De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Tewfik Al-Hakim
| |
[pagina 240]
| |
in Esprit van december 1973 en deze vertaling dreigde terugvertaald te worden in het Arabisch. Toen voelde Al-Hakim zich, door overmacht, gedwongen om verdere verbastering van zijn ideeën te voorkomen en stond integrale publikatie toe. Dit moet echter niet als veel meer dan een literaire aanzet beschouwd worden. Veelzeggend is dat het boek in Beiroet verscheen. In 1966 volgde Al-Hakim een soortgelijke methode om een toneelstuk, De Bank van rusteloosheid, door de Egyptische censuur te loodsen, en met succes. Wat er ook van zij, het boek is er nu en is een eigen leven gaan leiden. Hieronder volgt een verkorte vertaling:Ga naar eind4. Wat ik hier schrijf is geen geschiedenis. Het zijn getuigenissen en gevoelens, waarvoor ik me baseer op mijn geheugen en op geen enkele andere bron. Het betreft de periode tussen woensdag 23 juli 1952 en zondag 23 juli 1972.
Het gebeurde op een woensdag, als ik me goed herinner. De volgende dag, donderdag, zou ik, zoals ieder weekend, naar Alexandrië vertrekken. Ik was toen directeur van de Nationale Bibliotheek. Ik had nog geen vakantie genomen, maar dat zou binnenkort gebeuren. Mijn gezin was me al voorgegaan naar ons vakantieverblijf en de weekends bracht ik bij hen door. Nu was ik alleen thuis. Ik had niemand nodig om me te helpen; ik at buitenshuis, bracht de avonden door met vrienden, schrijvers en journalisten, en kwam pas diep in de nacht thuis. In die laatste dagen van juli was Cairo bijna uitgestorven. Koning Faroek was naar zijn zomerpaleis Montazah vertrokken en de regering en de hoge ambtenaren waren met hem meegegaan naar de zomerresidentie in Bulkley. Alles ging die dag zijn gewone gang. Ik kwam pas laat thuis en ging slapen. De volgende ochtend stond ik op en zette de radio aan, zoals ik iedere ochtend deed. Maar ik hoorde iets merkwaardigs, iets dat ik nog nooit had gehoord. Het was een communiqué van het leger waarin het aankondigde dat het was opgestaan om een eind te maken aan de corruptie in het land, en dat het van het Paleis had geëist dat de corrupte elementen werden verwijderd. Woorden van die strekking mocht ik natuurlijk graag horen, maar dat ze erg verstrekkend zouden zijn dacht ik niet. In die tijd voelde iedereen grote afkeer over het gedrag van de koning, zowel privé als in het openbaar. Hij schaamde zich er niet voor om overal te verschijnen in gezelschap van een stel verkwistende souteneurs en hun aanwezigheid hield niet bij zijn privé-leven, dat gevuld was met ijdel vermaak, op maar hij tolereerde dat zij zich bemoeiden met staatszaken en ook daarin hun invloed lieten gelden. Een enkele adviseur had wel getracht hem op het gevaar hiervan te wijzen en op de onvermijdelijke slechte afloop, maar hij wilde niet naar goede raad luisteren. Enkele politici hadden zich met een petitie tot hem gericht en hem gevraagd het paleis van deze kliek te zuiveren, maar hij was in woede ontstoken en negeerde hen nu voortaan. Zo was alles bij het oude gebleven. Daarom had ik bij het horen van het legercommuniqué niet het gevoel dat er iets belangrijks stond te gebeuren. Een protest, dacht ik, zoals er al zoveel geweest waren. Ik trok mijn kleren aan, ging naar buiten, die ochtend, woensdag de 23e juli 1952, en liep naar het Sulaiman Pasha plein om te gaan ontbijten, zoals mijn gewoonte was. Op het plein zag ik twee tanks van het Egyptische leger. Dan was er meer aan de hand dan ik gedacht had. We waren gewend om in dergelijke situaties tanks van het Engelse bezettingsleger te zien staan. Maar tanks van ons eigen leger, en dat na een communiqué dat tegen de koning was gericht, dat was iets wat we niet voor mogelijk hadden gehouden. Ik ging bij Groppi binnen en trof een paar bekenden, die over de gebeurtenissen zaten te praten. De discussie werd verhit, de stemmen klonken luider en bekenden en onbekenden mengden zich in het debat. Ik begreep dat belangrijke gebeurtenissen ons te wachten stonden. De volgende dag, donderdag, verliet ik mijn | |
[pagina 241]
| |
kamer in de bibliotheek. Ik wilde om vier uur met de bus naar Alexandrië gaan, over de woestijnroute. Daar aangekomen ging ik direct naar mijn huis en kwam pas vrijdagochtend weer buiten. Ik zag druk verkeer van legervoertuigen over de boulevard, terwijl de mensen de soldaten een hartelijk applaus gaven. Ook ik voelde hoe ik meegesleept werd door de algemene feestvreugde. Iedereen in Egypte was wild enthousiast over de moed van het leger, dat het, in zijn eentje, toch maar gewaagd had om op te staan tegen de koning, die door iedereen werd verafschuwd om zijn vunze levenswijze en zijn vette varkenslijf. Het leek alsof het noodlot wilde dat het met hem afgelopen was en hem blind maakte voor een mogelijkheid om zich te redden. Alle voortekenen van de storm waren aanwezig, en om deze te keren had hij een nieuw kabinet samengesteld, dat zwak was en zonder gezag. Tot minister van defensie had hij een elegante jongeman benoemd, de echtgenoot van zijn zuster Fawziya: Ismaïl Shirin. Zelfs deze jongeman begreep onmiddellijk dat de situatie te ernstig en de verantwoordelijkheid te groot was voor iemand als hij en voor een kabinet als dit. Toen hij om beëdigd te worden naar voren trad, knielde hij voor de koning neer, deed een beroep op zijn verwantschap met het koninklijk huis en bezwoer de koning naar zijn oprechte raad te luisteren, en wel dat hij de enige man moest laten komen die opgewassen was tegen de situatie en de troon nog kon redden: Mustafa Nahhas Pasha, de leider van de oppositie. Deze kon nog steeds in het hele land op een wijde populariteit rekenen. Zijn verschijning op een ogenblik als dit zou de grote massa winnen en naar hem en de oplossing die hij voorstond, zou zeker geluisterd worden. En het was bekend, dat hij in ieder geval strikt binnen de grenzen van de constitutie zou opereren. Maar de koning aarzelde. Het leek hem een onoverkomelijk bezwaar om nu een beroep te doen op zijn doodsvijand om een uitweg uit de impasse te vinden. Onder druk van zijn zwager Ismaïl Shirin bracht de koning de zaak ter sprake bij zijn premier en vroeg deze om zijn mening. Dit was Dr. Hafiz Affifi, een gezworen vijand van Nahhas en diens partij en zijn mening was natuurlijk al van tevoren bekend. Zo ging de laatste kans voor de koning verloren en raakten de gebeurtenissen in een stroomversnelling. Toen ik met de bus door de woestijn terug reed naar Cairo, in de namiddag van 26 juli 1952, en we een ogenblik stopten bij het Resthouse voor een kop koffie, hoorden we de radio-omroeper melden dat de koning het land verlaten had, nadat hij afstand van de troon had gedaan. Een golf van oprechte vreugde ging door het land.
Het land keek nu eens naar de nieuwe heersers. Wie waren zij? Niemand van ons wist iets van hen, alleen de naam van hun leider, die namens de beweging gesproken had in de communiqués in de kranten en over de radio. Het was een generaal van de landmacht, Mohamed Naguib. Zijn naam was de laatste maanden al vaker gevallen. Men zei dat de officieren, en vooral de jonge officieren, hem gekozen hadden tot voorzitter van hun club, maar dat de koning daar tegen was geweest. Hij had Naguib afgezet en iemand anders, een familielid, tot voorzitter benoemd. Naguib was populair gebleven bij de jonge officieren en ten slotte bleek hij aan het hoofd te staan van de beweging die leidde tot het afzetten van de koning. Nu de zaken zo gelopen waren en de macht in handen van de leiders van de beweging gekomen was, vroeg iedereen zich af wat zij zouden doen. Ik hoorde verluiden dat generaal Naguib van mening was dat het leger de macht niet mocht behouden, dat het de macht aan het volk diende over te dragen, geheel volgens de grondwet, en dat het terug behoorde te gaan naar zijn kazernes om de loop van de gebeurtenissen van nabij te volgen. Men vertelde dat hij hierover contact had opgenomen met de leider van de oppositie, Mustafa Nahhas en dat besprekingen tussen deze twee over de telefoon waren onderschept. Onenigheid ontstond tussen de generaal en zijn jonge officieren. | |
[pagina 242]
| |
Een vriend van me, een briljant journalist,Ga naar eind5. die in nauw contact stond met deze offcieren, zei op zekere dag tot me: ‘ze vinden dat de situatie lijkt op jouw toneelstuk Pygmalion. Daarmee bedoelden ze dan, dat zij van Mohamed Naguib het standbeeld hadden gemaakt dat aan den volke getoond werd als de leider van de beweging, terwijl in werkelijkheid zij zelf alle touwtjes in handen hadden, alle plannen uitgedacht hadden, pamfletten uit naam van de ‘vrije officieren’ geschreven hadden en een datum hadden vastgesteld voor de uitvoering van hun plannen. Zij hadden zich bescheiden opgesteld toen de beweging naar buiten optrad, omdat ze nog jong waren en laag in rang. Ze waren bang dat een beweging die opgericht was door een groepje onbekende jonge officieren door niemand serieus genomen zou worden. Ze hadden iemand nodig die wat ouder was en minstens met de rang van generaal-majoor, die zij aan het hoofd van de beweging konden plaatsen en wiens vaandel zij konden volgen. Ze hadden generaal Naguib gekozen en hem als een standbeeld op de voorzitterszetel van de beweging neergezet. Nu was zijn positie in de ogen van het volk gestabiliseerd en vergat hij dat hij alleen maar een beeld was. Hij begon de politieke toekomst van zijn land te bepalen volgens zijn eigen ideeën. Nu herinnerden zij zich het beeld van Pygmalion, maar zou één van hen mijn toneelstuk ook werkelijk gelezen hebben, of zouden ze het slechts van naam of reputatie kennen? Hoe het ook zij, in mijn toneelstuk vernietigt Pygmalion ten slotte het beeld en dat was precies wat zij met het hunne deden.
De vraag rijst of zij van het begin af aan van plan waren geweest zich te ontdoen van Mohamed Naguib, zodra deze zijn taak had vervuld. Of waren zij door omstandigheden daartoe gedwongen? Er werd verteld dat enkele generaals en politici Mohamed Naguib hadden geadviseerd om zich zo snel mogelijk te ontdoen van deze dolgedraaide jongelui, maar zij waren hem voor en hadden een goede lunch van degene die gedacht had hen als diner op te dienen. Men vertelde ook, maar ik weet niet of het werkelijk waar is of alleen maar een loos gerucht, dat Mohamed Naguib grote aanhang had in de Sudan - zijn moeder was Sudanese - en dat de Sudanezen bereid waren zich te verenigen met een Egypte onder leiding van Mohamed Naguib; in dat geval zou er geen denken aan geweest zijn om zich van hem te ontdoen. Daarom, zo zegt men, maar ik heb het maar van horen zeggen, hebben de ‘vrije officieren’ snel iemand naar de Sudan gestuurd om te verhinderen dat deze vereniging tot stand zou komen. Geruchten of waarheid? De geschiedenis zal het ons na zorgvuldig onderzoek misschien leren... Nog een vraag dient beantwoord te worden: Lag het van meet af aan in de bedoeling van de ‘vrije officieren’ om zelf het land te besturen of werden zij weer door omstandigheden daartoe gedwongen? Uiteraard kan ik niet nagaan wat hun werkelijke bedoelingen waren, maar uit eigen waarneming weet ik, en velen wisten dat, in wat voor toestand zij het land aantroffen: verscheurd door politici.
Van partijpolitieke ruzies heb ik zelf een treffend voorbeeld meegemaakt: de revolutie was al uitgebroken en de elkaar snel opvolgende gebeurtenissen eisten voortdurend de aandacht op. Iedere avond ging ik naar de redactielokalen van Akhbâr al-Yawm (‘Nieuws van de Dag’) om te horen wat er gebeurd was. Op een avond trof ik daar mijn oude vriend Tewfik Diab, de uitgever van Al-Gihâd (‘De Strijd’), de krant van de Wafd-partij. Nauwelijks zaten we of daar kwam Ahmed Abdal-Ghaffar Pasha binnen, een van de kopstukken van de liberale constitutionalisten - de tegenstanders van de Wafd. Deze begroetten elkaar op de meest hartelijke en vriendelijke toon. Toen begonnen ze te praten over de nieuwste ontwikkelingen, over de toekomst van de grondwet, over de noodzaak voor alle politieke partijen om één front te maken, dat een einde gemaakt moest worden aan de politieke ruzies, dat de politici de strijdbijl begroeven | |
[pagina 243]
| |
en eensgezind de grondwet beschermden. Ahmed Abdal-Ghaffar zei: ‘Maar wie garandeert ons de goede trouw van de Wafd? en Tewfik Diab antwoordde: ‘Als er ergens sprake is van kwade trouw, dan is die bij jullie te zoeken, bij jullie met jullie minderheidspartij!’ De woorden vlogen nu over en weer en ik hoorde de stemmen luider worden naarmate het gehalte van de beledigingen toenam. De zware donderstem van Ahmed Abdal-Ghaffar schreeuwde: ‘Hoe zal iemand vrede met jullie willen sluiten, smerige Wafdisten, canaillepartij, vuile honden!’ terwijl Tewfik Diab terugbrulde: ‘Hou jij je kop, schurk die je bent, met je misselijke partij van collaborateurs!’ De ruzie beperkte zich niet tot het uitwisselen van scheldwoorden en verdachtmakingen maar ontaardde in een vuistgevecht. Abdal-Ghaffar had zijn stok al opgeheven om op zijn tegenstander in te slaan toen Diab met heel zijn welgevulde lichaam naar voren sprong om hem een vuistslag te geven. Ik moest tussenbeide komen, dat was onvermijdelijk. Ik pakte Tewfik Diab bij een slip van zijn jas vast en trok hem naar achter, maar hij gleed uit en samen gingen we tegen de grond. Hij stond weer op en probeerde zich los te maken uit mijn greep terwijl hij schreeuwde: ‘Laat me los, laat me los..., ik zal hem mores leren, ik zal hem zijn stomme hersens inslaan,’ en onderwijl stond de ander met zijn stok in de lucht te zwaaien en schuimbekte verwensingen tegen hem en tegen alle Wafdisten. Ik kon niet dichtbij genoeg komen om mijn vriend naar buiten te trekken. Ten slotte slaagde ik erin en zei hem dat hij onmiddellijk naar huis moest gaan en gaan slapen. Ik wist dat hij kort geleden een hartaanval had gehad en ik was bang dat dit voorval gevolgen zou hebben voor zijn gezondheid. Toen ging ik terug naar Ahmed Abdal-Ghaffar en probeerde de sfeer te zuiveren, maar tevergeefs... Die nacht begreep ik glashelder dat niets een einde zou kunnen maken aan het morbide fanatisme van de partijpolitiek in dit land.
Wat ging er nu gebeuren met de grondwet, die op dat ogenblik in Egypte van kracht was? Ik had gehoord dat, toen de beweging van de officieren erin geslaagd was koning Faroek af te zetten en een akte van troonsafstand van hem had weten te verkrijgen (een akte die hem ter ondertekening was aangeboden in zijn paleis Montazah door de vice-president van de Raad van State, Sulaiman Hafez), de ‘vrije officieren’ maatregelen dienden te treffen om in een regentschap over de troon te voorzien. Deze maatregelen waren bij de grondwet geregeld. Er was me ook verteld dat de leider van de meerderheidspartij, Nahhas Pasha, met hen tot overeenstemming was gekomen over al deze grondwettelijke maatregelen, te weten het bijeenroepen van het parlement, dat ontbonden was, de kandidaten voor de Regentschapsraad aan het parlement voorstellen, alles geheel volgens de bepalingen van de grondwet; daarna zouden nieuwe verkiezingen uitgeschreven worden. Sulaiman Hafez, ook een vijand van de Wafd, zaaide vrees in hun harten door te zeggen dat vrije verkiezingen zonder enige twijfel een parlement zouden opleveren met een meerderheid voor de Wafd. En dat het helemaal niet zeker was of zo'n parlement de officieren zou steunen. Hij adviseerde hen daarom de constitutie te negeren en maakte hen duidelijk dat zij het recht hadden om wetten uit te vaardigen buiten het parlement om, omdat zij de revolutie gemaakt hadden. En revolutie betekende toch het afschaffen van regels die voordien golden...? Op die manier ontving de beweging van de 23e juli de naam ‘revolutie’, nadat zij daarvoor alleen maar ‘de beweging’ of door ons in ons enthousiasme, ‘de door de hemel gezonden beweging’ genoemd was. Enkele hoogleraren begonnen toen het revolutionaire karakter van de beweging te bevestigen en daarmee haar soevereine recht om wetten uit te vaardigen. Enige experts in staatsrecht ontkenden echter dat de beweging een revolutie was en betoogden dat de enige toepasselijke naam voor de beweging ‘militaire machtsovername’ was, omdat revoluties door het volk gemaakt worden onder leiding van burgers... | |
[pagina 244]
| |
Maar de beweging van een gewapende groep militairen was een staatsgreep. De ‘vrije officieren’ waren het natuurlijk niet eens met deze mening en verwijderden diegenen die haar toegedaan waren. De eerste visie maakten zij de hunne en zij verbonden zich met wie haar verkondigden. Zo veranderde de beweging in een revolutie, compleet met een revolutionaire raad, die vanachter gesloten deuren, zonder oppositie en zonder openbaar debat, wetten uitvaardigde. Maar... waar waren wij? Waar waren de intellectuelen van Egypte? Waar was ik, die voorvechter van de vrije meningsuiting? Om de waarheid te zeggen - en ik heb het hier kortheidshalve alleen over mijzelf en mijn eigen gevoelens - had ik geen enkel onbehagen over de situatie gevoeld. Ik was juist vol goede moed over de komst van deze jongens, en ademloos van bewondering dat zij een koning verjaagd hadden. Niemand had gedacht dat hij zich zo gemakkelijk zou laten wegsturen. Maar niemand van ons realiseerde zich op dat moment de gevaren van het verdwijnen van het normale politieke leven, zoals de grondwet dat regelde. Veel eerder waren we immers al beland op een punt waar de grondwet veel van zijn onaantastbaarheid had verloren, en de democratie een gemakkelijke prooi was geworden voor opportunisten en portefeuillejagers. Ik heb dat uitgebreid beschreven in mijn boek De boom van de kennis van goed en kwaad. En als nu de grondwet werd misbruikt door mensen voor hun eigen doeleinden dan was dat niet voor de eerste keer. Dat was al gebeurd op dezelfde dag dat Faroek de troon besteeg; hij was nog jong en onbekend met zijn constitutionele bevoegdheden. Het kwam niet bij hem op dat de constitutie van zijn land geschonden zou kunnen worden, maar adviseurs uit zijn naaste omgeving, hovelingen als Ali Maher en Ahmed Hasanein wilden hem veranderen van een constitutionele vorst in een absolute monarch, opdat zij, door hem, hun macht konden uitoefenen. Zo zeiden zij hem dat hij boven de grondwet stond en dat het zijn taak was om bij de eerste gelegenheid het volk duidelijk te maken dat hij de sterke man was. Naar hun idee kwam deze gelegenheid toen de verkiezingen Nahhas de meerderheid in het parlement hadden gegeven. Toen Nahhas de koning een lijst met namen van leden van zijn kabinet aanbood, adviseerden zij de koning enkele namen te schrappen en te veranderen in de voorgelegde lijst. Dit was een schending van de grondwet, en het was de drempel van een tijdperk waarin ieder waarlijk democratisch leven vernietigd werd. Daarom voelden we weinig wroeging over de schendingen van de constitutie. Principes zijn volgens mij niets waard als er geen mensen zijn om ze in alle eerlijkheid toe te passen. Mensen die in ze geloven en ze jaloers bewaken. Principes en constitutie waren in Egypte echter in handen van enkelen, die ze voor eigen profijt en eigen doeleinden gebruikten. Onze toekomstdroom was dat eens eerlijke mensen zouden verschijnen. Het leek ons dat deze jeugdige officieren oprecht de hervorming van het land ter hand namen. Zij hadden moedig afgekondigd waar wij lang om hadden geroepen zonder antwoord te krijgen. Een van hun eerste daden was de afschaffing van de eretitels die al zo lang in omloop waren en waarmee wij al zo vaak de spot hadden gedreven. In mijn boek In het zonlicht van het intellect (1938) is een hoofdstuk getiteld ‘Taalbederf in de salons’, waarin ik de vele hoogdravende eretitels, die deel uitmaken van de Egyptische omgangsvormen, op de hak neem. Het brengt een glimlach op ons gezicht als we bedenken dat een man als Churchill, die destijds het lot van de wereld in handen had, alleen met ‘mister’ werd aangesproken, net als zijn chauffeur. Dat schreef ik toen, en ook benadrukte ik de noodzaak van de afschaffing van de fez, en een hervorming van het grootgrondbezit. Dat waren onze eisen; een afgevaardigde in het vroegere parlement had ze ter sprake gebracht en natuurlijk had niemand naar hem geluisterd. Toen ik het nieuws hoorde dat men serieus tot een | |
[pagina 245]
| |
hervorming van het grootgrondbezit had besloten, ontving ik dat bericht dan ook met enthousiasme....
Ja, we zagen, dat veel van onze wensen en verlangens snel en zonder problemen gerealiseerd werden. Vroeger ontmoette het minste of geringste verlangen onoverkomelijke bezwaren en vervluchtigde in ruzies. Het eenvoudigste dat men zich kan voorstellen is wel de afschaffing van de fez, het symbool van de Turkse overheersing. De fez is een kledingstuk dat 's winters geen warmte bewaart en in de zomer geen beschutting tegen de zon biedt, maar het was nog niemand gelukt het ding af te schaffen. De journalist Mahmoud Azmi had in de twintiger jaren een oproep gedaan om de fez af te schaffen; zelf ging hij een Europese hoed dragen, maar zijn voorbeeld werd door niemand gevolgd, zodat hij gedwongen was weer terug te keren tot de fez. De ogen van de hervormers waren gericht op Saäd Zaghlul, de leider van de revolutie van 1919, in de hoop dat hij de eerste stap zou zetten op dit pad. Als hij het voorbeeld gegeven zou hebben zou het hele land, of toch de meeste mensen, hem gevolgd hebben, zeker omdat Kemal Ataturk, de leider van de revolutie in Turkije, in die tijd de fez bij decreet had afgeschaft. Waarom moesten wij de fez dan houden als hij in het land waar hij vandaan kwam afgeschaft was? Saäd Zaghlul wilde geen hervormingen invoeren, omdat die onenigheid en tweedracht zouden zaaien, waardoor het volk verdeeld zou zijn op een moment dat het eenheid nodig had en we door gezamenlijke inspanning een einde wilden maken aan de Engelse bezetting. In de dertiger jaren werd de oproep nog eens gehoord en toen speelde ik zelf ook een rol. Er was een heftige polemiek tussen mij en Khalil Thabet, de hoofdredacteur van het conservatieve blad al-Muqattam. Het slot van het liedje was dat ik, als enige, geen fez meer droeg, maar voortaan alleen een alpinopet.... Tot op de dag van vandaag draag ik een alpinopet en op veel hoofden heb ik die sindsdien zien verschijnen. (De revolutie neemt een wijze voorzorg en liquideert de bestaande politieke partijen)
Een revolutionair tribunaal werd ingesteld, waarvoor voornamelijk de belangrijkste en meest invloedrijke politici verschenen; zo verloren zij al hun prestige. Van iedere waardigheid ontdaan, machteloos, angstig, hebzuchtig, zo verschenen ze voor het tribunaal. Ieder belasterde zijn collega om zichzelf te redden of om de gunst van de heersers te kopen. De revolutionaire officieren wezen op hen en zeiden tot het volk: ‘Dit zijn de lieden die over u geheerst hebben en die gij hooggeacht hebt...’ Een klein aantal van hen kwam voor en was moedig genoeg om de waarheid te spreken, zonder zich te verlagen en collega's bij de autoriteiten aan te geven. Om een enkel voorbeeld te noemen, ik heb het van horen zeggen: Toen het tribunaal aan de bekende politicus en literator Dr. Mohamed Husayn Heikal vroeg waarom hij zich niet had verzet tegen de willekeur van Faroek, terwijl hij toch leider van een politieke partij was, antwoordde hij de officieren van het tribunaal doodkalm: ‘Niet voor Faroek waren we bang, maar voor jullie, voor het leger. Faroek was toch opperbevelhebber van de strijdkrachten en jullie waren zijn trawanten.’...
Toen kwam de grootste slag, waarvan de gevolgen in het hele land werden gevoeld en waardoor het oude regime met wortel en tak werd uitgeroeid: de zuiveringen. Iedere ambtenaar werd aangezet zijn chef aan te klagen, ondergeschikten hun meerderen, collega's elkaar. Een storm van veranderingen trok door de overheidsdiensten, ministeries, universiteiten en ziekenhuizen. Het openbare leven in Egypte veranderde overal in een strijdperk waar beschuldigingen, juist of vals, over en weer vlogen. Veelal echter waren de beschuldigingen vals omdat meestal degene die ze uitte op het baantje van de aangeklaagde uit was. Soms ook was de aanklager alleen maar uit op het veroorzaken van chaos en verwarring en werd hem nu de gelegenheid gegeven zijn si- | |
[pagina 246]
| |
nistere spel te spelen. Geen diensthoofd op een ministerie, geen hoofd van een overheidsdienst bleef gespaard voor een aanklacht door een ondergeschikte. Geen hoogleraar voor beschuldigingen van een collega.... Met dit alles was, in onze ogen, nog niet het punt bereikt waarop wij wel kritiek op de revolutie moesten uitoefenen. Revoluties brengen nu eenmaal veel vergissingen met zich mee, en in ons geval gebeurde dat ook. We schonken er geen aandacht aan, beschouwden ze niet als vergissingen. Maar als revoluties eindigen in kolossale catastrofes die grote invloed hebben op het lot van de natie, dan dienen deze vergissingen aan het licht te komen en moeten zij nodig onderzocht worden. Zo hadden wij geen aandacht voor de consequenties van de revolutie, omdat die zich nog niet gemanifesteerd hadden. We zaten midden in de revolutie en iedere dag vielen in hoog tempo beslissingen die het volk ten goede kwamen, wat betreft de goede bedoeling tot hervorming die erachter zat, tenminste. Vandaag herinner ik me nog heel precies hoe mijn gevoelens destijds waren: geen ogenblik iets anders dan complete sympathie voor alle revolutionaire maatregelen, ook al waren er kleine teleurstellingen zoals de aanklachten die tijdens de zuiveringen als projectielen naar alle kanten werden afgeschoten. Ik vond dat Egypte - en dat is duidelijk uit de meeste van mijn geschriften van voor de revolutie - onder het regime van Faroek dood- en doodziek was. Partijpolitiek, zelfzuchtigheid, sociaal onrecht waren de kwalen waar Egypte aan leed en wij wilden daar verandering in brengen. Het is heel opvallend, maar in mijn boek De boom van de kennis van goed en kwaad (1945) komen een paar passages voor die het noodzakelijke ontstaan van een ‘door de hemel gezonden beweging’ letterlijk lijken te voorspellen. Later is die beweging er ook werkelijk gekomen, en werd precies zo genoemd, van haar eerste optreden af.Ga naar eind6.
Onder aanmoedigend applaus van het volk kon de revolutie haar zegetocht voortzetten. In het eerste revolutionaire kabinet werden ook enkele burgers opgenomen. Door de revolutionairen was tot minister van Onderwijs en Cultuur - onder wie de Nationale Bibliotheek ressorteerde - een van de beste onderwijsdeskundigen uit de periode van voor de revolutie benoemd. Hoewel hij een vriend van me was heeft hij me heel merkwaardig behandeld. Een van mijn toneelstukken was in het Duits vertaald en zou opgevoerd worden in Salzburg. Ik was uitgenodigd voor de première en ging op reis. Het was een culturele manifestatie, waarbij ons door de burgemeester een groot banket werd aangeboden. We werden daar zeer gastvrij ontvangen en de Egyptische ambassadeur rapporteerde daarover aan zijn ministerie in Caïro en sloot bij zijn rapport knipsels uit de Duitstalige pers in. Toen ik terugkwam in Egypte bemerkte ik dat onze vriend, de minister van Onderwijs en Cultuur, aan de ministerraad het voorstel had gedaan om mij te ontslaan, terwijl hij zich daarbij beriep op het decreet van de zuiveringen en beweerde dat ik mijn taak niet naar behoren vervulde. Dat alles was achter mijn rug gebeurd, ik wist er niets van. Het bleek dat enkele intriganten, die het op mijn baan hadden voorzien, de minister zo ver hadden gekregen. Daarna hoorde ik hoe het afgelopen was. Een van de leiders van de revolutie, de machtigste, de sterkste persoonlijkheid, wiens naam voortdurend aan prestige won onder de officieren - Gamal Abdel Nasser - was woedend, liet die burger-minister bij zich komen en schreeuwde hem toe: ‘Wil je een schrijver, die ons de groet van Europa komt overbrengen, ontslaan? Wil je dan dat ze daarginds zeggen dat we een stel onbenullen zijn?’ Het slot van het liedje was dat deze minister zijn ontslag kreeg.... In zijn gesprekken met journalisten en buitenlandse correspondenten zei Nasser voortaan dat hij een minister had ontslagen omwille van een intellectueel, maar toch kwam het niet bij me op om hem te bedanken. Niet door hem een bezoek te brengen en ook niet door hem een brief te | |
[pagina 247]
| |
schrijven. Waarom? Ik weet het niet. Misschien omdat het een ingeroeste gewoonte van me is om me verre te houden van politici en machthebbers....
Ik hoorde dat Nasser heel verbaasd was dat ik me van hem afzijdig hield. ‘Hebben we niet gedaan wat zijn ideeën waren en wat hij in zijn boeken geschreven heeft?’ Dat was ook een volstrekt juiste observatie, maar wat mij ertoe brengt om me verre te houden van macht is mijn welbekende principe, waarover ik talloze malen geschreven heb: Een heerser verlangt voor een intellectueel geen geestelijke vrijheid, maar eist juist afhankelijkheid van hem. Een heerser wil dat een intellectueel met instemming naar hem luistert, niet met kritiek, terwijl de missie van de intellectueel juist de verspreiding van waarheid en vrijheid is. Hij mag dan soms liegen en bedriegen en onnadenkend handelen, maar zijn missie zal hij nooit verloochenen. Ik ben er voortdurend bevreesd voor dat vriendschap, verwantschap, liefde, genegenheid, ja ook afkeer en haat, een eerlijke kijk op de dingen onmogelijk maken. Zo heb ik in mijn autobiografie De gevangenis van het leven geprobeerd de mensen die me het meest na stonden, mijn ouders, zo getrouw mogelijk af te beelden, vrij van iedere vorm van verering, die in dit land zo gebruikelijk is. Zodoende heb ik me blootgesteld aan de woede van mijn familieleden en de afkeuring van de conservatieven onder mijn lezers. De zaken liepen volgens het nu bekende patroon en Nasser werd de eerste man van het land. Dagelijks won hij aan liefde en vertrouwen bij het volk. Zelfs degenen wier land hij onteigend had tijdens de hervormingen van het grootgrondbezit, raakten gewend aan de beperkingen op het bezit van onroerend goed en pasten zich aan, uitgezonderd zij die zich wel nooit meer loyaal zouden opstellen. Het land begon gewend te raken aan de heerschappij van één man. Men vertrouwde en beminde hem en als de massa's beminnen discussiëren ze niet. Langzaamaan verstomden de stemmen van hen die gewoonlijk luid discussieerden en begon de alom geliefde heerser zelf te wennen aan macht zonder kritiek. Heel geleidelijk begon een ijzeren gordijn de daden van de absolute heerser te verbergen voor het volk. We hielden van hem zonder dat we wisten wat hij eigenlijk dacht en wat zijn werkelijke motieven waren. Met onze harten waren we wel in contact met hem, dwars door het gordijn heen, maar voor ons verstand bleef hij onbereikbaar. Wat zich precies achter dat gordijn afspeelde kwamen we niet te weten. Van binnenlandse en buitenlandse zaken wisten we alleen wat hij bij de een of andere gelegenheid ons toe wilde werpen vanaf zijn hoge tribune. Hij placht uren achtereen het woord te voeren zonder een spoor van vermoeidheid. Dan schilderde hij ons als helden af die door hem werden aangevoerd, en de grote mogendheden om ons heen als dwergen. Uitzinnig van bewondering waren we dan en applaudiseerden luid.... Het was niet vreemd dat het volk deze met bombast gevulde redevoeringen enthousiast en vol liefde voor de leider aanhoorde. Het vreemde was dat de revolutie ook mij, patriot en intellectueel boeide, en ik, hoewel ik niet meer de jongste was, toch meegesleept werd door het algemene enthousiasme; nooit kwam het bij me op te twijfelen aan de juistheid van het beeld dat Nasser ons voorhield. Het leek wel of het vertrouwen ons denkvermogen verlamde. Soms uitte ik wel mijn bevreemding over deze of gene zaak en vroeg ik me af of een bepaalde gebeurtenis wel goed was....
Wie nauwgezet de politieke, militaire en sociale gebeurtenissen in het Egypte van Nasser bestudeert, komt tot de conclusie dat in feite de verborgen kracht erachter was: impulsieve reactie, en niet: rustig overleg en kalm beraad, dat pas tot stand kan komen als men afstand neemt van de gebeurtenissen. Nasser was geen homo politicus. Hij had niet het karakter van de politici met wie hij omging, zoals Nehru en Tito. Hij had meer de natuur van een schrijver, een kunste- | |
[pagina 248]
| |
naar, een dromer; hij was een mens met emoties. Het heeft er veel van dat de weg die hij opgedreven werd niet de zijne was en dat als het aan hem gelegen had hij een succesvol schrijver geworden was. Dat zal hem misschien aanvankelijk voor ogen hebben gestaan en in zijn jeugd is hij inderdaad begonnen aan een - onvoltooid gebleven - roman Omwille van de vrijheid, waarin de hoofdpersoon Mohsen heette, net als in mijn roman De geest herwonnen. Het waren de omstandigheden die hem ertoe brachten zelf de rol van de romanheld Mohsen op zich te nemen. Hij leefde als deze Mohsen, gedroeg zich identiek, als een impulsieve, emotionele persoonlijkheid vol nationalistische gevoelens. Zelfs in kwesties die niets met politiek hadden uit te staan of in zaken van regeringsbeleid was het effect van zijn licht ontvlambare natuur merkbaar.... Deze emotionele spontaniteit was wat wij graag bij hem zagen, want al veel te lang hadden we te maken gehad met voorzichtige, aarzelende en bloedeloze politici, die pas na rijp beraad en ampele overweging een stap durfden verzetten. We hadden daar erg onder geleden en nu stond daar opeens een enthousiast heerser met hart voor de zaak, die snel en onvervaard de nodige stappen ondernam. Dat was iets nieuws voor ons. Het impulsieve karakter van Nasser kwam pas na de desastreuze gevolgen ervan aan het licht. Hij had nu eenmaal iets in zich dat ons laaiend enthousiast maakte, dat aanstekelijk werkte en ons met diezelfde geestdrift bezielde.... Dat het mogelijk is om een populaire leider te blijven kritiseren ondanks zijn populariteit hebben we aan het Frankrijk van Charles de Gaulle gezien. Hoewel de Fransen hem als een volksheld vereerden, kon dat niet verhinderen dat er lieden waren die met hem van mening verschilden, in het parlement, in de pers, of in boeken. Hij was de eerste die in lachen uitbarstte als hij weer een karikatuur van zichzelf zag en er grappen over hem de ronde deden. De hevigste aanvallen op zijn binnenlandse en buitenlandse politiek werden gedaan door het weekblad Le nouvel observateur, waarin de hoofdredacteur, de politicus Servan-Schreiber, de ideeën van De Gaulle scherp hekelde. Daarop werd gereageerd in hetzelfde blad door de romancier François Mauriac, die het voor zijn vriend De Gaulle (die hem de hoogste Franse onderscheiding had verleend) opnam. Zo kwam het dat Sartre me tijdens een bezoek aan Egypte, jaren geleden, vroeg waarom niet ook ik een verdediging van Nasser schreef, net als Mauriac had gedaan. Maar ik antwoordde: ‘Om een verdediging van Nasser te schrijven moet hij eerst worden aangevallen. Hier valt niemand Nasser aan; niemand durft met hem van mening te verschillen.’ Maar was er wel een mening waarmee men het oneens diende te zijn? Misschien wel, maar Nasser dompelde ons onder in betovering en dromerij, ik weet niet hoe hij het deed. Misschien zijn persoonlijke charme? Misschien omdat we in een droom van verlangens en beloften waren gaan leven. Vooral door die prachtige visioenen over de resultaten van de revolutie die hij ons voortoverde en die ons transformeerden in instrumenten van een omvangrijk propagandaapparaat met muziek, liederen en films, zagen we onszelf als een grote industriële natie, als het eerste der ontwikkelingslanden wat betreft agrarische hervormingen en de militair sterkste mogendheid van het Midden Oosten. Het gezicht van de aanbeden leider was voortdurend op de televisie; hij keek ons aan vanuit de hoogte op tribunes in grote circustenten en vergaderhallen, terwijl hij ons urenlang deze verhalen vertelde en ons uitlegde ‘hoe slecht we er vroeger aan toe waren geweest en hoe voorspoedig het ons zou vergaan’, zonder dat iemand zijn stem tegen hem durfde te verheffen om een verbetering of aanvulling te geven. Het enige wat wij wisten te doen was applaudiseren tot onze handen ervan gloeiden....
De nationalisatie van het Suezkanaal deed het nodige stof opwaaien, dat is wel bekend. Ik was van het begin af aan een enthousiast voorstan- | |
[pagina 249]
| |
der van de nationalisatie, maar kennissen van me zeiden angstig dat het een waanzinnige onderneming was, die catastrofale gevolgen zou hebben voor het land. Ik werd woedend op mensen die zo praatten. Toen de vijandelijke legers en vliegtuigen richting Port Said trokken en de drievoudige aggressie begon, stuurde ik een telegram naar Nasser waarin ik hem zei dat ik, hoewel ik al tegen de zestig liep, bereid was de wapens op te nemen. Bij de revolutie van 1952 dacht ik met mijn hart (ik was immers al een jaartje ouder) en bij de revolutie van 1919 (in mijn jeugd dus) dacht ik met mijn verstand. Waarom? Ach, ik weet het niet. Het bezit van het kanaal was altijd onze vurigste wens geweest, en nu hadden we het. De rest deed er niet toe. Ondanks alles moest ik sommige zaken toch wel overdenken, en niet zonder verbazing. Ik vergeet niet die toespraak op een gedenkwaardige vrijdag, waarin Nasser zei dat hij het onwaarschijnlijk achtte, dat Groot-Brittannië zich in de agressie tegen Egypte ook werkelijk zou verbinden met Israël, omdat dat haar, dacht hij, aan de woede van de Arabische staten zou overleveren. Pas toen hij het gefluit van de Engelse straaljagers hoorde wist hij van het verbond. Hij ging naar het dak van zijn huis om het zelf te kunnen zien. In mezelf zei ik: ‘Dit is het einde van de droom. Hoe kan onze president dat niet geweten hebben?’ Zelf had ik geen ogenblik getwijfeld dat het Engeland ernst was met die oorlog....
Hoe heeft Nasser kunnen denken, ondanks Edens toespelingen op de aanstaande oorlog en de staat van paraatheid van de verschillende legeronderdelen, dat dit alles alleen maar bluf was? De mens is soms geneigd personen en zaken te zien door de optiek van zijn eigen karakter. Was een karaktertrek van Nasser bluffen? Laten we eens bekijken hoe dat in de juni-oorlog van 1967 in zijn werk ging. Ons hele leger had hij op spectaculaire wijze in de Sinaï opgesteld alsof het een legerschouw betrof. Daar stonden al onze tanks, zowel oude als nieuwe, geconcentreerd, en ook al onze soldaten, van veteraan tot recruut, een groot aantal mensen, dat de indruk van een gigantisch leger maakte, terwijl het eigenlijk niet de bedoeling was om in de aanval te gaan. Het was Nassers idee om zijn doel te bereiken met bluf en niet met daden. Dat versterkt bij mij de indruk die ik van Nasser had, namelijk dat hij eigenlijk een man van vrede is; ondanks zijn agressieve taalgebruik was hij iemand die de vrede zocht en daarbij blufte met oorlog. Terwijl Israël de oorlog zocht en zich vredelievend voordeed. Zo wist het de wereld te bedriegen; het wist zich voor te stellen als een klein en vredelievend land dat bedreigd werd door de agressie van een veel groter land dat onder wapengerinkel verklaarde de ander de zee in te zullen drijven. Wie zich vredelievend voordoet maar oorlog wil, wint de oorlog. Wie zich oorlogszuchtig voordoet, maar eigenlijk vrede wil, verliest zowel de oorlog als de vrede. Zo verging het ons....
Zodra we het Suez-kanaal door het wonder van 1956 vast in handen hadden, begonnen we het glinsterende goud, dat het ons opbracht, uit te strooien over de zandheuvels van Yemen. De stammen in Yemen die wij naar onze kanten wilden overhalen waren alleen tevreden te stellen met goud. Zo werden zakken vol rinkelend edelmetaal uit onze vliegtuigen gedropt. Onze troepen werden vanuit de lucht bevoorraad met blikken eerste kwaliteit boter, conserven, vlees en fruit, bij tonnen tegelijk. De brandende zon en het ontbreken van koelcellen maakten dat al het voedsel bedierf. Het bleef liggen waar het gevallen was, in grote hopen bij elkaar, ten prooi aan het ongedierte, geuren van rottenis en bederf verspreidend, zodat niemand er dichtbij wilde komen. En dat terwijl de bevolking van Egypte hongerde en zich veel moest ontzeggen en niet wist dat het háár voedsel was dat daar in het stof van Arabia Felix voor de insecten werd neergegooid. En zijn we erin geslaagd om met al onze | |
[pagina 250]
| |
inspanningen en al ons goud de stammen van Yemen voor ons te winnen? Er werd verteld dat zelfs de stammen die op onze hand waren overdag ons goud in ontvangst namen en 's nachts onze officieren en soldaten in hinderlagen lokten, gevangen namen en onthoofden, waarna zij de buitgemaakte hoofden aan de vijand verkochten. Ten slotte eindigde de expeditie in Yemen vanwege een conflict over politieke doctrine. De geschiedenis van de oorlog in Yemen zal eens naar waarheid geschreven worden, opdat wij weten wat daar nu eigenlijk is voorgevallen. Wat was voor ons het resultaat van dit alles? Het staat nu wel vast dat, afgezien van de slachtoffers aan onze kant (geschat op vele tienduizenden), onze gehele goudvoorraad verloren ging in deze verloren oorlog. Waren we nu tevreden met twee oorlogen en twee nederlagen? Nee, er moest beslist een derde bij, de juni-oorlog van 1967. Dat betekent dat we in een bestek van ongeveer tien jaar (1956-1967) zijn uitgeput door drie oorlogen en evenzoveel nederlagen, zonder dat precies bekend was hoeveel duizenden levens en hoeveel miljarden ponden ons dat had gekost. Alleen van de laatste oorlog (1967) al wordt openlijk toegegeven dat die ons ongeveer vier miljard pond heeft gekost. Als dat bedrag nu eens was besteed voor de ontwikkeling van de Egyptische dorpen, waarvan er in totaal vierduizend zijn, dan zou ieder dorp een miljoen pond hebben gekregen. Met dat geld hadden ze geheel vernieuwd kunnen worden en zouden ze een Europese levensstandaard hebben bereikt. Onze Egyptische dorpen bleven echter zoals ze waren en de Egyptische fellah bleef even onwetend, ziek en behoeftig als hij altijd was geweest, terwijl de miljarden, die Egypte's levenskracht betekenden, in een bodemloze put verdwenen. Toen kwam er nog een verschrikkelijke nederlaag, en daarna verstreken meer dan vijf jaren waarin geen vrede en geen oorlog was, en waarin bedragen werden uitgegeven aan het leger (dat niets omhanden had), die genoeg zouden zijn, om met Mohamed Hasanein Heikal in zijn artikel in al-Ahram van 21 juli 1972 te spreken, om de Assuandam tweemaal te bouwen, of, anders gezegd, om ieder jaar twee zulke dammen te bouwen en dan weer af te breken....
Ik ben een intellectueel, maar werd verblind door emoties en verloor mijn kritisch vermogen door wat er om me heen gebeurde. Mijn vertrouwen in Nasser bracht me zo ver dat ik alles wat hij deed goedpraatte en er logische verklaringen voor verzon. En als ik dan soms door twijfel werd gekweld en vond dat hij de grenzen van het betamelijke had overschreden, probeerde ik hem indirect en vriendelijk mijn mening te geven; dan schreef ik iets waaruit hij kon begrijpen wat ik bedoelde. Een keer was ik bevreesd dat hij met het Sultanskromzwaard in de hand wet en vrijheid wilde verkrachten en ik schreef het toneelstuk De Sultan in de war. Bij een andere gelegenheid dacht ik dat hij zich niet realiseerde hoe zwaar de Egyptische maatschappij gebukt ging onder vervreemding en desintegratie, vlak voor de oorlog van 1967, en dat hij desondanks een avontuur wilde wagen. Toen schreef ik De Bank van rusteloosheid. Dat zijn heel vriendelijke toneelstukken zonder enige hardheid of strengheid. Ze waren bedoeld om Nassers aandacht te trekken, niet om onrust te verwekken. En ik weet dat hij ze gelezen heeft en de bedoeling begrepen heeft. Maar, zoals zou blijken, trok hij er geen lering uit; hij volgde zijn karakter. Dit zeg ik niet om me vrij te pleiten van het verwijt dat mij zo terecht gemaakt kan worden, namelijk dat ik, ondanks mijn hoge leeftijd en intelligentie, mijn verstand verloren had. Wat op 5 juni 1967 en de daaropvolgende dagen gebeurd is heeft me verbaasd en verbijsterd door de belachelijkheid ervan. Ik stond op het punt mijn huis te verlaten toen opeens de sirenes begonnen te loeien. Ik dacht dat het een oefening in luchtalarm was en liep de straat op. Daar was grote consternatie: er was ècht luchtalarm. Jonge vrijwilligers van de Burgerwacht hielden auto's tegen en leidden ze om, van de ene straat naar de andere. Het verkeer raakte vol- | |
[pagina 251]
| |
ledig in de knoop, auto's botsten, sloten toegangen van straten af en wisten niet hoe ze zich keren of wenden moesten. Van tijd tot tijd waren snelle salvo's van het luchtafweergeschut hoorbaar. Ik ging naar mijn kamer in het gebouw van al-Ahram. Een van de kantoorbedienden had een kleine transistorradio bij zich, waarover ieder kwartier een communiqué van het Ministerie van Defensie of de Generale Staf klonk. ‘Honderd vijandelijke vliegtuigen hadden we al neergehaald.’ 's Middags was dat getal al opgelopen tot bijna tweehonderd en tegen de avond waren het er al zoveel dat ik me het precieze cijfer niet herinner. Ik twijfelde er niet aan of het was een verloren zaak voor de vijand. Ik liep van het Bevrijdingsplein naar het Suleiman Pashaplein. In de straten zag ik grote spandoeken, die waren opgehangen door de Socialistische Unie en waarop overwinningsslogans stonden. Een luidde: ‘Op naar Tel Aviv’. De hele atmosfeer was zodanig dat naar ons gevoel onze legers Tel Aviv niet later dan negen uur 's avonds van diezelfde vijfde juni 1967 zouden binnentrekken. De volgende dag kwam en er waren legercommuniqués die berichtten over een verbitterde strijd in de Sinaï. In gedachten had ik me al een compleet beeld gevormd van onze zegevierende legers, en toen een vriend bij me op bezoek kwam en me ongerust en mismoedig vertelde dat hij op buitenlandse radiostations gehoord had dat Al-Arish gevallen was en dat onze legers zich voortdurend terugtrokken, was ik geen ogenblik onder de indruk. Rustig, met een glimlach en een vertrouwenwekkende stem zei ik: ‘Luister, je begrijpt niets van de tactiek van onze legers. Het is helemaal de bedoeling niet dat we Tel Aviv binnentrekken of vijandelijk gebied bezetten. De troepen van de vijand worden diep de Sinaï ingelokt en daar, midden in de woestijn, wordt met ze afgerekend. Bezetting van vijandelijk gebied geeft immers meer moeilijkheden in de Verenigde Naties en de Veiligheidsraad. Dat zou alleen tot gevolg hebben dat we ons moeten terugtrekken, net als Israël in 1956, toen het gedwongen werd de Gaza-strip en een deel van de Sinaï weer te ontruimen. De vernietiging van de militaire kracht van Israël, het toebrengen van zware verliezen, dat is zonder twijfel het voornaamste doel van onze militaire leiders. Dat is de geheime bedoeling van de terugtocht van onze troepen.’ Ik bleef heilig overtuigd van de juistheid van deze uitleg van me. Dagen verstreken en onze terugtocht ging door in razend tempo. Alle posities, van Sharm El-Sheikh tot Rafah werd snel ontruimd, terwijl ik me glimlachend en zelfverzekerd vastklampte aan het militaire plan dat ik mezelf had aangepraat....
Onze zekerheid werd nog vergroot toen we op de televisie onze president de buitenlandse correspondenten zagen toespreken. Toen zij hem vroegen - nog voor 5 juni, tijdens de crisis over de afsluiting van de Golf van Aqaba - wat hij zou doen als Engelse of Amerikaanse oorlogsbodems deze waterweg, die hij had afgesloten, kwamen openen, antwoordde hij, absoluut zeker van zijn zaak: ‘Dan zullen ze een onvoorstelbaar sterke strijdmacht aantreffen.’ Toen ik dat zag twijfelde ik niet aan de waarheid ervan, want ik hoorde op de televisie dat raketten met atoomkoppen klaarstonden. Het kwam geen ogenblik bij me op dat al dat gepraat alleen was om ons gerust te stellen. Het was duidelijk dat in het buitenland aan Nassers woorden een meer reële waarde werd toegekend.... Maar wij, in Egypte, twijfelden niet in het minst aan de waarheid van Nassers woorden. Waren wij dan zo betoverd? Ik heb het me al eerder afgevraagd. Hadden wij dan al onze hoop gesteld op het volledige vertrouwen in onze leider? Of zou het komen omdat we door de Revolutie gewend waren geraakt aan een leven vol science fiction-achtige apparatuur? Zo bleef ik tot donderdag 8 juni leven in de illusie van die krijgsplannen. Telkens als er bericht werd over de terugtocht van onze troepen versterkte dat mijn overtuiging dat alles geheel | |
[pagina 252]
| |
volgens plan verliep; dat deze terugtocht een manoeuvre was om het vijandelijke leger te omsingelen met één grote tangbeweging. Toen tegen middernacht een vriend me opbelde om me te vertellen dat er officieel bekend was gemaakt in de Veiligheidsraad of de Verenigde Naties dat Egypte het staakt het vuren had geaccepteerd, sloeg mijn stem over en ik schreeuwde: ‘Hoe kan Egypte een staakt het vuren accepteren als het overwinnaar is?’ Toen maakte mijn fantasie weer een zijsprong en gaf ik er deze verklaring aan, dat Egypte het staakt het vuren had geaccepteerd toen het op het punt stond een overwinning te behalen, en dat het dat had gedaan op verzoek van Amerika in ruil voor omvangrijke materiële hulp.
De verbijsterende waarheid hoorde ik pas vrijdag 9 juni. Het bleek dat we de oorlog al in de eerste uren van de vijfde juni verloren hadden. Toen we onze president op de televisie de nederlaag (die hij kleineerde door hem ‘tegenslag’ te noemen) zagen afkondigen, konden we niet geloven dat die schande werkelijk waar was, en dat Israël zo sterk was geweest. Het zou edeler en ook groter van hem zijn geweest als hij zich die dag niet aan ons had vertoond en niet het woord tot ons had gericht. We kregen een overdreven beeld van zijn ondraaglijke smart, en ondanks alles maakte hij indruk op ons. Zo nam hij opnieuw bezit van onze sympathie en opnieuw begon hij ons de overwinning te beloven. En opnieuw kwamen de liederen waarin vele malen het woord ‘overwinning’ voorkwam, maar dat woord betekende nu iets anders. Nu ging het over het verdrijven van Israël uit de gebieden die het bezet had en de terugkeer tot de toestand van voor 5 juli 1967. Kort tevoren was onze nationale aspiratie vervuld door de beëindiging van de Engelse bezetting van ons land, nu streefden we naar het einde van de Israëlische bezetting van ons grondgebied. En steeds bleven we de oude revolutionaire strijdkreet herhalen over ‘hoe slecht we het vroeger hadden en hoe goed het ons zou vergaan’. De omvang van de nederlaag werd ons met de dag duidelijker. Het leger was vernietigd. Wapens, materieel, de modernste typen tanks, de vliegtuigen waarvoor Egypte zo'n zware aderlating had moeten ondergaan, alles verloren, evenals naar schatting vele tienduizenden levens en miljarden ponden, zonder dat één schot was gelost.... Maar de beslissing om terug te trekken, vanaf het begin totdat de toestand onhoudbaar was, die was, zoals bekend, kenmerkend voor de oorlogen van de revolutie: eerst onszelf in moeilijkheden brengen en dan een terugtocht uitvoeren. Voor de terugtocht in de oorlog van 1967 moesten we een hoge prijs betalen: Egypte leed een verpletterende nederlaag, die niet door de geschiedenis vergeten zal worden.
Drie jaar na de nederlaag overleed Nasser. We weten niet in welke toestand hij die jaren heeft kunnen doorleven. De dag dat hij stierf waren we overweldigd door smart. En ik wel heel in het bijzonder. Hevig geëmotioneerd door die gebeurtenis deed ik een oproep om een standbeeld van hem op een plein in Caïro op te richten. Ik ontving verscheidene brieven met adhesiebetuigingen van gelijkgestemden, er waren ook een paar gereserveerde brieven bij en ik kreeg er ook een waarin iemand me schreef dat hij het met me eens was dat er een standbeeld moest komen, niet in Caïro echter, maar in Tel Aviv. Zonder de politiek van Nasser zou Israël nooit hebben kunnen dromen zo snel zo'n groot militair overwicht te verkrijgen en voor de rest van de wereld te verschijnen met zo'n grote culturele voorsprong. Het was niet meer dan natuurlijk dat de Revolutie van 1952 afgelopen was op de dag van de nederlaag; voor de geschiedenis was de revolutie eigenlijk al afgelopen, want met het woord ‘revolutie’ bedoel ik hier het regime dat eruit is voortgekomen. Revoluties in engere zin plegen op te houden revolutie te zijn zodra er een regime uit voortkomt. Zo eindigde de revolutie van 1919 bij voorbeeld | |
[pagina 253]
| |
toen zij haar taak had volbracht, een parlementaire monarchie tot stand was gekomen en Saäd Zaghlul tot eerste minister was benoemd. Zeggen dat de revolutie van 1919 mislukt is, of beëindigd door de revolutie van 1952 is in strijd met de feiten. De revolutie van 1919 was al dertig jaar voor die van 1952 beëindigd, namelijk toen ze overging in een normaal regime.... Zo ook de revolutie van 1952. Die heeft haar taak volbracht toen haar leider president van de republiek werd, een presidentschap dat met absolute macht was bekleed. Dit dictatoriale regime werd door de nederlaag van 1967 tot in zijn diepste wezen geschokt (iets dat overigens door de president omschreven werd als ‘breuklijn’). Het was te voorspellen dat de kloof zich zou verwijden en dat het regime ten val zou komen. Wat er daarna, tot op heden, gebeurd is, moet beschouwd worden als een stuiptrekking of een toestand van duizeligheid die de langverbeide geboorte van een nieuw Egypte aankondigen.
Hoe het ook zij deze etappe in onze geschiedenis, die twintig jaar geduurd heeft, zal het onderwerp van uitgebreide studie moeten zijn en ik hoop dat zij die deze periode bestuderen zich zullen laten leiden door onpartijdigheid en objectiviteit en dat hun bezadigd oordeel en kalm onderzoek door geen enkele rancune, geen enkele bitterheid, vooroordeel of overdrijving geschaad zal worden. Ik hoop, dat voor- en nadelen gelijkelijk vermeld zullen worden, dat alles in zijn werkelijke proporties bezien zal worden. Ik hoop dat zij geen vals beeld van de revolutie van 1952 en van het regime dat eruit is voortgekomen zullen geven met voorbijgaan aan de verdiensten van de revolutie van 1919 en de periode daarna, en te veel gewicht zullen hechten aan de opstand van Orabi in 1882. Zo hebben sommige historici zich kritisch opgesteld tegenover de revolutie van 1919 omdat die een echte volksopstand was, en de beweging van Orabi luid geprezen, omdat die in zoverre gelijkenis vertoonde met de revolutie van 1952, dat bij de eerste een beweging afkomstig uit het leger bepaalde eisen stelde aan de Khedive Tewfik en bij de revolutie van 1952 een beweging uit het leger bepaalde eisen stelde aan koning Faroek. De ironie van het lot heeft gewild dat de gelijkenis compleet was, want beide revoluties eindigden in een militaire nederlaag. Evenmin hoeft men zich verplicht te voelen aan de oproep van de revolutie van 1952 tot bedrog, hypocrisie en vernietiging van alle bestaande waarden gehoor te geven en het zo voor te stellen alsof deze revolutie aan de wieg staat van de cultuur in Egypte. Alsof al het voorafgaande barbarij was! De revolutie van 1952 was nooit mogelijk geweest zonder de fundering van de grote culturele renaissance van de voorafgaande dertig jaar. Al onze kritiek, al onze aanvallen op de heersende corruptie, betrof slechts de machthebbers van die periode: de koning, de politici, de partijen. Er was corruptie, maar daar tegenover stond dat Egypte ook zijn intelligente en onbevangen helpers had. Het is de revolutie van 1919 geweest die een duidelijk en schitterend resultaat heeft gehad. Egypte is ontwaakt en opgestaan om de eigen identiteit te zoeken en om terug te keren tot de eigen geestelijke waarden en eigen cultuur, zonder zich iets gelegen te laten liggen aan de heersers van Egypte, de regeringen, de politici, de partijen. De cultuur, het denken, de kunst en de economie van het Egypte van na de revolutie van 1919 is gemaakt door Egypte, niet door zijn regeerders. Het Egypte van na de revolutie van 1952 is meer gemaakt door de regering dan door zichzelf. De wil van de regering, en de onherroepelijke beslissingen die niet bekritiseerd mochten worden en waardoor de gang van zaken in geheel Egypte werd bepaald, tot en met het denken, was tegengesteld aan wat na de revolutie van 1919 gebeurde. Toen de politieke revolutie in 1919 was afgelopen begon de culturele revolutie. De politieke revolutie was afgelopen toen de monarchie in Egypte werd ingesteld, en die werd met het jaar corrupter. De culturele revolutie nam echter dagelijks in om- | |
[pagina 254]
| |
vang toe, met onmiskenbaar elan en stevige ondergrond, zonder de hulp te behoeven van regeringen die alleen actief waren in de partijpolitiek. Dat ging zo ver, herinner ik me, dat toen in de twintiger jaren een wedstrijd werd uitgeschreven in het schrijven van toneel, de regering er niet over dacht dit initiatief te steunen. Het voor de prijzen benodigde geld werd uit privé-middelen bijeengebracht. Na de revolutie van 1952 was alles, politiek, denken, cultuur, van één persoon afkomstig. Daarmee wil ik niet zeggen dat alles wat de revolutionaire staat deed verwerpelijk was, of nutteloos, of te kwader trouw. Ik zou graag willen dat dit alles met de grootst mogelijke onpartijdigheid en objectiviteit werd onderzocht. Egypte heeft over een periode van dertig jaar twee soorten regimes gekend. Een soort democratie, die gefrustreerd werd door partijpolitieke geschillen, waardoor de uitvoering van veel nuttige projecten onmogelijk werd gemaakt. De voordelen daarbij waren de vrijheid van meningsuiting, de kans die gegeven werd aan de vorming van een onafhankelijke mening, en: er werden geen levensgevaarlijke avonturen ondernomen. Daarna kwam er een regime waarbij absolute macht werd uitgeoefend door één persoon. Een van de voordelen was dat projecten die hij nuttig achtte ook snel werden uitgevoerd. Een nadeel was dat plotselinge en overhaaste beslissingen genomen werden en dat bracht het risico met zich mee dat in een enkel ogenblik het land aan de rand van de afgrond kon worden gebracht.
Als de verworvenheden van de revolutie, die van 1952 wel te verstaan, aan een onderzoek worden onderworpen, moet dat wetenschappelijk verantwoord en objectief zijn, en zonder enige emotionele benadering. De landbouwhervorming bij voorbeeld dient van alle kanten bestudeerd te worden. Heeft ze zich bepaald tot het beperken van het grondbezit en het toekennen van enkele feddans aan de bezitloze fellah? Of was het een landbouwhervorming in de ware zin des woords, waardoor het eeuwenoude beeld van de Egyptische boer kon verdwijnen, en zijn houten ploeg vervangen kon worden door moderne machines? Een hervorming waarbij de veestapel werd vrijgesteld van arbeid en alleen gebruikt werd om het land te bevoorraden met melk en vlees? En wat is er van de industrialisatie terechtgekomen? Wat zijn haar tekorten? Welke markten hebben zich voor onze produkten geopend? Wat is een succes geworden en wat is mislukt? Alles zonder overdrijving of vooroordeel. In hoeverre is het socialisme werkelijk in de praktijk gebracht? Heeft het alleen bestaan in nationalisaties en vorderingen van bezit en paleizen, waarna een andere klasse, met een andere naam, er bezit van kon nemen? Een nieuwe klasse, die de oude evenaarde in rijkdom en luxueuze levensstijl? Deze en andere voorbeelden van de verworvenheden van de revolutie moeten tegen elkaar afgewogen worden, maar dan niet onder tromgeroffel en feestgezang. Ik ga er even van uit dat al deze verworvenheden reëel zijn en ik hoop van harte dat eerlijk onderzoek dat ook zal bevestigen. Toch blijft er een groot verlies, dat door geen enkel winstpunt gecompenseerd wordt: het verlies van Egypte's bezinning en besef van waardigheid. Een vader die zijn zoon domineert, hem geen enkele keuze laat, hem royaal van alles voorzet wat hij goed voor hem acht, zijn hele leven voor hem regelt, een vrouw voor hem kiest, censuur uitoefent op de kranten en boeken die hij leest en het nieuws dat hij hoort, bepaalt welke liederen hij moet zingen, welke films hij mag zien, welk voedsel hij eet, met welke medicijnen hij moet genezen, wie zijn vrienden zijn en wie zijn vijanden, kortom alles in zijn materiële emotionele en intellectuele leven moet gaan volgens het plan van deze zorgzame vader, die van zijn zoon geen zelfstandig onderzoek, tegenstand of vrije keuze duldt..., wat moet er van zo'n zoon terechtkomen? Wat heeft hij aan al die goede gaven waarmee zijn vader hem overstelpt, als hij met het verstrijken van de tijd het vermogen verloren heeft zich op een natuurlijke wijze te ontwikke- | |
[pagina 255]
| |
len? En als hij daardoor een zwakke persoonlijkheid heeft, zonder zelfkennis en zonder te weten wat verantwoordelijkheid betekent? Die had hij immers nooit gedragen, omdat zijn zorgzame vader altijd voor hem gedacht en gekozen had, de belangrijkste beslissingen zelf nam en alle verantwoordelijkheden op zich nam, terwijl de zoon er als een imbeciel bij zat en zich alles door zijn vader liet zeggen.
Dat was precies zoals ik me voelde, toen ik met open mond naar de televisie zat te kijken. Een verstandsverbijstering leek het: de ondergang van de Egyptische revolutie, in enkele uren voltooid. Toch ging de herrie om me heen door, net als vroeger: overwinningsliederen, ja het was allemaal overwinning wat de klok sloeg. Men ging ook allerlei ondernemingen de naam Nasr (= overwinning) geven, bij voorbeeld de N.V. Nasr voor die en die tak van industrie; er was het automerk Nasr, je had de fabriek Nasr, warenhuis Nasr en nog veel meer. Het was één dolgedraaid Nasr, dat de lachlust van ieder intelligent mens moest opwekken, maar Egypte bemerkte niet meer dat het door die verbale overdrijving belachelijk was geworden. Egypte geloofde wat men het wilde doen geloven, namelijk dat het tot over de oren in de overwinningen zat, overwinningen die de revolutie had gebracht, dat de dagen tot berstens toe gevuld waren met overwinningen. Er was niemand onder ons die durfde roepen: ‘Genoeg nu met het eindeloze herhalen van het woord Nasr, dat we zonder nadenken uitspreken en dat geen enkel verband heeft met de realiteit om ons heen.’ Landen die werkelijk overwinningen hebben behaald, op militair, wetenschappelijk of cultureel gebied, zijn er niet zoveel en zij zijn niet zo onmatig en schaamteloos in het gebruik van het woord ‘overwinning’ bij iedere gelegenheid. Bij ons hebben de nederlagen elkaar in hoog tempo opgevolgd en dan is er geen reden om door te gaan met onszelf belachelijk te maken, tenzij we onze ogen willen sluiten voor het feit dat Egypte's bezinning en bewustzijn verloren zijn gegaan. Zou dat met opzet gebeurd zijn? De schoolboekjes van onze jeugd blazen de glorie van de revolutie zo reusachtig op dat de odeur van vervalsing en abjecte vleierij je eruit tegemoet komt. Daarbij worden perioden waar wij trots op kunnen zijn vaak niet eens vermeld. Maar wij de oudere generatie van de revolutie, wat is ons excuus? Hoe komt het dat we zo verblind zijn geweest? Sommigen zeggen dat het door de strenge maatregelen komt, die werden genomen om te verhinderen dat een vrije openbare mening met mogelijkheden van kritiek en oppositie zich zou vormen, door bij voorbeeld scherpe censuur op wat gedrukt en uitgezonden werd, arrestaties van diegenen die van een afwijkende mening werden verdacht, en het martelen van deze arrestanten op een manier die iedere fantasie tart en die hun gezondheid op fatale wijze kon benadelen. Een andere opinie is dat zij die zich aan de repressie wisten te onttrekken, gevallen zijn voor illusies, want de werkelijkheid was in een waas gehuld en getrouwe waarneming van de dingen was verboden. Er bleef maar één weg, maar één ideaalbeeld, en wel wat het regime ons onder tromgeroffel aanwees. We waren gefascineerd door de hooggespannen verwachtingen die we voor het eerst sinds lange tijd mochten koesteren. We werden dronken gevoerd met de wijn van verworvenheden en overwinningen en we raakten zo dronken, dat we het bewustzijn verloren. Ik herinner me dat Nasser bij het verschijnen van zijn boek De filosofie van de revolutie mij een exemplaar cadeau deed. In de opdracht was een toespeling op mijn boek De geest herwonnen: ‘... op zoek naar een andere geest, in het tijdperk van de revolutie’. Toen kwam het nog niet bij me op dat Egypte na twintig jaar met die revolutie te hebben geleefd niet de terugkeer van de geest nodig had, maar een ‘terugkeer van bewustzijn, bezinning en besef van waarden’. Dat is de titel van een boek dat ik niet zal schrijven, en niet alleen vanwege mijn hoge leeftijd en wankele gezondheid. | |
[pagina 256]
| |
Een andere schrijver, van een andere generatie, is daartoe beter uitgerust. Iemand die in vrijheid leeft en niet emotioneel betrokken is, zodat hij zich een heldere mening en degelijk oordeel kan vormen over een periode waarin alle waarden werden vervalst en men onder het aanheffen van leuzen achter de schermen precies het tegenovergestelde deed. Neem bij voorbeeld het woord ‘vrijheid’ en de term ‘tijdperk van de vrijheid’, die op iedere lip waren en voortdurend herhaald werden in de strijdliederen. Er was geen enkel vrij woord dat Nasser niet uitgesproken wilde hebben. En werd het toch gehoord, dan werd degene die het uitgesproken had gevangen gezet. Zo is Nasser erin geslaagd om van heel Egypte één grote gevangenis te maken. Hij heeft Egypte wijsgemaakt (Egypte, dat al meer dan vijfduizend jaar oud en wijs was!) dat het pas was begonnen te leven toen de revolutie en het revolutionaire regime gekomen waren, en dat het daarvoor en daarna niet noemenswaard had geleefd of ooit nog zou leven. Deze goedgeslaagde poging om het grote Egypte te comprimeren tot revolutie-conserven heeft Egypte verstikt en het besef doen verliezen van zijn reusachtige grootte, waardoor Egypte de hele geschiedenis door en onder alle regimes altijd Egypte is gebleven. Wat ik bedoel met het ‘bewustzijn herwonnen’ is dat Egypte de vrijheid herwint om zich een eigen oordeel over de dingen te vormen.... Maar als de kranten bij een referendum propaganda maken door allemaal met grote letters in rood gedrukt ‘Stemt Ja’ op de voorpagina af te drukken en als dan het resultaat van dat referendum is dat 99,9 procent van de kiezers Ja heeft gestemd, betekent dat dat er in zo'n land geen bewustzijn en bezinning is, en geen vrijheid en geen eerbied voor de mensenrechten. Zal Egypte op een dag zijn bewustzijn weten te herwinnen? Daartoe moest ooit het boek Het bewustzijn herwonnen geschreven worden...
23 juli 1972 Het zal de lezer duidelijk zijn geworden dat Het bewustzijn herwonnen Tewfik Al-Hakim door velen niet in dank is afgenomen. Voor- en tegenstanders van het Nasser-regime overspoelden hem met hun verontwaardige reacties. Laatstgenoemden verweten hem dat hij beter tijdens Nassers leven zijn mond open had kunnen doen, in plaats van in zijn airconditioned kamer op de zesde verdieping van het gebouw van al-Ahram zonder materiële zorgen nu en dan een symbolistisch toneelstuk of een synthetischfilosofische studie te publiceren. Door dit verwijt getroffen publiceerde Al-Hakim een bundel documentenGa naar eind7., waaruit moest blijken dat hij wel degelijk geprobeerd had Nasser op een directere wijze dan door een toneelstuk te waarschuwen. Dat was toen Heikal, de hoofdredacteur van al-Ahram in april 1970 door Nasser benoemd werd tot minister van Informatie. Al-Hakim schreef toen een brief aan Nasser om daartegen te protesteren, omdat door zo'n personele unie de geloofwaardigheid van al-Ahram als onafhankelijk dagblad ondermijnd zou worden. De bundel documenten bevat intrigerende, woordelijk neergeschreven, verhoren van de Egyptische geheime dienst van mensen uit Tewfik Al-Hakims naaste omgeving, die ervan verdacht werden geholpen te hebben bij het opstellen van de brief of bij de bezorging ervan, direct bij de president. Tewfik Al-Hakim is bij die gelegenheid ongetwijfeld ook zelf verhoord, maar díe verhoren staan helaas niet afgedrukt. Maar veelzeggend voor de overspannen sfeer in het schemerduister van het Egypte zonder oorlog en zonder vrede van voor oktober 1973 is het optreden van de autoriteiten wel. Een viertal vrienden van Al-Hakim moest hun medewerking met een half jaar voorarrest bekopen. | |
[pagina 257]
| |
schrijfverbod opgelegd, zonder dat het duidelijk werd of dat was vanwege zijn open brief of zijn solidariteitsverklaring met het studentenprotest aan de universiteit van Caïro in januari 1973. Om te demonstreren dat er geen fundamentele onenigheid bestond tussen 's lands belangrijkste romancier en leidende intellectueel, en het gezag werd Tewfik voor een hartelijk onderhoud bij president Sadat ontboden, waarvan een foto op de voorpagina van al-Ahram verscheen.Ga naar eind8. Met nogal verschillend onderschrift werd die foto ook afgedrukt in de vlotgeschreven en nietszeggende biografie van Al-Hakim, bij elkaar gepend door Kamal al-Mallakh, Egypte's populaire gossip-journalist.Ga naar eind9. | |
[pagina 258]
| |
van een officier van justitie kunnen schrijven, net zo min als zijn absurdistische en symbolische toneelstukken. Zo is het dan ook mogelijk gebleken voor Tewfik Al-Hakim om in de loop van zijn leven tweemaal van mening te veranderen. Precies één keer meer dan de meeste bekeerlingen, en dat is waar hij op doelt met zijn titel Het bewustzijn herwonnen.Ga naar eind13. |
|