de dingen bestaan slechts voor zover ze waargenomen worden - esse est percipi - en de uiterlijke wereld is een systeem van waarnemingen. Het feit dat er geen willekeurige chaos in onze waarnemingen optreedt, verklaart Berkeley uit de omstandigheid dat god voortdurend alles waarneemt; en dit uitgangspunt brengt hij vervolgens moeiteloos in overeenstemming met de Newtoniaanse natuurwetenschap van zijn tijd (begin achttiende eeuw): ‘Now the set of rules or established methods wherein the Mind we depend on, excites in us the ideas of sense, are called the laws of nature; and these we learn by experience.’Ga naar eind16. Er bestaat een grote mate van overeenkomst tussen de redeneringen van Descartes en Berkeley. Beiden gaan uit van het afzonderlijke subject dat tot zijn eigen bestaan concludeert. Beiden concluderen vanuit het eigen denken tot het bestaan van god. Uit gods bestaan wordt vervolgens de realiteit en de wetmatigheid van de uiterlijke wereld afgeleid. God is het redmiddel dat beiden hanteren om te ontkomen aan een extreem scepticisme.Ga naar eind17. Deze overeenkomst tussen rationalisme en empirisme is niet van toevallige aard. Het empirisme dat zichzelf tracht te funderen, neemt in die fundering de vorm van het rationalisme aan. Omgekeerd gaat het rationalisme, als de realiteit van de externe wereld eenmaal is verzekerd, over in empirisme: Ook het rationalisme neemt de resultaten van de afzonderlijke wetenschappen dan als uitgangspunt.Ga naar eind18. Deze overeenkomst berust op het feit dat beide stromingen van hetzelfde beginpunt uitgaan, namelijk van het afzonderlijke, op zichzelf teruggeworpen subject dat zich - denkend en waarnemend - de buiten hem staande wereld tracht toe te eigenen. Kortom: Rationalisme en empirisme zijn twee varianten van het subjectief idealisme. Bekijken we dit subjectief-idealistische uitgangspunt eens nader: Ieder afzonderlijk subject wordt geacht weer vanuit het niets te beginnen en zich denkend en waarnemend een wereld te construeren. Het subject staat in deze filosofie buiten natuur en geschiedenis; het neemt een beschouwende, theoretische houding tegenover natuur en geschiedenis aan. Vanaf zijn archimedisch punt neemt dit subject de wereld waar als een grauwe amorfe massa ‘feiten’ en het tracht nu de - eventuele - orde en regelmaat in deze vormeloze feitenmassa te ontdekken. Het standpunt van deze filosofie is individualistisch en ahistorisch; het is in de meeste radicale zin van het woord abstract. Het denkende en waarnemende individu wordt gereduceerd tot denken en waarnemen tout court: Het subject is geen concreetGa naar eind19. historisch subject, maar een soort meetkundig punt. Er wordt geabstraheerd van de mens als natuurprodukt, als biologisch wezen. Eveneens wordt geabstraheerd van de mensen als produkt van hun eigen arbeid, van de mensen als historische wezens. Immers, deze filosofie gaat uit van twijfel aan het bestaan van de materiële wereld, terwijl feitelijk de noodzaak tot arbeid en consumptie, id est tot stofwisseling met de natuur, gegeven is. Deze filosofie gaat uit van het éénzame ik, dat twijfelt aan het bestaan van andere subjecten; terwijl in de daadwerkelijke geschiedenis de wederzijdse afhankelijkheid en de noodzaak tot samenwerking en strijd bij voortduring bestaat. De wereld wordt in deze filosofie gezien als een buiten het subject staand mechanisme met eigen wetmatigheden; het subject zelf is een ruimte- en tijdloze constructie.Ga naar eind20. George Thomson heeft, uitgaande van het feit dat deze houding voor het eerst bij de klassieke Griekse filosofen wordt aangetroffen, een poging gedaan het ontstaan van de idealistische filosofie in verband te brengen met de opkomst van de warenmaatschappij: ‘Having recognized the significance of commodity production for the history of thought, we have no difficulty in understanding why it was that philosophy, as distinct from mythology, | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
emerged for the first time in Greece and China with the invention of the coinage. In the Bronze Age states of Egypt and Mesopotamia commodity production had never penetrated further than the upper strata of society which accordingly had preserved, in a modified form, the personal relations and mythical ideology of primitive communism. In Greece and China however, the old relations and ideas were dissolved and replaced by new relations and ideas which, being based on money, were abstract. This was the origin of philosophy. In both countries the development of these new relations and ideas was subsequently arrested, but especially in Greece, only after the concept of “pure reason”, reflecting the relations of a monetary economy, had achieved its classical formulation. In this way, man, the subject, learnt to abstract himself from the external world, the object, and see it for the first time as a natural process determined by its own laws, independent of his will; yet by the same act of abstraction he nursed in himself the illusion that his new categories of thought were endowed with an immanent validity independent of the social and historical conditions which had created them.’Ga naar eind21. De opkomst van de warenproducerende economie had dus volgens Thomson ten gevolge dat de maatschappelijke ontwikkeling inderdaad een ‘Eigenlogik’ ging vertonen, die zich schijnbaar buiten de mensen om ontwikkelde. Zowel maatschappij als natuur konden daardoor gezien worden als objecten met eigen, onveranderlijke wetmatigheden. Het filosofische tegenbeeld van die, op zich genomen juiste, objectivering van natuur en maatschappij is het subject als buiten-natuurlijk en buiten-historisch beschouwend waarnemer. Dit subject streeft naar ‘Zuivere kennis’. De concreet-historische basis van dit ideologische concept van ‘zuivere kennis’ met een immanente geldigheid is de scheiding tussen hand- en hoofdarbeid: ‘De arbeidsdeling wordt pas werkelijk deling vanaf het moment dat er een deling van materiële en geestelijke arbeid ontstaat. Van dit ogenblik af kan het bewustzijn zich werkelijk inbeelden iets anders te zijn dan het bewustzijn van de bestaande praktijk, werkelijk iets voor te stellen zonder iets werkelijks voor te stellen; van dit ogenblik af is het bewustzijn in staat zich van de wereld te emanciperen en over te gaan tot de vorming van de “zuivere” theorie, theologie, filosofie, moraal enz..’Ga naar eind22. Zo ontstaan dan de tweeling-begrippen zuivere kennis en absolute waarheid. Volgens Sohn-Rethel is dit concept van de ‘zuivere kennis’ een fetisj-begrip in de marxistische betekenis van dat woord.Ga naar eind23. Wat bedoelen we hier nu mee?
Nemen we de natuurwetenschap als uitgangspunt. De relatie mens-natuur is altijd tegelijk een sociale, historisch bepaalde verhouding van de mensen onderling. Het zijn niet zomaar individuele, geïsoleerde mensen die bij voorbeeld in de produktie een relatie met de natuur aangaan: Het ingrijpen in de natuur voltrekt zich in het kader van specifieke produktieverhoudingen. De produktie is zo altijd tegelijk een technische en een sociale relatie: Een betrekking tussen mensen en natuur en een betrekking tussen mensen onderling. In de natuurwetenschap is het niet anders. Ook daar zijn het niet afzonderlijke individuen die zich in verbinding stellen met de natuur. Ook de natuurwetenschap is een maatschappelijk proces; de ‘onbevangen waarnemer’ is zelf een historisch produkt, de categorieën van het waarnemen zijn het resultaat van - onder andere - de voorafgaande wetenschappelijke ontwikkeling. Maar aan de andere kant is ook de ‘ongerepte natuur’, die door de genoemde waarnemer wordt geobserveerd, al historisch voorgevormd: Galilei keek niet zo maar wat in de lucht, maar naar astronomische tabellen die door generaties astronomen waren vervaardigd. Zowel waarnemer als object zijn historische produkten en de ontwikkeling van de natuurwetenschap voltrekt zich in een continue wisselwerking tussen wetenschappers onderling en | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
tussen wetenschap en maatschappij in het algemeen. Daarom is een kennisbegrip waarin deze relatie wordt voorgesteld als een relatie tussen het afzonderlijke subject en een buiten-historische natuur een fetisj-begrip. Net als in de subjectieve waardeleer in de economie wordt datgene wat in feite ook een relatie tussen mensen onderling is, voorgesteld als ware het uitsluitend een verhouding tussen mensen en dingen. En zoals in de economie de ruilwaarde als eigenschap van een ding verschijnt, zo verschijnt kennis hier als eigenschap van een individu, dat zich geheel alleen een stuk natuur eigen maakt. De kroon op deze spookachtige constructie is het absolute, onhistorische waarheidsbegrip;Ga naar eind24. De filosofie die dat als maatstaf neemt, kan slechts genoegen nemen met onwankelbare noodzakelijkheidsoordelen en is gedwongen iedere vorm van concrete kennis, die daaraan niet voldoet als inferieur te bestempelen. Het is duidelijk dat dit filosofische uitgangspunt niet in overeenstemming is met de feitelijke praktijk van de natuurwetenschap (en evenmin met de maatschappelijke praktijk in het algemeen uiteraard). Er is een tegenspraak tussen een subjectief idealisme in de filosofie en een objectief materialismeGa naar eind25. in de natuurwetenschappelijke en maatschappelijke praktijk. Vasthouden aan het filosofische uitgangspunt moet tot scepticisme leiden. Onverbloemd komt de tegenspraak tot uiting in de filosofie van David Hume. Hume is Berkeley zonder god. De kern van Hume's filosofie is dat het onmogelijk is om uit ervaringsoordelen noodzakelijkheidsoordelen af te leiden - inductie berust slechts op gewoonte. De ervaring kan niet boven zichzelf uitkomen en ieder noodzakelijkheidsoordeel over de ervaring is slechts een op gewoonte berustende schijn. Hume concludeert dan ook: ‘It is a question of fact, whether the perceptions of the senses be produced by external objects, resembling them: How shall this question be determined? By experience surely; as all other questions of a like nature. But here experience is, and must be entirely silent. The mind has never anything present to it but the perceptions, and cannot possibly reach any experience of their connexion with objects. The supposition of such a connexion is, therefore, without any foundation in reasoning.’Ga naar eind26. Ook Hume ziet zich geconfronteerd met de tegenspraak tussen het subjectief idealisme in zijn filosofie en het objectieve materialisme van de praktijk. Hij wapent zich tegen de consequenties van die tegenspraak door zelf zijn filosofie als het ware buiten haakjes te zetten. De rol die god voor Descartes en Berkeley vervulde, wordt bij Hume door het gezonde verstand en de actie gespeeld; ‘The great subverter of Pyrrhonism or the excessive principles of scepticism is action, and employment, and the occupations of common life...’Ga naar eind27. Dit geldt zowel in het alledaagse leven als in de wetenschapGa naar eind28. en de filosofie kan zodoende geen verklaring geven voor de ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk denken. Hume hanteert impliciet een dualisme: Hij werkt met twee kennisbegrippen: Een streng subjectief-idealistisch kennisbegrip, waarvan het consequente gebruik tot een extreem scepticisme zou leiden. En een conventionalistisch commom-sense kennisbegrip waar de praktische wetenschapper mee werkt en waar de filosofie zich verder niet mee bezighoudt.Ga naar eind29. Dit dualisme verwerkt Hume niet in zijn filosofie.
Het is deze onbevredigende situatie die de probleemstelling van Kant vormt. Deze wilde de Newtoniaanse natuurwetenschap die hij als de norm voor vaststaande kennis beschouwde,Ga naar eind30. filosofisch funderen. Daartoe was hij gedwongen het dualisme dat bij Hume extern bleef, systematisch in zijn filosofie te verwerken. De wijze waarop hij dat deed liet echter zien dat hij uiteindelijk terugging op hetzelfde idealistische en onhistorische kennisbegrip dat Des- | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
cartes, Berkeley en Hume gehanteerd hadden. Toch was Kants filosofie een enorme stap vooruit. In wezen komt Kants oplossing van Hume's probleem erop neer dat hij aan Hume toegeeft dat noodzakelijke samenhangen in de dingen zelf onbewijsbaar zijn, maar dat hij de consequenties die Hume daaruit trekt, niet accepteert. Dat er bij voorbeeld in de dingen zelf zoiets als een causale samenhang zou bestaan, daarover kan de ‘zuivere rede’ geen oordeel vellen; maar daaruit volgt voor Kant in het geheel niet dat de causaliteit nu niets méér is dan een willekeurige conventie. Kant geeft wel het subjectieve van het causaliteitsbegrip toe, maar niet het willekeurige. De causaliteit zit hem in de wijze waarop het denken zich middels waarnemingen de verschijnselen toeëigent, maar het denken kan zich de verschijnselen op geen enkele andere wijze toeëigenen. Hume stelde de vraag verkeerd door de wortels van het causaliteitsbegrip in de ervaring te zoeken; Immers, aldus Kant, het causaliteitsbegrip maakt ervaring überhaupt pas mogelijk. Meer algemeen: de categorieën van het denken gaan logisch aan de ervaring vooraf: Het zijn Kants beroemde synthetische oordelen a priori: ‘Hier ist nun der Ort, den Humischen Zweifel aus dem Grunde zu heben. Er behauptete mit Recht: dass wir die Möglichkeit der Kausalität, d.i. der Beziehung des Daseins eines Dinges auf das Dasein von irgend etwas anderem, was durch jenes notwendig gesetzt werde, durch Vernunft auf keine Weise einsehen... Gleichwohl bin ich weit davon entfernt, diese Begriffe als bloss aus der Erfahrung entlehnt, und die Notwendigkeit, die in ihnen vorgestellt wird, als angedichtet, und vor blossen Schein zu halten, den uns eine lange Gewohnheit vorspiegelt; vielmehr habe ich hinreichend gezeigt, dass sie und die Grundsätze aus denselben a priori vor aller Erfahrung fest stehen, und ihre ungezweifelte objektive Richtigkeit, aber nur in Ansehung der Erfahrung, haben.’Ga naar eind31. Men ziet dat de categorieën van het denken door Kant als onhistorisch en absoluut vaststaand worden beschouwd. Hiermee is hij echter nog niet uit de problemen, omdat ook op basis van het zojuist geciteerde nog een radicaal subjectivistische constructie mogelijk is. Om zich daartegen te wapenen voert Kant het beruchte ‘Ding an sich’ in: Dit is de externe realiteit die aan de verschijnselen die wij waarnemen ten grondslag ligt; maar deze externe realiteit is principieel onkenbaar.Ga naar eind32. In de Kritik der Reinen Vernunft is een aparte paragraaf opgenomen met de titel: ‘Widerlegung des Idealismus’, waarin met name Descartes en Berkeley gekritiseerd worden. Hier blijkt Kants in laatste instantie idealistische beginpunt: Hij wil vanuit het individuele, op zichzelf teruggeworpen denken bewijzen dat er een externe, objectieve realiteit bestaat. Het bewijs is niet waterdicht en zou door Hume gemakkelijk ontkracht kunnen worden.Ga naar eind33. Zo voert Kant een systematisch dualisme in dat het mogelijk maakt om voor de natuurwetenschap onontbeerlijke begrippen als causaliteit toch weer in de filosofie op te nemen - zij het beperkt tot de verschijningsvorm van de dingen. Bij alles wat hen scheidt, is er echter toch een fundamentele overeenkomst tussen Kant en Hume: dat is hun radicaal onhistorische en onmaatschappelijke opvatting van het kennende subject. Bij Hume is deze opvatting psychologiserend, bij Kant transcendentaal.
Hume zoekt de fundering van de denkcategorieën in de ervaring en trekt daaruit meteen een conventionalistische gevolgtrekking. Een historisch gegroeide wijze van verwerking van ervaringen kan hij zich alleen voorstellen als min of meer willekeurige conventie.Ga naar eind34. Dit laat een zeer idealistische kijk op de geschiedenis zien. De causaliteit als resultaat van conventie is het analogon van de staat als produkt van een sociaal contract. Zoals men zich het ontstaan van de staat niet anders kan voorstellen dan als ‘contract’, zo kan men zich het historische ontstaan van de categorieën van het denken niet | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
anders voorstellen dan als conventie, berustend op psychologische factoren. Ook voor Kant betekent historisch hetzelfde als willekeurig en conventioneel. Daarom kan hij tegenover Hume's relativisme slechts het abstracte alternatief van de in het denken inherente noodzaak stellen. Kant zag kennelijk slechts het alternatief: òf willekeur òf absolute noodzaak. Vandaar ook zijn verzet tegen iedere psychologiserende interpretatie van de synthetische oordelen a priori;Ga naar eind35. immers, als de categorieën van het denken psychologisch van aard waren, zouden ze toch weer in de sfeer van de ervaring - en dus van de willekeur - terechtkomen; daarom moesten ze scherp van de ervaringskennis worden afgegrensd: ze zijn bij Kant transcendentaal. Noch Hume noch Kant komt op het idee dat de categorieën van het denken ook historisch gefundeerde zouden kunnen zijn, en dat dit niet hetzelfde is als psychologisch en willekeurig. De categorie ruimte bij voorbeeld, die bij Kant eeuwig gefixeerd is, maakt in de loop van de geschiedenis een ontwikkeling door die niet tot psychologie te reduceren valt; hetzelfde geldt voor de tijd.Ga naar eind36. Kants filosofie is echter toch van blijvende betekenis en wel om twee redenen:
Een vruchtbare ontwikkeling zou erin hebben bestaan om deze twee grondgedachten van Kant over te nemen zonder het subjectief-idealistische kennisbegrip. Deze laatste kwalificatie is noodzakelijk. Immers Kants eigen constructie leidt uiteindelijk tot een radicale subjectivering van de natuur en de natuurwetten, die mooi tot uiting komt in zijn beroemde uitspraak: ‘Der Verstand schöpft seine Gesetze nicht aus der Natur, sondern schreibt sie dieser vor’Ga naar eind37a.. Het materialisme gaat echter uit van de mogelijkheid van het bestaan van een wereld zonder mensen: de mens is immers een zeer recente verschijning in de ontwikkeling van het universum. Kant had gelijk waar hij stelt dat de categorieën de mogelijkheid van ervaring constitueren; maar niet als hij stelt dat zij daarmee tegelijk de mogelijkheid van objecten van de ervaring consitueren. Deze laatste mogelijkheid volgt direct uit het bestaan van de materiële wereld. Een hierop gebaseerde wetenschapstheorie zou dus uit moeten gaan van twee grondstellingen:
De ontwikkeling van het kennistheoretische denken van de neokantianen via het Empiriocriticisme naar het Logisch Empirisme is echter een andere weg ingeslagen. Men behield juist het subjectief-idealistische kennisbegrip, maar verwierp op basis daarvan het Ding-an-sich en de synthetische oordelen a priori. Vanuit de eisen die het subjectief idealisme aan ‘ware kennis’ stelt, moesten zij dit ook wel doen: noch Kants Dingen-an-sich, noch zijn synthetische oordelen | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
a priori kunnen standhouden tegenover de absolute eisen die Kant zèlf aan de filosofische kennis stelt. Het resultaat is dan bij Mach en later bij de neopositivisten een kennistheoretische positie die in wezen overeenkomt met die van Berkeley en Hume, maar dan in verfijnde vorm. De pretentie dat deze kennistheoretische positie op een of andere wijze zou zijn afgeleid uit de nieuwe ontwikkelingen in de natuurwetenschap, is nergens op gebaseerd.Ga naar eind38. Kolakowski omschrijft het kennistheoretische standpunt van de neopositivisten als volgt: ‘Logical positivism took over (van Wittgenstein.St.) this division of all possible knowledge into two classes (tautologies and statements of fact), a division that rules out the possibility of synthetic a priori judgements. Language and thought refer only to elementary, “atomic” facts.’Ga naar eind39. Dit concept van het ‘atomic fact’, van het volstrekt afzonderlijk vaststelbare ‘feit’ laat duidelijk zien dat het verwerpen van Kants vaststelling dat empirische kennis zonder categorieën onmogelijk is, noodzakelijk tot een terugval in het naïef empirisme moet leiden. Een groot deel van het werk van de logisch empiristen bestond uit pogingen om een taal te construeren, waarin door zogenaamde protocolzinnen (of: basiszinnen) afzonderlijke feiten, los van elke context zouden kunnen worden beschreven. Het is echter nooit gelukt om dit op de praktijk van de natuurwetenschappen toe te passen: de feitelijke plaatsvindende waarnemingen bleken altijd al van een categorieënsysteem uit te gaan. De gehele filosofie van de neopositivisten bleef dan ook een machteloze imperatief met een meer normatief dan empirisch karakter. Kolakowski vat het probleem helder samen: ‘...the neo-positivists began to look for an absolute epistemological starting point, undertaking to solve in their own way a problem with wich philosophy had struggled for centuries. So the problem arose of primary statements, that is, those describing the first or elementary acts in acquiring knowledge. These were supposed to be “basic” or “protocol” sentences, i.e. descriptive of actual sense perceptions “with nothing added’.”Ga naar eind40. We zien dat het weer het bekende kennistheoretische uitgangspunt is, dat de logisch empiristen hun probleemstelling aan de hand doet. Ze zoeken een absoluut epistemologisch beginpunt; de oplossing wordt dan gezocht in de constructie van een bepaald soort ‘statements’. Dat wil zeggen: ze hebben hun absolute beginpunt al gevonden, namelijk daar waar Descartes, Berkeley, Hume en Kant het ook vonden: in het afzonderlijke, buiten natuur en geschiedenis geplaatste subject. De pretentie van de neopositivisten dat zij zich van alle voorafgaande filosofische problemen losgemaakt hadden, was dus niet juist. Zij hadden juist de kernprobleemstelling van alle voorgaande idealistische filosofie overgenomen. Door zo enerzijds de objectieve werkelijkheid als metafysische vooronderstelling te elimineren, en anderzijds datgene uit te sluiten dat het subject met andere subjecten - en met de resultaten van voorafgaande wetenschappelijke ontwikkelingen - verbindt, namelijk de categorieën van de ervaring, is iedere oplossing van het probleem van de geldigheid van wetenschappelijk kennis bij voorbaat onmogelijk gemaakt. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat het eindresultaat een of andere vorm van agnosticisme is, dat consequent doorgetrokken gemakkelijk in irrationalisme kan omslaan.Ga naar eind41. Het was Popper die inzag dat het neopositivisme een doodlopende weg was en dat er op deze wijze geen adequate wetenschapstheorie tot stand kon komen. In zijn kritiek op het neopositivisme liet Popper echter een personage binnen, dat - eenmaal binnen de deur - een uitermate lastige gast bleek te zijn: de geschiedenis. | |||||||||||
2. Poppers kritiek op het Logisch Empirisme.In tegenstelling tot de logisch empiristen had Popper Kants kritiek op het naïef empirisme wel | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
verwerkt. Een zuivere empirie, waaruit langs inductieve weg de kennis ontstond, was onmogelijk; en alle pogingen om door middel van steeds verfijndere constructies toch een inductieve legitimatie van de wetenschappelijke kennis te verkrijgen, waren gedoemd op niets uit te lopen. Definitieve verificatie van een theorie door empirische waarnemingen was volgens Popper onmogelijk: het zou er immers op neer komen dat een noodzakelijkheidsoordeel uit een empirisch oordeel werd afgeleid; terwijl Hume nu juist had aangetoond dat zulks onmogelijk was. Poppers oplossing is welbekend: In plaats van het beginsel van inductie en verificatie stelde hij de reeks: Probleem - hypothese - falsificatie - nieuw probleem. Alle wetenschappelijke kennis was voorlopig en beslissend voor het al dan niet wetenschappelijke karakter van een hypothese was de falsificeerbaarheid ervan. Achtergrond van deze gedachte was een concrete historische gebeurtenis, de vervanging van Newtons mechanica door de relativistische mechanica. Juist de val van de Newtoniaanse mechanica, eens voor Kant het voorbeeld van de voor altijd vaststaande natuurkennis bij uitstek, had Popper - en ook anderen - aan het denken gezet.Ga naar eind42. Meer algemeen klinkt in Poppers kritiek op het neopositivisme voortdurend een historisch motief mee. Het is niet alleen dat de principes van de logisch empiristen volgens hem filosofisch ondeugdelijk zijn; maar ook dat de methodologie van de logisch empiristen een beeld van de ontwikkeling van de wetenschap impliceert dat moeilijk te rijmen valt met de feitelijke historische ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Er zit op dit punt echter van het begin af aan een ambivalentie in het werk van Popper. Enerzijds verwijt hij de logisch empiristen een empiricistisch reductionisme, anderzijds wijst hij zelf een historische visie op de wetenschapstheorie scherp af: ‘The view, according to which methodology is an empirical science in its turn - a study of the actual behaviour of scientists, or of the actual procedure of “science” - may be described as “naturalistic”. A naturalistic methodology... has its value, no doubt. A student of the logic of science may well take an interest in it, and learn from it. But what I call “methodology” should not be taken for an empirical science.’Ga naar eind43. Dit standpunt brengt een scherpe scheiding tussen ‘context of discovery’ en ‘context of justification’ met zich mee. De uitvinding of ontdekking van een nieuwe theorie is hoogstens, aldus Popper, interessant voor de empirische psychologie maar is volstrekt irrelevant voor de logische analyse van het wetenschappelijk denken. Daarom moet er scherp onderscheiden worden tussen het proces waarin een nieuwe hypothese tot stand komt aan de ene kant, en het logische onderzoek naar de geldigheid van de nieuwe hypothese aan de andere kant: ‘As to the task of the logic of knowledge - in contradistinction to the psychology of knowledge - I shall proceed on the assumption that it consists solely in investigating the methods employed in those systematic tests to which every new idea must be subjected if it is to be seriously entertained.’Ga naar eind44. Poppers Logic of Scientific discovery is dus eigenlijk een Logic of testing. Hierin benadrukt hij aanvankelijk de kritische benadering. Wetenschap bestaat erin om gewaagde hypotheses naar voren te brengen en deze vervolgens met alle middelen te bekritiseren. We moeten volgens Popper niet proberen onze theorieën zo te formuleren dat ze immuun worden voor iedere kritiek.Ga naar eind45. Popper kwam echter zelf met twee - met elkaar in verband staande - modificaties, die het uitgangspunt voor de ondermijning van zijn eigen methodologie zouden worden. Ten eerste benadrukte Popper tegenover het naïeve empirisme het ‘conjectural and theoretical character of all observations, and all observation statements’.Ga naar eind46. De naïeve empiristen meenden dat een theorie getest werd met behulp van een zuivere, theorievrije empirische basis. Maar Popper liet zien dat iedere waarneming al een theorie veronderstelt: Galilei's waarnemin- | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
gen met de telescoop waren alleen geldig indien men een bepaalde optische theorie voor juist aannam. Van daar komt men op een verder strekkend punt. Als waarnemingen altijd theorie-bepaald zijn, test men een theorie niet aan ‘de waarnemingen’, maar eigenlijk aan een andere theorie; met andere woorden: ook de zogenaamd vaststaande empirische basis is vatbaar voor wetenschappelijke kritiek. Een theorie of hypothese die in conflict komt met waarnemingsresultaten kan dus niet automatisch worden verworpen.Ga naar eind47. Zoals Popper zelf zegt nadat hij op belang van de kritische benadering van theorieën heeft gewezen: ‘At the same time, I also realized the opposite: the value of a dogmatic attitude: somebody had to defend a theory against criticism, or it would succumb to easily, and before it had been able to make its contributions to the growth of science.’Ga naar eind48. Hiermee is de methodologie van Popper weliswaar meer in overeenstemming gebracht met de wetenschappelijke praktijk, maar tegelijk een stuk minder duidelijk geworden. Met enige kwade wil zou men het zó kunnen formuleren: Wanneer een theorie in conflict komt met waarnemingsresultaten, moet de theorie soms wel en soms niet worden verworpen en door een betere vervangen. In deze formulering moge het zwakke punt van de Popperiaanse wetenschapstheorie gechargeerd worden, het probleem blijft staan dat de theorie zelf geen éénduidig criterium voor der verwerping van een theorie levert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit het punt was, waarop de kritiek op Popper heeft aangegrepen. De kritiek moest zich daarbij op een punt buiten de methologische logica baseren; dit punt was de geschiedenis van de wetenschap. | |||||||||||
3. Logica en Geschiedenis: Kuhn, Lakatos, Feyerabend.Thomas Kuhns boek The Structure of Scientific Revolutions verscheen in 1962. In zijn inleiding zegt Kuhn dat het de bestudering van de geschiedenis van de wetenschap was, die zijn twijfel aan de traditionele wetenschapstheorie en in het bijzonder aan die van Popper, gaande maakte. De feitelijke ontwikkeling van de natuurwetenschap gaf een totaal ander beeld te zien dan door de wetenschapstheorie geïmpliceerd werd. Centraal staat bij Kuhn evenals bij Popper het proces waarin een gevestigde theorie verworpen wordt. Evenals Popper werd Kuhn gefascineerd door de grote theoretische vernieuwingen, verbonden met namen als Galilei, Lavoisier en Einstein. Kuhns centrale concept, de ‘wetenschappelijke revolutie’, slaat op dergelijke overgangen in de ontwikkeling van de theorie; zelf stelt hij dit concept al meteen tegenover de Popperiaanse methodologie: ‘It thus considers the process that should somehow, in a theory of scientific inquiry, replace the confirmation or falsification procedures made familiar by our usual image of science. Competition between segments of the scientific community is the only historical process that ever actually results in the rejection of one previously accepted theory or in adoption of another.’Ga naar eind49. Dit uitgangspunt brengt twee belangrijke punten van kritiek op de traditionele wetenschapstheorie met zich mee. Ten eerste is nu de scherpe scheiding tussen ‘context of discovery’ en ‘context of justification’ niet langer houdbaar. Immers, een theorie wordt niet zomaar verworpen vanwege strijd met de waarnemingen, maar hij wordt verworpen in een concurrentiestrijd met een nieuwe theorie. Het proces van de falsificatie van de ene theorie is zodoende onlosmakelijk verbonden met het proces van de ontdekking of uitvinding van een nieuwe theorie of hypothese. En het is niet langer mogelijk een strikte scheiding aan te brengen tussen die twee processen. Een gevestigde theorie, die op talloze punten empirisch zwak staat, kan bij voorbeeld zeer lang gehandhaafd blijven bij gebrek aan een plausibelere nieuwe | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
theorie. Ook is het mogelijk dat empirische feiten van een bestaande theorie pas als zodanig herkend worden, wanneer ze gezien moeten worden vanuit een alternatieve theorie. Ten tweede is het subject van de wetenschappelijke kennis in Kuhns visie niet langer de individuele onderzoeker, maar de professionele groep. Dit is, vanuit de geschiedenis bekeken, een nogal voor de hand liggende conclusie; methodologische normen, opvattingen over de meest juiste theorie et cetera zijn duidelijk onderdelen van de theoretische consensus van een bepaalde professionele groep. De opleiding in een wetenschap heeft het karakter van een socialisatieproces, waarin de leerling zich deze groepsnormen eigen maakt. Kennistheoretisch heeft dit echter verregaande implicaties: het buitenhistorische, buiten-natuurlijke subject van de idealistische kennistheorie wordt vervangen door een historische groep, waarvan het nog maar de vraag is in hoeverre die als subject kan worden aangeduid. Op de hierboven geschetste basis ontwierp Kuhn nu een beeld van de ontwikkeling van de wetenschap. Hij ziet daarin afwisselend perioden van ‘normal science’, waarin op basis van het heersende theoretische raamwerk (paradigma) steeds nieuwe problemen worden aangepakt, zonder dat het paradigma zelf ter discussie staat; en perioden van ‘revolutionary science’, waarin een nieuw paradigma zich doorzet. In zo'n wetenschappelijke revolutie spelen volgens Kuhn ook andere dan logische en strikt empirische argumenten een rol; het kan nodig zijn een keuze te maken zonder dat men de garantie heeft dat de nieuwe theorie de problemen ook inderdaad zal kunnen oplossen.
In de kritiek op Kuhns opvattingen kan men drie componenten onderscheiden:
Lakatos erkent enerzijds dat het legitiem is om historische argumenten te gebruiken tegen een methodologische opvatting, maar wil toch de consequentie van een uitsluitend historisch gefundeerde methodologie niet trekken: ‘But if - as seems to be the case - the history of science does not bear out our theory of scientific rationality, we have two alternatives. One alternative is to abandon efforts to give a rational explanation of the success of science. Scientific method (or “logic of discovery”), conceived as the discipline of rational appraisal of scientific theories - and of criteria of progress - vanishes. We may, of course, still try to explain changes in “paradigms” in terms of social psychology. This is Polanyi's and Kuhn's way. The other alternative is to try at least to reduce the con- | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
ventional element in falsificationism (we cannot possibly eliminate it) and replace the naive versions of methodological falsificationism by a sophisticated version which would give a new rationale of falsification and thereby rescue methodology and the idea of scientific progress. This is Popper's way, and the one I intend to follow.’Ga naar eind51. Lakatos erkent dus uitdrukkelijk de onontkoombaarheid van datgene wat hij het ‘conventional element in falsificationism’ noemt. Zijn doel is dan, een zodanig model van de ontwikkeling van wetenschappelijke theorieën te construeren dat het ‘conventional element’ geminimaliseerd wordt. Daartoe brengt hij een aantal wijzigingen in het Popperiaanse schema aan. De belangrijkste wijziging laat al direct zien dat de geschiedenis van de wetenschap voor Lakatos een grotere rol speelt dan voor Popper. We kunnen, aldus Lakatos, met onze criteria nooit één afzonderlijke theorie beoordelen op wetenschappelijkheid, maar alleen een serie theorieën, die op een bepaald probleemgebied betrekking hebben; hij noemt dat een ‘research programma’.Ga naar eind52. De vraag is nu wanneer een research programma ‘uitgediend’ is en door een nieuw programma vervangen moet worden. Lakatos: ‘Can there be any objective (as opposed to socio-psychological) reason to reject a programme... Our answer, in outline, is that such an objective reason is provided by a rival research programme which explains the previous success of its rival and supersedes it by a further display of heuristic power.’Ga naar eind53.
Een groot deel van Lakatos' betoog bestaat uit pogingen om het concept ‘heuristic power’ te operationaliseren. En dan komen de moeilijkheden: want het blijkt slechts achteraf vaststelbaar of een nieuw research programma ook werkelijk een grotere heuristische kracht bezat.Ga naar eind54. Ook slaagt Lakatos er niet in om algemeen geldige criteria te ontwikkelen, die ieder proces van verwerping van een research programma dekken. Het is duidelijk dat het zo niet mogelijk is bindende uitspraken over de methodologische criteria te doen, die voor de toekomstige wetenschappelijke ontwikkeling zouden moeten gelden. Feyerabend stelt mijns inziens dan ook met recht dat Lakatos in feite de methodologie tot een lege, tot niets verplichtende huls heeft gemaakt: ‘...scientific method, as softened up by Lakatos, is but an ornament which makes us forget that a position of “anything goes” has in fact been adopted.’Ga naar eind55. Wat overblijft van Lakatos na deze kritiek zijn een aantal normatieve uitspraken en filosofische dogma's. Lakatos kritiseert Kuhn omdat volgens hem Kuhns methodologische opvattingen ‘gevaarlijk’ zijn. De wetenschap behoort rationeel te zijn en als de geschiedenis zou laten zien dat dit lang niet altijd het geval is, zoveel te erger voor de geschiedenis. Ook politiek vindt Lakatos Kuhns theorie gevaarlijk: objectief zou deze theorie de linkse studentenbeweging ondersteunen.Ga naar eind56. De diepere achtergrond van Lakatos' kritiek op Kuhn moet echter gezocht worden in zijn filosofische opvattingen. Lakatos hanteert consequent een scherpe tegenstelling tussen rationaliteit en logica enerzijds en geschiedenis anderzijds. Hij ziet zich voor hetzelfde dilemma geplaatst waar ook Hume en Kant voor stonden en hij ziet dezelfde abstracte alternatieven. Ook Lakatos gaat uit van een idealistisch kennisbegrip en verwijt op basis daarvan aan ieder historisch kennisbegrip irrationalisme en relativisme. Ook hij gaat uit van een idealistische, subjectivistische conceptie van de geschiedenis als het rijk van de willekeur, de conventie en het irrationele. Opvallend is bij hem - evenals trouwens bij Popper - het door elkaar gebruiken van de termen ‘sociologie’, ‘psychologie’, ‘sociale psychologie’ en ‘geschiedenis’. Uit de opmerkingen die hij maakt, blijkt wel dat Lakatos bij geschiedenis voornamelijk aan een soort optelsom van individuele psychologieën denkt. Net als Hume | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
ziet Lakatos geen kans om de begrippen ‘historisch’ en ‘wetmatig’ met elkaar te verbinden. Maar aangezien Kants oplossing, eeuwig vaststaande categorische regels voor de kennis, voor Lakatos niet meer houdbaar is, komt hij in een moeilijk parket. Hij redt zich eruit door toch vaste regels te formuleren, die echter met zoveel zekeringen en uitzonderingen omgeven zijn dat er feitelijk niets uit volgt. Filosofisch is Lakatos' positie onduidelijk. Hij stelt de fundamentele problemen niet duidelijk en praat voortdurend in analogieën. Typerend is de volgende passage: ‘... Kuhn's conceptual framework for dealing with continuity in science is socio-psychological: mine is normative. I look at continuity in science through “Popperian spectacles”. Where Kuhn sees “paradigms”, I also see rational “research programmes”.’Ga naar eind57. In dit soort onduidelijke, eclectische filosofie wordt nooit scherp de vraag gesteld: zijn de methoden van kennisverwerving die in de wetenschap worden aangetroffen een produkt van de menselijke geschiedenis of komen ze ergens anders vandaan? En als ze ergens anders vandaan komen, waar komen ze dan vandaan? Anders gezegd: is de logica, de wetenschappelijke methode een historisch produkt òf hebben we hier te doen met een boven- en buitenhistorisch gegeven?
Kuhn zelf gaat in het antwoord aan zijn critici al evenmin op de filosofische fundamenten van zijn kennistheoretische opvattingen in. Hij baseert zich op de geschiedenis van de wetenschap, maar niet van harte. ‘Some of the principles deployed in my explanation of science are irreducibly sociological, at least at this time’, merkt hij op.Ga naar eind58. Maar Kuhn zegt nergens hoe niet-sociologische, id est niet-historische principes er dan wel uit zouden moeten zien, en waar we die vandaan zouden moeten halen. In zijn verdediging van zijn eigen benadering gaat hij dan weer materialistisch te werk. De geschiedenis van de wetenschap laat zien, zo zegt hij, hoe en waarom wetenschap werkt, welke factoren hebben gemaakt dat het een succesvolle onderneming is geworden; als we ergens normen voor het wetenschappelijk bedrijf vandaan kunnen halen, dan is het dáár.Ga naar eind59. Zeer terecht merkt Kuhn tegen Lakatos en Feyerabend op dat de geschiedenis niet hetzelfde is als irrationalisme en willekeur.Ga naar eind60. Hij is het op veel punten met Feyerabend eens, maar: ‘...to describe the argument as a defence of irrationality in science seems to me not only absurd but vaguely obscene. I would describe it...as an attempt to show that existing theories of rationality are not quite right and that we must readjust or change them to explain why science works as is does. To suppose, instead, that we possess criteria of rationality which are independent of our understanding of the essentials of the scientific process is to open the door to cloud-cuckoo land.’Ga naar eind61. En Kuhn geeft een hint over de manco's van de bestaande theorieën van rationaliteit, waar hij zegt: ‘Groups... should, I suggest, be regarded as the units which produce scientific knowledge. They could not, of course, function without individuals as members, but the very idea of scientific knowledge as a private product presents the same intrinsic problems as the notion of a private language...’Ga naar eind62. Methodologische normen, stelt Kuhn tegenover Feyerabend, hebben altijd een sociologisch (historisch) karakter; zulke normen slaan op de wetenschappelijke groep, er kunnen geen normen zijn die bindend zijn voor de individuele onderzoeker.Ga naar eind63. Deze laatste conclusie wordt door Feyerabend tot een algemeen principe verheven. Feyerabend gaat uit van het Popperiaanse idee van een absolute, onhistorische wetenschapstheorie en confronteert dit met de historische ontwikkeling van de wetenschap. Zijn centrale stelling is de volgende: ‘It is clear then, that the idea of a fixed method, or a fixed theory of rationality, rests on | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
too naive a view of man and his social surroundings. To those who look at the rich material provided by history, and who are not intent on impoverishing it in order to please their lower instincts, their craving for intellectual security in the form of clarity, precision, “objectivity”, “truth”, it will become clear that there is only one principle that can be defended under all circumstances and in all stages of human development. It is the principle: anything goes.’Ga naar eind64. Kortom: het enige wat we van de geschiedenis leren, is dat we er niets van leren. Het lijkt me dat Feyerabend wat erg snel met een dergelijke conclusie aankomt. Hij gaat er toch nog teveel vanuit dat het inderdaad de taak van een wetenschapstheorie zou zijn om bindende normen voor de individuele wetenschapper op te stellen en concludeert dan al zeer snel dat zulke normen niet gevonden kunnen worden. Het probleem is dat Feyerabend eigenlijk helemaal geen wetenschapstheorie wil formuleren, maar veeleer een algemene cultuurkritiek. Wetenschap is volgens hem net zo onderdrukkend als godsdienst en in de huidige tijd bovendien, aldus Feyerabend, veel machtiger en gevaarlijker; het enige devies wat bevrijdend kan werken, is: anything goes.Ga naar eind65. Kuhn heeft mijns inziens wel gelijk als hij dit soort supersnelle conclusies van de hand wijst. Het probleem is dat Kuhn nergens expliciet ingaat op de door hem gehanteerde kennistheoretische opvatting. Impliciet werkt hij met een kennis-opvatting die niet subjectief-idealistisch is, maar eerder verwantschap vertoont met het historisch materialisme. Impliciet wijst hij de jurisdictie van de idealistische filosofie over de wetenschap af. Maar tegelijk wijst hij de correspondentie-theorie van de waarheid af, zodat een totaal conventionalisme de enig mogelijke uitweg lijkt te zijn; maar die weg wil hij ook weer niet tot het einde begaan. Daarom is het ook niet zo moeilijk voor Feyerabend om Kuhn als een pleiter voor het irrationalisme voor te stellen. Kuhn werkt met een - in aanzet materialistische - op de geschiedenis van de wetenschap gebaseerde wetenschapstheorie, maar merkt de sprong die hij zodoende van de idealistische naar de materialistische positie heeft gemaakt, zelf niet op.Ga naar eind66. Bovendien maakt hij de overgang ook niet volledig. Er is één punt, waarin Kuhn nog volstrekt gevangen blijft in de subjectief-idealistische kennisopvatting. En dit punt is zijn speurtocht naar de wetenschappelijke methode, naar uitspraken over de ontwikkeling van de wetenschap in het algemeen. Ook hij zoekt naar datgene wat de essentie van de wetenschappen zou zijn; er zou een formele structuur, een werkwijze moeten bestaan, die alle wetenschappen gemeen hebben. Het is echter duidelijk dat dit een idealistisch a priori is dat Kuhn geërfd heeft van Popper en de logisch-empiristen, die het op hun beurt weer hadden overgenomen van de klassieke idealistische filosofie. Historisch gezien is er immers geen enkele reden waarom er een dergelijke essentie van de wetenschap zou moeten bestaan. Het is op de voorhand niet te zeggen of men de wetenschappen als één homogeen geheel kan behandelen, waaruit men vervolgens de essentie abstraheert. Dit relativeert meteen Feyerabends ‘anything goes’: Als men de vraag naar methodische regels voor een afzonderlijke wetenschap of zelfs een deel daarvan stelt, ligt een dergelijke snelle conclusie wellicht minder voor de hand. En ook Poppers poging om een evolutionaire epistemologie te construeren loopt mede op ditzelfde idealistische a priori van de wetenschappelijke methode stuk. | |||||||||||
4. Poppers evolutionaire epistemologie.In zijn in 1972 verschenen boek Objective knowledge, an evolutionary approach gaat Popper, meer dan Lakatos en Kuhn, in op de filosofische grondposities die aan zijn eigen werk ten grondslag liggen. In het algemeen gaat Popper uit van het realisme, terwijl zijn kennistheorie als ‘objectiefidealistisch’ zou kunnen worden aangemerkt. | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
Wat Popper realisme noemt, is hetzelfde als de grondstelling van het filosofisch materialisme: de wereld bestaat buiten en onafhankelijk van ons bewustzijn daarover; deze objectieve wereld heeft een structuur die eveneens onafhankelijk van ons denken bestaat en die in principe kenbaar is. Dit geldt zowel voor de natuur als voor de geschiedenis. Popper ziet zeer terecht in dat het bestaan van de wereld buiten ons bewustzijn niet vanuit het denken bewezen kan worden: ‘My thesis is that realism is neither demonstrable nor refutable. Realism like anything else outside logic and finite arithmetic is not demonstrable; but while empirical scientific theories are refutable, realism is not even refutable (it shares this irrefutability with many philosophical or metaphysical theories, in particular also with idealism). But it is arguable, and the weight of the arguments is overwhelmingly in its favour. ... A philosophical theory competing with realism did not seriously start before Berkeley, Hume and Kant. Kant, incidentally, even provided a proof for realism. But it was not a valid proof; and I think it important that we should be clear why no valid proof of realism can exist.’Ga naar eind67. Wat Popper niet zegt, maar wel impliceert, is dat de vraagstelling van een dergelijk bewijs al onvermijdelijk idealistisch zou zijn. Zoals Lecourt zegt: ‘Puisqu'on part d'une analyse de la connaissance pour statuer du rapport de l'être... à la pensée, la question de fait, est déja résolue en faveur de la pensée; et cela quelle que soit la réponse explicite qu'on apporte par après.’Ga naar eind68. Ook interessant is Poppers opmerking dat natuurwetenschappers over het algemeen onuitgesproken theorieën hanteren, die een materialistisch standpunt impliceren. Natuurkundigen of geologen gaan er in de regel vanuit dat hun theorieën betrekking hebben op de werkelijk bestaande objecten en processen. Poppers positie komt hier overeen met die van Engels en Lenin, waar zij spreken over het instinctieve materialisme' van de natuurwetenschappers.Ga naar eind69. Popper ziet in dat het materialisme een noodzakelijke voorwaarde is om het objectiviteitsbegrip te kunnen funderen. Waarheid of objectiviteit wordt door hem gedefinieerd als overeenstemming met de werkelijkheid; hij hanteert dit begrip evolutionair: ‘I intend to show that while we can never have sufficiently good arguments in the empirical sciences for claiming that we have actually reached the truth, we can have strong and reasonably good arguments for claiming that we have made progress towards the truth; that is, that the theory T2 is preferable to its predecessor T1, at least in the light of all known rational arguments.’Ga naar eind70. Ook hier is de overeenkomst met Lenin weer treffend.Ga naar eind71. Belangrijker dan de voorgaande punten is Poppers poging een objectief-idealistische kennistheorie te funderen. Hij begint daartoe met een afwijzing van het subjectief-idealistische kennisbegrip. Het derde hoofdstuk van zijn boek draagt de veelbelovende titel ‘epistemology without a knowing subject’. Daarin stelt hij allereerst dat de traditionele kennistheorie van Locke, Berkeley en Hume irrelevant is voor het probleem van de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis, aangezien dit geen kennis is in de betekenis van ‘ik weet’. Popper onderscheidt nu twee soorten kennis: ten eerste kennis in de subjectieve betekenis, kennis als ‘state of mind’, als subjectieve bewustzijnsinhoud. En ten tweede: ‘...knowledge or thought in an objective sense, consisting of problems, theories and arguments as such. Knowledge in this objective sense is totally independent of anybody's claim to know; it is also independent of anybody's belief, or disposition to assent; or to assert or to act. Knowledge in the objective sense is knowledge without a knower: It is knowledge without a knowing subject.’Ga naar eind72. Popper onderscheid nu drie ‘werelden’. De eerste wereld is die van de objectieve werkelijk- | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
heid, de tweede die van de subjectieve bewustzijnsinhouden, de derde die van de objectieve kennis. Zijn stelling is nu dat de wetenschapstheorie zich uitsluitend met de ‘derde wereld’ moet bezighouden en dat deze derde wereld autonoom is ten opzichte van de twee anderen werelden. Bij zijn pogingen om dit nader uit te werken, verdwijnt Popper echter in onafzienbare mistbanken. Hij noemt een groot aantal keren de getallentheorie als voorbeeld van een probleemstelling die - eenmaal gegeven - zich objectief en autonoom verder ontwikkelt, maar hij komt met geen enkel overtuigend voorbeeld uit de empirische natuurwetenschappen.Ga naar eind73. Het probleem is dat Popper wel het subjectief idealisme uit de wetenschapstheorie wil verbannen, maar niet het idealisme als zonodig. Zijn derde wereld is een ideaaltypische constructie van wetenschappelijke theorievorming die geacht wordt geheel autonoom, los van de werkelijke geschiedenis te hebben plaatsgevonden. Popper blijft zich ook hier weer afgrenzen van iedere historische interpretatie van de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken. Zo zegt hij bij voorbeeld: ‘...I will call the approach from the side of the products - the theories and the arguments - the “objective” approach or the “third world” approach. And I will call the behaviourist, the psychological and the sociological approach to scientific knowledge the “subjective” approach.’Ga naar eind74. En in zijn bijdrage aan de discussie met Kuhn noemt hij iedere poging om kennistheoretische vraagstukken psychologisch, sociologisch of historisch te benaderen ‘surprising and disappointing’.Ga naar eind75. Net als Lakatos - en Hume en Kant - gooit Popper psychologie en geschiedenis op één hoop. De geschiedenis kan in zijn visie nooit anders zijn dan een bron van willekeur en irrationalisme. Zodoende verdwijnt Poppers hele werelden-constructie in de nevels van een onhoudbaar objectief idealisme; Popper postuleert eenvoudig dat er een volstrekt autonome, zich buiten de rest van de geschiedenis om ontwikkelende wetenschap bestaat. Hoe en waarom de wetenschap zich überhaupt zou ontwikkelen, kan op deze manier nooit meer verklaard worden. Immers, iedere poging om de ontwikkeling van de ‘derde wereld’ historisch te funderen, zou ogenblikkelijk de gehele, wankelende constructie als een kaartenhuis in elkaar doen storten. Het zou bovendien ook de onhoudbaarheid laten zien van het a priori van de wetenschap, dat Kuhn en de logisch empiristen ook noodlottig werd. Het is dan ook nauwelijks verbazingwekkend dat Popper ten slotte zijn toevlucht zoekt in een biologische analogie. Het kenproces met zijn ‘trial and error’ wordt analoog opgevat aan het proces van mutatie en adaptatie in de evolutie van de levende natuur.Ga naar eind76. Dit moge een aardige analogie zijn, het is - zoals iedere biologistische maatschappijtheorie - niet meer dan een analogie. Zoals Darwin de burgerlijke maatschappij met zijn concurrentie en arbeidsdeling in het dierenrijk ontdekte, zo ontdekt Popper het dierenrijk met zijn experimenten en mislukkingen in het laboratorium. | |||||||||||
5. De crisis van de neopositivistische wetenschapstheorie.De op het neopositivisme gebaseerde wetenschapstheorie bevindt zich in een crisis: het beeld van de wetenschappelijke ontwikkeling, dat door deze theorie was geconstrueerd, is steeds verder gedesintegreerd. Deze crisis vloeit voort uit het tegenstrijdige karakter van het neopositivisme als filosofie. Volgens zijn eigen ideologie keert het neopositivisme zich tegen alle voorafgaande metafysica; de logisch empiristen pretenderen het stof en de spinnewebben van twintig eeuwen filosofie eens en voor altijd opgeruimd te hebben. In werkelijkheid gaat het neopositivisme uit van hetzelfde uitgangspunt als de idealistische metafysica, namelijk het abstracte, onhistorische subject. Wat de neopositivisten verwierpen, | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
waren de willekeurige, speculatieve constructies, die in de klassieke idealistische stelsels op basis van dat subjectief-idealistische uitgangspunt ontwikkeld werden. Deze constructies werden gekritiseerd vanuit het moderne empirisme zoals zich dat in de natuurwetenschappen had ontwikkeld. In zoverre als het logisch empirisme deze kritiek consequent ten uitvoer brengt, is het inderdaad een vooruitgang. De neopositivisten wilden echter niet meer. Niet alleen kritiseerden zij de speculaties van voorafgaande filosofieën vanuit het natuurwetenschappelijk empirisme. Zij trachtten ook nog datzelfde natuurwetenschappelijk empirisme weer filosofisch te funderen: dit laatste was de eigenlijke taak van de wetenschapstheorie. Dit leidde ertoe dat ze achter hun eigen staart gingen aanlopen: immers, ze onderwierpen nu weer de natuurwetenschap aan een filosofische kritiek; de natuurwetenschap legitimeerde niet zichzelf aan zijn eigen resultaten. Nee, zij moest nog eens achteraf filosofisch gevindiceerd worden. En bij deze poging de natuurwetenschap filosofisch te legitimeren, baseerden de neopositivisten zich weer op het subjectief-idealistische kennisbegrip van de filosofie waarvan zij meenden zich totaal geëmancipeerd te hebben. De kern van het probleem is daarom dat de logisch empiristen zelf niet weten waarop hun filosofie nu eigenlijk berust; zij kunnen hun eigen filosofie slechts opvatten als het licht van de ratio, die eindelijk de historische duisternis doorbreekt. Zoals Reichenbach in een karakteristieke passage schrijft: ‘In the face of error we can ask only for a psychological explanation; truth calls for logical analysis. The history of speculative philosophy is the story of the errors of men who asked questions they were unable to answer; the answers which they nonetheless gave can be explained only from psychological motives.’Ga naar eind77. Zoals Marx eens spottend opmerkte, ‘es hat eine Geschichte gegeben, aber es gibt keine mehr’. De logisch empiristen kunnen hun eigen filosofie niet historisch plaatsen; ze vatten zichzelf op als de dragers van het uiteindelijk doorbrekende ‘natuurlijke’, ‘logische’ inzicht. Alles wordt zodoende onder de antimetafysische kritiek geplaatst behalve de formele structuur van het wetenschappelijk denken. Dit laatste werd geacht één homogeen geheel te zijn, dat functioneerde met behulp van tijd- en ruimteloze categorieën, de eeuwige attributen van het abstracte subject.Ga naar eind78. Er moesten dus moeilijkheden ontstaan zodra de wetenschap zelf als historisch proces wordt beschouwd. Immers, dan kunnen ook de zojuist genoemde tijdloze abstracties niet meer buiten schot blijven, evenmin als de veronderstelling van de wetenschap als één homogeen geheel met één methode. Kuhns kritiek had daarom zoveel verder strekkende gevolgen dan hij zelf kon voorzien. De neopositivistische wetenschapstheorie trachtte de geschiedenis in zich op te nemen, en ging in die poging ten onder.Ga naar eind79. | |||||||||||
6. Naar een materialistische wetenschapstheorie.Uitgangspunt van iedere materialistische wetenschapstheorie is de vaststelling dat het menselijk denken, en dus ook het wetenschappelijk denken een historisch produkt is, en niet meer dan dat. Bij een wetenschappelijke verklaring van de geschiedenis moet deze uit zichzelf verklaard worden en mogen er geen buiten- of boven-historische entiteiten worden ingevoerd. Wetenschap, filosofie en ook logica en taal zijn uiteindelijk historische produkten.Ga naar eind80. De wetenschapstheorie is een empirische wetenschap of in het geheel geen wetenschap. Het gaat er in de wetenschapstheorie om te onderzoeken wat het specifieke aan wetenschappelijke processen is, welke eventuele wetmatigheden er in die processen te ontdekken vallen en hoe de relaties tussen de wetenschappelijke processen en het historisch proces als geheel liggen, welke ongelijktijdigheden, wisselwerkingen et cetera daarbij optreden; de wetenschapstheorie is, zo opgevat, een onderdeel van de wetenschap der | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
geschiedenis. Met opzet gebruik ik de term wetenschapstilosofie. en niet wetenschapsfilosofie. Juist tegen de verhouding tussen filosofie en wetenschap zoals die traditioneel wordt opgevat, verzet het materialisme zich. Zoals we zagen geeft het idealisme uiteindelijk het primaat aan de filosofie. Het bestaan van werkelijke structuren die corresponderen met onze wetenschappelijke uitspraken wordt als het ware tussen haakjes gezet en moet achteraf worden aangetoond vanuit de filosofische activiteit van het denkende subject. De verhouding tussen wetenschap en filosofie wordt hier dus zo gedacht dat de resultaten van de wetenschap aan een filosofische kritiek worden onderworpen. Uiteindelijk moet volgens de idealisten niet de filosofie zich naar de wetenschap richten maar de wetenschap naar de filosofie. Hieraan ten grondslag ligt, zoals hierboven uiteengezet, het idealistische kennisbegrip. Kennis werd daarin opgevat als activiteit van het afzonderlijk subject dat zich, gezeten op zijn archimedisch punt buiten natuur en geschiedenis, de werkelijkheid theoretisch tracht toe te eigenen. De vraag of die toeëigening geslaagd kan worden genoemd of niet, wordt beantwoord met behulp van het begrip waarheid. Het idealistische waarheidsbegrip is absoluut en onhistorisch. Wordt dit waarheidsbegrip consequent gebruikt, dat wil zeggen kritisch tegen de wetenschap gewend, dan staat het relativisme en agnosticisme als resultaat al van tevoren vast. Immers, de resultaten van de wetenschap zijn altijd historisch en concreet en houden dientengevolge nooit stand tegen een dergelijk onhistorisch en abstract waarheidsbegrip. Het is dus - in tegenstelling tot wat veelal beweerd wordt - juist niet het historisch materialistische maar het idealistische waarheidsbegrip dat onvermijdelijk tot relativisme leidt wanneer het wordt toegepast op de resultaten van de empirische wetenschappen.Ga naar eind81. Zoals de grondstelling van het materialisme - zie boven - niet bewezen kan worden omdat dan het bestaan van de wereld uit het denken zou moeten worden afgeleid, zo kan ook de objectiviteit van de natuurwetenschappen niet worden gegarandeerd door een filosofische vindicatie van de resultaten achteraf. Het materialisme kan in de wetenschapstheorie niets anders doen dan de objectiviteit van de natuurwetenschap als uitgangspunt nemen. Dit is volgens Lecourt het revolutionaire van de wetenschapstheorie van Gaston Bachelard: Deze laatste had in Frankrijk een wetenschapstheorie ontwikkeld die enigszins lijkt op die van Kuhn, maar filosofisch consequenter doordacht is.Ga naar eind82. Lecourt zegt naar aanleiding van Bachelard: ‘Mais, précisement, j'ai dit: cette thèse, ainsi posée, est révolutionnaire. L'important ici, c'est qu'elle soit posée, simplement posée. C'est une thèse qui ne fait, de la part de Bachelard, l'object d'aucune question. Elle ne donne lieu à aucune théorie... il substitue à la question de l'objectivité de la connaissance, la thèse selon laquelle les connaissances scientifiques sont objectives.’Ga naar eind83. Dus: voor zover er objectiviteit bestaat, ligt deze in het concreet-historische wetenschappelijke proces en niet in een filosofische fundering daarvan achteraf. Hier is de plaats om op iets merkwaardigs in het Popper-Kuhn debat te wijzen. Alle deelnemers aan het debat gaan ervan uit dat er sprake is van vooruitgang in de natuurwetenschap. Maar niemand vindt het nodig om daar argumenten voor aan te voeren; integendeel, Lakatos verwijt bij voorbeeld aan Feyerabend dat diens wetenschapstheoretisch anarchisme een ontkenning van de wetenschappelijke vooruitgang zou impliceren. Zonder het zelf duidelijk te beseffen, poneren de deelnemers aan het debat zodoende de objectiviteit van de natuurwetenschappen. Het feit dat niemand aan de voortuitgang van de natuurwetenschap twijfelt, is gemakkelijk te verklaren: deze wetenschap heeft immers geleid tot een onmiskenbare toename van de praktische natuurbeheersing. Daarom maken spitsvondige filosofische twijfels aan de vooruitgang in de | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
natuurwetenschap op niemand erg veel indruk. Deze objectiviteit blijft echter principieel een historische objectiviteit. Dat wil zeggen dat de wetenschappelijke kennis nooit volledig of volmaakt zal zijn: de wetenschap is een historisch proces, maar het is een proces zonder einde. De principiële en totale onkenbaarheid van Kants ‘Ding-an-sich’ maakt plaats voor een proces waarin de objectieve werkelijkheid steeds beter gekend wordt, maar nooit volledig. Engels ‘weerlegging’ van het Ding-an sich kan ik daarom niet volgen. Engels betoogde in ‘Ludwig Feuerbach und die Ausgang der Klassischen Deutschen Philosophie’ dat het experiment en de industrie een weerlegging van het Ding-ansich betekendenGa naar eind84.; dit is echter niet juist: de praktische beheersing van een natuurproces kan zeer wel voorafgaan aan de theoretische verklaring ervan: een voorbeeld geeft de ontwikkeling van de stoommachine en de warmteleer, waartussen een kleine eeuw verliep. Engels' poging tot weerlegging van Kant is al even onhistorisch als Kants constructie zelf. In feite ontwikkelt de natuurwetenschap zich in een dialectisch proces, waarin de door de mensen zelf voortgebrachte arbeidsprocessen en experimenten steeds nieuwe wetenschappelijke problemen opwerpen.
In een historisch-materialistische wetenschapstheorie wordt de verhouding tussen wetenschap en filosofie omgedraaid. Niet de wetenschap moet zich naar de filosofie richten maar de filosofie naar de wetenschap. In feite doet het historisch materialisme zo datgene wat de logisch empiristen altijd beweerden te doen.Ga naar eind85. Maar in de term wetenschap ligt zelf nog een idealistische notie opgesloten. In de geschiedenis is niet zozeer sprake van een ontwikkeling van ‘de’ wetenschap en ‘de’ wetenschappelijke methode, maar veeleer van de ontwikkeling van afzonderlijke wetenschappen of zelfs delen daarvan. Lecourt kritiseert deze notie van de wetenschap eveneens als uitvloeisel van de idealistische filosofie: ‘...parler de la science en général comme d'une entité qui pourrait elle même se prendre pour objet, c'est faire usage...d'une notion idéologique. C'est supposer qu'on puisse traiter l'ensemble des pratiques scientifiques comme une réalité homogène constituant,... l'unité d'un tout indifférencié.’Ga naar eind86. Tegelijk keert Lecourt zich tegen een andere notie, die nauw met de vorige samenhangt: het finalisme in de idealistische wetenschapsgeschiedenis. Vroegere theorieën worden niet op hun eigen merites bekeken, maar gemeten aan de huidige stand van de wetenschap: de notie van de ‘voorloper’ doet zo zijn intrede - Democritos en Leucippos die anticiperen op Dalton en Rutherford. Dit impliceert een vooropgezet beeld van de historische ontwikkeling van de wetenschappen: namelijk het beeld van één lange opgaande lijn, waarin voor discontinuïteiten geen plaats isGa naar eind87.; er is één van te voren vaststaande absolute waarheid, waartoe de wetenschappelijke ontwikkeling gelijkmatig nadert. De taaiheid van dit finalisme blijkt wel, wanneer men ziet dat het zelfs bij een marxistische wetenschaphistoricus als Bernal voorkomt.Ga naar eind88. Noch het finalisme noch de veronderstelling van de homogeniteit van de wetenschap mogen dus a priori worden gesteld in de wetenschapstheorie. In feite functioneren termen als ‘science’ en ‘scientific’ in het Popper-Kuhndebat ideologisch. Wetenschappelijk is wat de anderen niet zijn: ‘Kuhn is een gevaar voor de wetenschap’, ‘Feyerabend ondermijnt de wetenschap’, ‘normal science is hack science’. Hetzelfde ziet men in de politieke conflicten aan de universiteiten gebeuren: de zittende wetenschappelijke ‘elite’ gebruikt een niet nader omschreven begrip ‘wetenschappelijkheid’ polemisch tegen diegenen die men om politieke redenen buiten de deur wenst te houden.Ga naar eind89.
Ik zal nu trachten de probleemstelling van een historisch materialistische wetenschapstheorie te formulieren. | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Ten eerste kunnen we in de geschiedenis een aantal wetenschappelijke processen onderscheiden, die ieder een relatief autonome ontwikkeling hebben, zowel ten opzichte van elkaar als ten opzichte van de overige historische processen. Deze autonomie kan groter of kleiner zijn, afhankelijk van de wetenschap in kwestie en van de historische ontwikkeling als geheel. Daarbij moet men kijken naar de economische, politieke en ideologische functies van een bepaalde wetenschap, naar de organisatievorm van die wetenschap zelf en naar de methodische en inhoudelijke tradities waarop die wetenschap voortbouwt.Ga naar eind90. Ten tweede kan een wetenschappelijk proces op geen enkel moment worden opgevat als een optelsom van individuele kenprocessen. Ieder wetenschappelijk proces is een maatschappelijk proces, waarin een bepaald aantal historisch geformeerde denkcategorieën worden gehanteerd. Deze categorieën kunnen van een verschillend abstractieniveau zijn: men denke aan formeel-logische categorieën, wiskundige begrippenkaders en meer uitgewerkte modellen. De verschillende soorten categorieën ontwikkelen zich over verschillende tijdsperioden. Hun historische oorsprong is daarom ook uiteenlopend.Ga naar eind91. De tijdsduur waarover bij voorbeeld de Euclidische meetkunde zich ontwikkelde - van de Hellenistische periode tot aan het einde van de negentiende eeuw - is zo lang dat men hier met een begrip als ‘burgerlijke wetenschap’ weinig kan aanvangen. Hetzelfde geldt, in nog sterkere mate overigens, voor de logische categorieën. Het is juist daarom dat de indruk kon ontstaan dat de structuur van deze wetenschappen een buiten-historisch karakter had en op eeuwig vaststaande zekerheden berustte; zo bewees Kant logisch dat de ruimte noodzakelijkerwijs driedimensionaal moest zijn.Ga naar eind92.
Op basis van deze algemene uitgangspunten kan men een groot aantal zinvolle problemen functioneren. Ik noem enkele voorbeelden:
Deze lijst zou uiteraard nog uitgebreid kunnen worden. Het lijkt me dat op deze manier een wetenschapstheorie kan ontstaan - en deels al ontstaan isGa naar eind93. - die werkelijk kan bijdragen tot verheldering van de problemen waar we ook nu nog in de wetenschap voor staan. Het vraagstuk van de ontwikkeling van de wetenschappen is ten slotte geen zuiver academische kwestie, maar een zaak van levensbelang voor de verdere ontwikkeling van onze maatschappij en - last but not least - voor de opbouw van een toekomstige socialistische samenleving. Met het najagen van de hersenschim van de wetenschappelijke methode, en met het a priori poneren van een categorische methodologie waar zich in de praktijk niemand aan blijkt te houden, is de wetenschap in ieder geval niet gebaat - wat de ideologen ons ook mogen verzekeren.
december 1975 |
|