De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Kroniek & KritiekPolitiek levenBram van der Lek
| |
GastarbeidersDe meeste mensen weten van gastarbeiders niet zoveel af. In ons land werken Turken, Marokkanen, Pakistani, Iraqi en andere buitenlanders. Een jaar of wat geleden waren het nog overwegend Grieken, Spanjaarden, Portugezen, Kaapverdianen. En nog weer eerder Italianen en Joegoslaven. Voor sommigen van ons zijn die buitenlan- | |
[pagina 120]
| |
ders een bron van een zekere vertedering. Het is wel kleurrijk, zoveel nationaliteiten binnen de grenzen. Ze zijn ook wat zielig, die mensen uit meestal warme landen huiverend in de Nederlandse kou, zoals ze samenhokken in stations en met opgezette kraag flaneren in de straten. We weten ook van hun vaak slechte huisvesting, hoe ze worden opgeslagen in stapelbedden, hoe ze dikwijls hoge bedragen moeten betalen voor een slecht hok. Sommige Nederlanders trachten iets voor ze te doen, door af en toe wat ontspanning te verzorgen, door cursussen te organiseren waar ze een mondje Nederlands kunnen leren, door achter de allerslechtste pensions aan te gaan. Voor de meeste Nederlanders echter zijn het vreemde vogels. Concurrenten ook. Ze nemen baantjes en plaats in beslag. Ze horen hier niet. Nederland is al zo vol. En helemaal te vertrouwen zijn ze toch ook niet. Je leest af en toe zulke rare dingen over ze in het ochtendblad. Nou ja, zolang ze elkáár neersteken. Maar je weet het toch maar nooit. En zeker nu er zoveel werkloosheid is moesten ‘ze’ - dat is dan de Nederlandse overheid of iets in die buurt - er toch maar eens iets aan doen. Dat komt maar hierheen alsof het luilekkerland is. En dan zijn er nog van die maffe intellectuelen die vinden dat er niet goed genoeg voor ze gezorgd wordt. Toe maar! Profiteurs zijn het, met hun ondoorgrondelijke grijns en hun brabbeltaaltje. En trouwens, het is voor hunzelf óók niet goed. Al die kerels zonder hun vrouwen en hun kinderen. En dan die landen waar nog zoveel te doen is. Laten ze dáár liever hun handen laten wapperen. Tegen deze verwarrende achtergrond zijn ze hier. Tweehonderdduizend in Nederland. Enkele miljoenen in heel West-Europa. Het is moeilijk om te zeggen hoe deze stroom begonnen is. Begon het met werving, of kwamen de eerste buitenlanders op eigen initiatief hun geluk beproeven? Een feit is in ieder geval dat op het einde van de vijftiger en het begin van de zestiger jaren op grote schaal arbeiders werden aangeworven in de landen rond de Middellandse Zee, waar grote werkloosheid heerste in de steden en waar de actiefsten onder de boerenbevolking trachtten te ontkomen aan de armoede op het platteland. Aanvankelijk waren het de - grotere - bedrijven zelf die, via advertenties, via de regeringen van de betrokken landen, via arbeidsbureaus of door er zelf iemand heen te sturen, deze mensen aantrokken. Al gauw echter gingen de regeringen waar de bedrijven gevestigd waren zich ermee bemoeien, door het openen van wervingsbureaus, door wervingsovereenkomsten, en door beperkende, althans regulerende maatregelen. Want er rezen allerlei vragen en problemen. Hadden deze mensen recht op dezelfde sociale voorzieningen als de Westeuropese arbeiders? Wat moest er met ze gebeuren als ze ziek werden? Wat als ze werkloos werden? Waren ze dan bemiddelbaar? Moesten ze een werkloosheidsuitkering hebben, of meteen teruggestuurd worden? Wat moest er gebeuren met al die buitenlanders die niet door een werkgever geworven waren, maar op eigen gelegenheid hun geluk kwamen beproeven? Ze bleken in een behoefte te voorzien. Tuinders, schoonmaakbedrijven, restauranthouders, en allerlei kleine marginale bedrijfjes, hadden er goedkope, weinig eisende arbeidskrachten aan. Geen reden dus om ze te weigeren. Maar de huisvesting, de onhygiënische toestanden, de culturele ellende van het ongeassimileerde vrijgezellenbestaan, kon men dat allemaal laten gebeuren? | |
Wat zegt de regering?In de Memorie van Toelichting bij een nieuw wetsontwerp, dat binnenkort in de Tweede Kamer behandeld zal worden, en dat duidelijk bedoeld is om de stroom verder in te dammen, zegt de regering het zo: ‘Het onderhavige ontwerp van wet strekt tot vervanging van de Wet arbeidsvergunning vreemdelingen van 1964. Die wet kwam destijds tot stand in een tijd van aanzienlijke economische groei en een snel toenemende behoefte aan arbeidskrachten, waarin het | |
[pagina 121]
| |
aanbod in eigen land onvoldoende kon voorzien. Evenals in andere geïndustrialiseerde landen van Westeuropa overheerste ook in Nederland de opvatting, dat aanvulling van deze tekorten uit voornamelijk landen in het Middellandse Zeegebied als tijdelijke oplossing voor de heersende spanningen op de arbeidsmarkt grote voordelen opleverde zowel voor de Nederlandse economie als voor de thuislanden en niet het minst voor de migrerende werknemers zelf.’ Wàt een verhullende taal! Was er werkelijk een ‘tekort aan (Nederlandse) arbeidskrachten’? Wat zou er gebeurd zijn als er niet ‘toevallig’ zo'n reservoir van goedkope, willige werknemers in de buurt was geweest? Is het zoiets vanzelfsprekends dat bedrijven eerst terwille van hun groei arbeidskrachten ik weet niet waar vandaan halen, en dan later terwille van diezelfde groei zo intensief automatiseren dat er 200 000 Nederlanders op straat komen te staan? En was er werkelijk niet te voorzien dat een dergelijke typisch kapitalistische omkering van waarden: geen werk voor de mensen in een zinvolle samenhang met hun woon- en leefomstandigheden, maar mensen opofferen aan het ‘rendement’, aan de groei van het geïnvesteerde kapitaal, dat een dergelijke omkering helemaal niet tot ‘grote voordelen’ voor alle betrokkenen, maar juist tot grote problemen en veel ellende zou leiden. In 1970 werd er een Nota buitenlandse werknemers aangeboden aan de Tweede Kamer. Hierin kwam heel onverhuld tot uitdrukking dat het verschijnsel gastarbeid noodzakelijk was voor het doordraaien van ondernemingen. Het verschijnsel werd geaccepteerd en vervolgens gereguleerd. Gastarbeiders zouden, volgens overeenkomst, geworven worden. Voor een korte tijd. Vooral geen ingroeien in de Nederlandse samenleving. Na een strenge keuring. Het aanbod was toch groot genoeg. Gebonden aan strenge leeftijdsgrenzen. Alleen de gezondste, en sterkste slaven, pardon: werknemers kunnen we hier gebruiken. Natuurlijk, er was enige humanitaire poespas omheen. De huisvesting moest verbeterd worden. Er zou ook wat meegegeven moeten worden aan de harde werkers als ze weer teruggingen naar hun land: kennis en kundigheden. Voor die opleidingen zouden de inmiddels hier en daar opgestane vrijwilligers mooi kunnen zorgen, die daar dan zelfs wel wat subsidie voor zouden kunnen krijgen. Een volstrekte slag in de lucht, gegeven het feit dat deze arbeiders hier zijn om overwegend ongeschoolde arbeid te verrichten, de arbeid die Nederlanders niet meer willen en onder omstandigheden die Nederlanders niet zouden pikken, en dat ze, om er, naast de absurde huren die ze vaak moeten betalen, nog iets aan over te houden om naar huis te sturen, veelal overwerken, er een tweede (zwart) baantje naast hebben - iets waarvan door duizenden Nederlandse bedrijven en bedrijfjes dankbaar gebruik wordt gemaakt -, zodat ze voor zo'n scholing noch de praktijkmogelijkheden noch de fut hebben. | |
WegwerkenEr kwam zoveel kritiek op de nota, dat de Memorie van Antwoord pas verscheen in 1974, van de hand van de regering-Den Uyl. In die memorie werd het harde kapitalistische karakter wat verhuld. Er was bij voorbeeld een heel hoofdstuk over gastarbeid en ontwikkelingshulp. Getracht moest worden niet langer de werknemers uit de ontwikkelingslanden hierheen te halen, maar om de werkgelegenheid naar die landen toe te brengen. Een interessante actualisering. Want dat is inderdaad precies wat nu gebeurt: hele produktietakken van de Westeuropese industrie, textiel, arbeidsintensieve assemblageprocessen, moeilijk te automatiseren toelevering, worden naar lage lonenlanden verplaatst. Tot nadeel van geschoolde en halfgeschoolde Nederlandse werknemers, en nauwelijks tot enig voordeel van de betrokken landen, want het kapitaal blijft in handen van de Westeuropese ondernemers en de winsten worden ook daar weer geïnvesteerd. Alleen, bij die ontwikkeling past, wat ons dan | |
[pagina 122]
| |
ook in die memorie van antwoord werd aangekondigd: een restrictief beleid ten aanzien van het toelaten van buitenlandse werknemers. Dat is echter niet zo eenvoudig. Immers, al sedert de wet van 1964 van kracht is (de Wet Arbeidsvergunning Vreemdelingen) zijn buitenlanders geworven, soms duizenden per jaar, met speciale vergunning van Sociale Zaken. Alleen déze buitenlanders konden een arbeidsvergunning, en dus een verblijfsvergunning krijgen voor enkele jaren. En zolang als deze wet nu werkt is er náást dit bestand aan ‘legale’ buitenlandse werknemers een reservoir aan ‘illegale’ gastarbeiders ontstaan. Zij namelijk die, aangetrokken door de vele baantjes, zelf hun geluk gingen beproeven, de reis soms bekostigend van de spaarcenten van een hele familie; en zij die, officieel geworven, na korte tijd werkloos werden en, soms niet eens beseffend dat ze daarmee illegaal werden, op eigen houtje of via landgenoten, of opgesnord door een koppelbaas, een van die louche figuren die handelt in arbeiders voor alle mogelijke tijdelijke klusjes, ander werk aanpakten. Een ‘restrictief beleid’, dat wil zeggen zo weinig mogelijk werving toestaan, geen gezinshereniging, iedereen zo gauw mogelijk weer weg, is pas mogelijk als er ook een dam opgeworpen kan worden tegen een verdere uitbreiding van dat bestand aan ‘illegalen’. Bovendien is het duidelijk dat een groot aantal van die illegalen in een wel heel rechteloze positie verkeert. Sociale lasten worden veelal niet voor ze betaald. Ziek worden kunnen ze niet. Zich ergens over beklagen al evenmin, want zodra ze dat doen lopen ze kans in een vliegtuig of een trein naar hun land te worden teruggestuurd. Een zichzelf respecterende welvaartsstaat kan zoiets eigenlijk niet tolereren, en er wordt dan ook al jaren over gepraat wat hier tegen zou kunnen worden gedaan. | |
De regeling die niet doorgingEind 1974 was het eindelijk zo ver. In een besloten vergadering van de commissies sociale zaken en justitie uit de Kamer werden met de regering samen de principes besproken waaraan zo'n ‘sanering’ zou moeten voldoen. Humanitaire overwegingen en economisch belang liepen op een moeilijk te onderscheiden, onduidelijke manier door elkaar. Maar het was, gegeven de harde economische basis van het probleem, een redelijk, ook uit het oogpunt van de belangen van de buitenlanders aanvaardbaar compromis. De regering zou komen met een wet waarin - eindelijk! - werkelijke strafsancties zouden staan op het zonder vergunning in dienst hebben van buitenlanders. Liefst zodanig dat ook de zogenaamde koppelbazen, deze ongrijpbare handelaars in werkkrachten, gepakt zouden worden. Als die wet van kracht werd zou er een niet al te lange periode komen waarin de reeds aanwezige illegalen, die al gedurende enige tijd - en soms al jarenlang - in Nederland hadden gewerkt, de gelegenheid kregen om vanuit hun kwetsbare uitgebuite positie legale werknemers te worden, liefst natuurlijk bij dezelfde baas, maar als dat niet kon bemiddelbaar naar ander werk, waarvoor zij dan bij voorrang, vóór nog te werven andere buitenlanders in aanmerking zouden komen. Ik ga er nu maar aan voorbij dat dit laatste eigenlijk nooit con amore is toegezegd - het schijnt voor de grotere ondernemers, waarschijnlijk omdat ze liever gezonde verse werkers importeren dan afhankelijk te zijn van een rommelige binnenlandse markt van buitenlanders, niet aanvaardbaar te zijn, en derhalve hield minister Boersma steeds weer ingewikkelde verhalen om uit te leggen dat het niet kon. Ik ga er ook aan voorbij dat op nog verschillende andere punten de overeenkomst meer afgedwongen dan van harte was. Maar, van harte of niet, er was een plan, dat er, de omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk uitzag. Welnu, er is nooit iets van terecht gekomen. Enkele weken na de bewuste vergadering liet de regering weten dat er op 19 maart een ‘regularisatieregeling’ van start zou gaan voor illegale buitenlanders. Dat wil dus zeggen zònder dat er | |
[pagina 123]
| |
sprake was van een betere regeling van de strafbaarheid en de vervolging van werkgevers en koppelbazen zoals dat was afgesproken. Bovendien bleek de regeling dodelijk te zijn voor vrijwel alle werkelijk illegale buitenlanders. Ze maakten geen schijn van kans op iets anders dan uitzetting. Deze regeling, zo liet de regering weten, was noodzakelijk geworden omdat het besprokene in de commissievergadering was ‘uitgelekt’. Inderdaad had in enkele kranten gestaan dat er zo'n commissievergadering geweest was, en dat er ‘een’ regularisatieregeling zou komen. Het gevolg zou zijn, aldus de regering, dat misschien wel duizenden buitenlanders naar Nederland zouden komen op het gerucht dat er in Nederland een gelegenheid kwam om zo maar legaal te worden, mits je maar zorgde dat je er al een poosje was. Grote paniek dus. En hals over kop een regeling om die toestroom vóór te zijn. Nou stonden en staan er regelmatig zulke geruchten in kranten. Dan over dit land en dan over dat land. Niets was eenvoudiger geweest dan ook ditmaal deze geruchten krachtig tegen te spreken. Het lijkt dan ook erg onwaarschijnlijk dat dit werkelijk de achtergrond was van deze plotselinge bliksemsnelle haast. Ook de inhoud van die aanvankelijke regeling doet heel iets anders vermoeden. De regering wilde van het probleem af. En niet alleen van het probleem maar vooral ook van de aanwezige illegalen. Ongeveer tezelfder tijd hadden ook andere landen maatregelen genomen tegen hun illegalen. Waarschijnlijk wilde en durfde onze regering niet achter te blijven. De illegalen moesten weg uit West-Europa. Het is zelfs best mogelijk dat de regeling helemaal niet zo haastig in elkaar gezet is, maar al lang klaar lag. | |
Saneren met een paar schijnconcessiesEr kwam echter nogal wat protest. Alle mogelijke begeleidingsinstanties, organisaties van buitenlanders in Nederland, het NCB (Nederlands Centrum voor Buitenlanders), De VARA-ombudsman, allen betoogden dat deze regeling misdadig was tegenover de buitenlanders, die jarenlang - toen het economisch nuttig en nodig was - oogluikend waren toegelaten. Onder de druk van deze protesten en onder de druk van een aantal fracties in de Kamer werd de regeling opgeschort. Uit een door het NCB en de ombudsman ontworpen regeling werden een aantal elementen overgenomen, althans dat werd toegezegd, en op 1 juni werd een nieuwe regeling van kracht. Gedurende vijf maanden zouden buitenlanders zich kunnen melden, en als ze aan bepaalde voorwaarden voldeden in aanmerking komen voor een verblijfvergunning, een werkvergunning en een halfjaar arbeidsbemiddeling. Er is nog aangedrongen op enig uitstel. Maar daar wilde de regering niet van horen. En dus maakten begeleidingsinstanties, hulpverleners, en een aantal in hulp aan buitenlanders geïnteresseerde advocaten zich op om in deze - hoogst ongelukkige - vakantietijd de buitenlanders te helpen bij hun gang naar de vreemdelingenpolitie. Die vreemdelingenpolitie werd - in een tijd dat Nederland toch al overstroomd wordt door buitenlanders: toeristen van allerlei pluimage - opgezadeld met een ontstellende hoeveelheid extra werk en een regeling die hen vanuit hun optiek: een structureel wantrouwen tegen alles wat niet in Nederland hoort, wel zeer onzinnig voor moest komen. Al gauw bleek dat de regeling inderdaad onzinnig was. Door de manier waarop hij geformuleerd was, overigens zeer exact en zorgvuldig, was er in feite nauwelijks verschil met de eerste regeling. Een illegaal hoefde niet meer aan te tonen dat er voor hem loonbelasting en sociale lasten waren betaald - een eis uit de regeling van 19 maart - maar hij moest wel bewijzen dat hij voor 1 november 1974 hier gewerkt had, en een baas die al die tijd geen lasten heeft betaald, een voordeel dat op kan lopen tot zo'n 30 000 gulden per jaar, kijkt wel uit om hem daar een of ander bewijs of zelfs maar een mondelinge verklaring van te geven. Nu mocht onder de nieuwe | |
[pagina 124]
| |
regeling een illegaal ook met andere bewijsstukken komen, maar waar haal je die zo gauw vandaan, als je je altijd gedeisd heb moeten houden en dus gezorgd hebt zo weinig mogelijk met officiële instanties in aanraking te komen? Bovendien moest aan nog allerlei andere eisen voldaan worden. Wie eenmaal het land uitgezet was kwam sowieso al niet meer in aanmerking. (Tenzij hij binnen veertien dagen weer terug was in ons land en weer in dienst bij dezelfde werkgever. Over de morbiditeit van dit detail zullen we het hier verder maar niet hebben.) Wie na 1 november 1974 langer dan drie maanden naar huis geweest was, moest de reden opgeven, en als dat bij voorbeeld ziekte van een familielid was maar zorgen voor een bewijsstuk. Enzovoort. Er ontstond dan ook al gauw een praktijk waarbij hulpverleners alleen met de sterkste gevallen naar de politie gingen, en de rest adviseerden maar zo gauw mogelijk weer in de illegaliteit te verdwijnen. Politiek kwam dit pas aan het licht toen de vakanties wat uitgewoed waren, en de regeling dus al goeddeels verlopen. Buitenlanders zelf kwamen in beweging en demonstreerden voor een betere regeling eind september. Boze evoluerende stukken kwamen van het ‘centraal spreekuur’ in Amsterdam, een groep advocaten, speciaal ingesteld om in Amsterdam wonende illegalen te begeleiden, en van het NCB. Alle betrokkenen waren het erover eens dat wat nu gebeurde erger was dan geen regeling. Het leek dus voor de hand te liggen daar iets aan te doen. De buitenlanders zelf vroegen om een ‘generaal pardon’, dat wil zeggen legalisatie van alle op een bepaald moment in Nederland aanwezige buitenlanders. De regering heeft dat altijd afgewezen vanwege wat zij noemde de ‘aanzuigende werking’ die daar van uit zou gaan. PPR en PSP, als enige partijen, hadden steeds gesteld dat dat helemaal afhangt van de manier waarop je het doet. Als je een korte periode neemt; en vooral ook, als je zorgt dat tevens het in dienst nemen van nieuwe illegalen met een zware sanctie bedreigd wordt en ook daadwerkelijk opgespoord, dan is zo'n generaal pardon heel goed mogelijk, en eigenlijk de enige billijke regeling, en bovendien de enige regeling die niet een waanzinnige hoeveelheid administratieve rompslomp geeft. Maar regering en de overige partijen hebben daar nooit aan gewild. | |
Een laatste pogingNu echter bleek wat een ramp deze regeling was voor alle partijen, lag het voor de hand dat de Kamer en de regering gevoelig zouden zijn voor een voorstel om de regeling tenminste te verlengen, en in die tijd de regeling te vereenvoudigen, en met name ook eindelijk eens voor een behoorlijk stel maatregelen tegen de, steeds buiten schot gebleven, werkgevers te zorgen, zoals oorspronkelijk ook afgesproken was. Wij (PSP en PPR) kwamen daartoe met een voorstel, bij de eerste gelegenheid dat dat kon, de behandeling van de justitiebegroting. We hadden werkelijk verwacht dat men deze gedachte dankbaar zou aangrijpen, of althans welwillend zou overwegen. Maar wat waren we weer naïef! De andere partijen hadden heel wat beter begrepen hoe weinig populair dit hele onderwerp is. Ze hadden zich nu één keer (in het voorjaar bij het wijzigen van de regeling van 19 maart) voor deze mensen ingespannen. Deze lieden moesten nu maar eens begrijpen dat ze tenslotte op eigen risico naar Nederland waren gekomen. En wie daar de gevolgen niet van wil dragen, had dat eerder moeten bedenken. Het was, gaven zij ons duidelijk te verstaan, nu welletjes. De tolerantie van het vriendelijk gastvrij Nederland gaat wel ver, maar zo ver niet. Een klein bijkomend rampje was nog dat de staatssecretaris van justitie onder wiens bewind de regeling was ingegaan inmiddels, wegens zijn pogingen om iets te veranderen in het verstarde departement, de laan was uitgestuurd door zijn baas, minister en vice-ministerpresident van Agt. Een van die kleine schandaaltjes dat ook alweer ‘geen kabinetscrisis waard was’. U herinnert zich nog wel: de kwestie Glastra van Loon. De nieuwe staatssecretaris, de heer Zeeval- | |
[pagina 125]
| |
king, wist aanvankelijk niet veel van de regeling af. En klampte zich dus extra stevig vast aan zijn ambtenaren, en waarschijnlijk aan zijn collega, minister Boersma van sociale zaken. En zei tegen alles ‘nee’. De goede bestuurder, die hij zelf zegt dat hij is, wist overtuigend aan te tonen dat een eenmaal getroffen regeling nooit veranderd moet worden. Dat geeft alleen maar meer narigheid. Dat je ook op gemaakte fouten terug zou kunnen komen kwam bij deze ‘goede bestuurder’ niet op. Hij ontkende trouwens dat er fouten gemaakt waren. En misschien zat hij zonder het te weten daarmee wel midden in de roos. Als je zo terugkijkt lijkt het er inderdaad veel op dat al dat praten over mensenrechten, billijkheid en recht tegenover de buitenlanders niet meer dan een humanitair sausje geweest is voor een beleid dat van het begin af uitgestippeld was: een hard en grondig saneren van het verschijnsel van de illegale gastarbeid door zoveel mogelijk illegalen het land uit te werken. | |
‘Soepelheid’ een rookgordijn.In dit geval heeft dat humanitaire sausje echter wel véél verwarring gesticht. ‘Niemand hoeft bang te zijn om zich te melden’ werd er gezegd. Hij hoeft ‘alleen maar’ te bewijzen dat hij hier al vóór november 1974 was en werkte. En die bewijzen zullen met de ‘grootst mogelijke soepelheid’ bekeken worden. Jazeker, maar die bewijzen zijn vrijwel alle afgeleid van de arbeidsovereenkomst: ziekenfondskwitanties, uitbetaling kinderbijslag, ontslagbewijzen, loonbelastingkaarten et cetera. En het specifieke van de situatie van een illegaal is nu juist dat er meestal geen (erkende) arbeidsovereenkomst bestaat. Verder was dat bewijzen dat hier al vóór november 1974 was niet voldoende. Want er wordt tevens geëist dat hij aantoont dat hij ook ná die datum hier zijn ‘hoofdverblijf’ heeft gehad. Iemand die hier vóór november 1974 gewerkt heeft, maar daarna een half jaar of langer terug geweest is in zijn land komt niet in aanmerking. Zeker niet iemand die pas tijdens de regularisatieregeling is teruggekomen. Daarvan wordt zonder meer aangenomen dat hij ‘op het bekend worden van de regeling is afgekomen’. Wat natuurlijk ook heel goed mogelijk is. Maar waarom moet hij daardoor in een andere positie komen dan degene die toevallig wèl in Nederland was toen de regeling afkwam? Het is duidelijk dat de gehele administratie: regering, overheidsapparaat, vreemdelingendiensten, er van uitgaat dat het de ‘illegaal’ is die fout zit. Hij is tegen de regels (onze regels!) naar Nederland gekomen. Hij heeft jarenlang de wet ontdoken. Hij is dus schuldig, en hij mag blij zijn dat hem nog een kans gegeven wordt om desondanks in genade aangenomen te worden. Deze visie verklaart de houding van de vreemdelingendiensten die zeggen: maar meneer, we zijn soepel, maar deze man voldoet niet aan de regeling. En van de regering die zegt: we hebben opdracht gegeven tot maximale soepelheid, meer kunnen we niet doen, en als u een moeilijk geval hebt, komt u dan maar praten. Hetgeen onzin is omdat er onder de illegalen uitsluitend ‘moeilijke gevallen’ zijn. Daarom is die hele ‘soepelheid’ een rookgordijn. Je kunt maanden met enkele gevallen bezig zijn zonder één stap verder te komen. Dat komt omdat het uitgangspunt fout is. Het hier werken van deze mensen is jarenlang oogluikend toegestaan. De werkelijke schuldigen, de ondernemers die hen in dienst hebben, de mensen die hen bemiddeld hebben, zijn nooit aangepakt. De illegalen waren de smeerolie van het kapitalistisch produktiesysteem. Overal daar waar het inzetten van Nederlanders te duur of te lastig dreigde te worden konden ze worden gebruikt. Nu is er echter een verschuiving opgetreden binnen dat kapitalistische produktiesysteem. Grote bedrijven verplaatsen hun arbeidsintensieve produktie naar landen met lage lonen. De werkloosheid onder Nederlanders is enorm toegenomen. Veel gastarbeiders worden nu een last. Weliswaar is het niet zo dat de marginale bedrijven en bedrijfjes die tot nu toe van de (voornamelijk illegale) gastarbeid profi- | |
[pagina 126]
| |
teerden daar nu wel buiten kunnen. Maar dat is een detail waar men zich in dit grote saneringsproces niet mee bezig kan houden. De toelating van legale buitenlanders moet zoveel mogelijk beperkt worden. En daar kan men zo'n groot reservoir van illegalen (naar schatting 20 000 à 30 000 in Nederland) niet bij gebruiken. Vandaar dat de ‘illegalen’ tevergeefs stormlopen tegen deze overheid voor een recht om hier te blijven werken. Vandaar dat de groepen die hen hebben willen steunen aan een verloren strijd begonnen zijn. De strijd zal moeten worden gericht op een redeloos produktiesysteem. En dat zal ook wel gebeuren. Maar die strijd is voorlopig nog niet afgelopen. | |
Thom Holterman
| |
UtopiaAlvorens op deze vraag in te gaan nog het volgende over de inhoud van het boek. Nozick heeft zijn boek uit drie delen opgebouwd. Eerst spreekt hij over de minimale staat (deel één), dan behandelt hij meer omvattender (staats)concepties (deel twee), om ten slotte aandacht aan ‘utopia’ te besteden (deel drie). De structuur van de minimale staat komt overeen met hetgeen gespaard is gebleven van de traditie van de ‘utopische theorie’. Nozick is juist op het punt van de beschrijving van die structuur erg summier. Hij spreekt hoogst ongelukkig van een verschil tussen ‘associatie’ en ‘Oost-Berlijn’. Een associatie is een leefomgeving waarin het alle inwoners vrij staat te vertrekken naar elke andere leefomgeving die zij zich maar kunnen voorstellen of wensen. Tegenover het begrip associatie noemt hij dat wat hij als leefvorm verwerpt ‘Oost-Berlijn’. Hoe zien die associaties eruit? ‘Daarover kan ik slechts wat intuïtieve en overgesimplificeerde beelden geven’, zegt Nozick. De basis van de associatie wordt gevormd door libertaire en lassez-faire noties. Zeker zullen daar problemen met betrekking tot het centrale gezag uit kunnen voortvloeien. ‘Wat de beste vorm van zo'n centraal gezag is, zou ik hier niet willen onderzoeken’, deelt Nozick mee. Maar dat is volgens mij een van de belangrijkste vragen die een antwoord behoeven. Het antwoord is mede van belang voor het formuleren van een reactie op het vaak geuite verwijt dat anarchie ten slotte in tirannie zal uitmonden. Het is met name op het punt van het anarchisme dat Nozick sterk te bekritiseren valt. Hij stelt zichzelf de vraag: waarom in plaats van ‘staat’ geen ‘anarchie’? Zet hij zich ertoe om over anarchie te spreken dan komt echter geen enkele grondlegger van het anarchisme aan bod. De noodzaak tot het citeren van grondleggers is op zichzelf niet dwingend voorgeschreven. Iemand kan heel goed zonder één grondlegger te noemen van welke opvatting ook, tóch over die opvatting spreken. Bij Nozick doet zich iets anders voor. Van anarchie stapt hij over op libertaire ideeën, waarna vervolgens in het boek hoofdzakelijk de opvattingen van de zeventiende-eeuwse Engelse filosoof Locke (1632-1704), en de hedendaagse Amerikaanse neoliberaal Rawls ter discussie staan. | |
[pagina 127]
| |
AnarchismeGa naar eind1.De grondleggers van het anarchisme hebben zich nimmer op Locke beroepen. Integendeel, als socialisten hebben de meesten zich juist tegen de liberale opvattingen afgezet, omdat zij het liberalisme onderkenden als de rechtvaardigingsfilosofie van de bezittende klasse. Grondleggers van het anarchisme zijn onder meer Bakoenin (1814-1876) en Kropotkin (1842-1921). Zij komen niet in Nozicks boek voor. Een andere grondlegger, Proudhon (1809-1865), wordt slechts eenmaal genoemd. Nozick neemt wel een voorloper van het anarchisme, de Engelsman Godwin (1756-1836) als referentiepunt voor zijn anti-staatsdenken (Nozick spreekt over een ‘maximax criterium’). In een hoofdstuk over ‘de individueelanarchist’ rept Nozick met geen woord over de vader van de individueelanarchistische stroming, de Duitser Stirner (1806-1856). Ik neem aan dat Nozick, die belezen genoeg lijkt, zeker wel kennis draagt van het bestaan van de literatuur die grondleggers van het anarchisme en hun volgelingen hebben opgeleverd. Hij heeft het echter niet over het anarchisme willen hebben, maar wel over het liberalisme. Het oorspronkelijke liberalisme (de zogenaamde Manchesterleer met als hoofdvertegenwoordigers de economen Smith en Ricardo) is in theorie anti-staat. De praktijk is echter dat, daar alles om de bescherming van de private eigendom draait, de staat in laatste instantie nodig wordt geacht om klassenconflicten in te dammen. Het liberalisme trekt dus niet de consequentie, die in het anarchisme wel wordt getrokken, dat de staat in zijn geheel moet worden afgeschaft. De verwarring met betrekking tot de begrippen liberalisme en anarchisme ontstaat als niet gelet wordt op het bestaan van zekere fundamentele verschillen. Anarchisme kan in twee stromen worden onderverdeeld. Zo is er de individualistische richting, ontwikkeld door onder meer Stirner en Proudhon, die beide aanhangers zijn van de private eigendom. De andere is de communistische richting, die ontwikkeld is door Bakoenin en Kropotkin. Zij gaan uit van de gemeenschappelijke eigendom. Waar de individualistische stroming in het anarchisme vóór de private eigendom is, wordt door de grondleggers positie gekozen vanuit de niet-bezitter. Het burgerlijke liberalisme kiest daarentegen positie vanuit de bezitter. Het is met name op dit punt dat het individueel-anarchisme met het burgerlijke liberalisme wordt verward. Ik heb de indruk dat Nozick die verwarring, bewust of onbewust, helpt bestendigen. Het individueel-anarchisme heeft in de Verenigde Staten ‘school’ gemaakt. Daarvoor zijn onder meer de opvattingen van Godwin als uitgangspunt genomen. Een van de theoretici van het anarchosyndicalisme, Rudolf Rocker ziet Godwins Political justice (1793) als ‘de rijpe vrucht van een lange evolutie van concepten van politiek en sociaal radicalisme (van Locke, Bentham (1748-1832) - th.h.) in Engeland’. Godwin stelde voor te komen tot een staatloze maatschappij, omdat de mens voortreffelijker zou worden naarmate hij zijn individualiteit meer kon ontplooien. De gemeenschappelijke eigendom van de grond en andere produktiemiddelen moest aan kleinere leefgemeenschappen toekomen. Het economisch leven kon zich dan voltrekken in vrije coöperaties van producenten (arbeiders). Godwin wordt met zijn ultraliberale leer door sommigen de vader van het Amerikaanse anarchisme genoemd. Een aantal economische en politieke concepties van deze leer is in het individueel-anarchisme, waaronder Amerikaanse aanhangers als J. Warren, B.R. Tucker, F. Tandy, L. Spooner (Nozick laat de laatste drie namen vallen), terug te vinden. Karakteristiek voor deze individueel-anarchistische ‘school’ van libertaire gedachten is, aldus Rocker, het feit dat de meeste van haar vertegenwoordigers hun politieke ideëen ontlenen aan de tradities van het Amerikaanse liberalisme. Tucker kon daarom volgens Rocker terecht zeggen dat de (Amerikaanse) anarchisten in hoofdzaak consistente democraten van het Jeffersoniaanse | |
[pagina 128]
| |
stempel zijn. Daar Nozick enerzijds zwijgt over het individueel-anarchisme gezien vanuit de positie van de niet-bezitter, maar anderzijds spreekt over anti-staat noties, is het onvermijdelijk in Nozick een (ultra)liberaal te herkennen. Hierop wil ik nu verder ingaan. | |
LiberalismeNozick zegt in zijn boek dat hij zich uitsluitend zal wijden aan een filosofisch onderzoek. Dit betreft dan onderwerpen als individuele rechten, de staat en de relatie tussen beide. Nozick neemt voor zijn gedachtenbepaling herhaaldelijk de opvattingen van Locke, die in 1689 de overwinning van de grootburgerij had toegejuicht, als uitgangspunt van redeneren. Bovendien gaat hij uitvoerig in op Rawls, die een ‘theory of justice’ ontwikkelde. Nozick kritiseert Rawls om diens ‘omvattender’ staatsopvatting. Dit laat ik rusten. Wel wil ik bij Locke stilstaan. Hij is de man die gezien mag worden als degene die de filosofische grondslag leverde voor het economisch liberalisme. Dit laatste is door de achttiende-eeuwse Engelse econoom Adam Smith (1723-1790) ontwikkeld. De vrijhandelsidee van Smith, als model van decentralistische coördinatie, kenmerkt zich als een verzet tegen priviligering in het economisch leven. Smith kwam daarmee op tegen het centralistische systeem van het mercantilisme, de koninklijke patenten en monopolies (vergelijk de Oostindische Compagnie). Locke stelde dat mensen bij hun intrede in de maatschappij hun gelijkheid, vrijheid en uitvoerende macht, zoals zij die bezaten in de natuurstaat, aan de maatschappij overdroegen. Het individu is in die opvatting niet louter natuurwezen. Het is een met verstand begiftigde persoonlijkheid, die zelfstandig kan beslissen, de beslissing weet te aanvaarden en na te komen. Hierin is een filosofische erkenning van het ‘zelfbestuur’ te herkennen. Tot zelfbestuur kwam het evenwel niet. Er moest een regering worden ingesteld die in overeenstemming met het ‘algemeen welzijn bestuurde. Primaire doelstelling was dat een ieders eigendom werd veilig gesteld. Materieel gezien vallen daarmee de mensen die géén eigendom hebben buiten de hier bedoelde veiligstelling. Impliciet werd dus positie gekozen vanuit de bezitters. Formeel wordt uitgegaan van het abstracte en vrije individu, dat met zijn arbeid iets toevoegt aan de voorwerpen die het in de natuur aantreft.Ga naar eind2. De bescherming van de vrijheid tegen inbreuk daarop van buiten, die in de kern van de zaak de bescherming van de eigendom is, verwordt tot het uiting geven aan pure baatzucht van de bezittende klasse. De Engelse filosoof J.S. Mill (1806-1873) zal met betrekking tot de bestrijding van de uitwassen, waartoe dit individualistische liberalisme aanleiding geeft, de ‘profeet van het sociaal liberalisme’ worden. | |
BesluitNozick stelt vele vragen, waarvan hij er een aantal onbeantwoord laat, aan bovenomschreven opvattingen van Locke. Wat hij overeind laat is het inzicht dat de persoonlijkheid de meest volledige kans geboden moet worden zich te ontplooien. De grenzen van de staat dienen daarvoor zó te worden getrokken, dat een zo groot mogelijke vrijheid voor het individu resteert. In die zin is het boek zeker als een aanval op allerhande ideologieën, die basisreductie in hun vaandel dragen, te beschouwen. Met het begrip ‘basisreductie’ vat ik de centraliseringstendensen in het openbaar bestuur samen. Het boek kan, ondanks de bezwaren die eraan kleven, aanbevolen worden als men zich gevoelig wil laten maken voor ‘topreductie’ (decentraliseringstendensen).
Nozick R., Anarchy, state and Utopia: Basil Blackwell, Oxford, 1974; prijs f 38,95; 367 pag. | |
[pagina 129]
| |
Bijbels levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 130]
| |
meisjes die uitgingen om water te putten zeggende tot hen: ‘Dames vanwaar toch al deze weedom en displezier?’ De meisjes, ziende z'n van niks wetende onnozelheid, schoren de gek met hem. ‘Gij zijt een vreemdeling zeker’, spotte de ene. ‘Die verdwaald is zeker’, voegde een ander eraan toe. ‘Ga toch naar Samuel, alleen die weet waar 't om gaat!’, zei een derde. De spot die in hun woorden lag ontging Saul. Hij nam hun woorden ernstig en ging heen om Samuel te vinden.
En het geviel dat juist die dag oppermonnik Samuel zitting hield bij de stadspoort aan de oostflank van de stad, alwaar hij de richteren voorzat, die tot hem gekomen waren om uit de algemene grote politieke malaise te geraken. Er waren er omtrent de dertig, allen verschillend van beginsel en isme, en zij zaten ter rechter zijde en ter linker zijde, sprekende met vurige oppositietongen. Samuel hoorde hen allen aan, maar werd er niet wijzer van. Ze hadden het over zaken als landsbelang, structurele maatschappijvernieuwing, inflatiecorrectie en democratisering van het bedrijfsleven. De één bedoelde het nog mooier dan de ander, maar een ieder wilde de macht en ze gunden elkander het licht in d'r lui ogen niet. Zo was het toen de jongeling Saul de stadspoort naderde om zich door Samuel te laten onderwijzen. De oppermonnik zag hem komen en hij liet het gekrakeel der richteren voor wat het was, stond op, wendde zich tot Saul en nodigde hem uit mee te gaan naar zijn woning, een klein optrekje niet ver van de stadspoort, waar ze werden opgewacht door de hulpmonnik. ‘Joost’, sprak Samuel, ‘ik hoop dat je de maaltijd gereed hebt.’ Nu dat had Joost en ook het goede glas wijn ontbrak niet. Alzoo at en dronk Saul met Samuel en vertelde hij de oppermonnik over de zeer strenge niksmogende opvoeding die z'n ouders hem gegeven hadden en hoe hij dit alles zonder al te veel verzet had kunnen ondergaan door de zekerheid dat hij eens aan hun tucht zou ontsnappen en naar de grote stad zou gaan om zich aldaar in het verboden echte leven te storten. Maar wat was de stad een teleurstelling. In plaats van het zondige vrije leven, al naar de doemverhalen van z'n ouders had hij er kommer en zorg gevonden. ‘Ik trof er’, zei Saul, ‘het grootste displezier. Het was of de mensen hun geloof in een toekomst verloren hadden. Of er voor hen geen enkele hoop meer was. Ze hadden schijnbaar niets prettigs meer om voor te leven. Nee, het was allemaal zo geheel anders dan m'n ouders me voorgehouden hadden. Vroeger was de stad iets waar ik naartoe leefde en nu heeft het me elke zin om verder te leven ontnomen. Was ik maar nooit naar de stad gegaan.’ Samuel luisterde met grote aandacht naar de woorden van de jongeling en de tinteling in z'n ooghoeken verried dat hij er lering uittrok. Hij stond dan ook plots op uitroepende: ‘Maar Saul, dat is het wat het volk nodig heeft. De illusie zal de burger weer moed geven. Saul, jongen jij bent degeen die we moeten hebben. Jij bent de man die het volk voor moet gaan in deze moeilijke tijden. Jij bent onze leider!’ ‘Wat! Ik!’, ziep Saul verbaasd uit. ‘Ik de leider, maar wat heb ik het volk dan te bieden?’ Samuel legde vaderlijk de handen op Sauls schouders toen hij zei: ‘Hoop, mijn zoon. Al stoelt het nergens op, zolang het volk een leider heeft, heeft het hoop. Het geloof in een leider is het geloof in de toekomst.
En het was de volgende morgen, als de zon oprees, dat Samuel het volk op de markt bijeen liet komen. Van heinde en verre kwamen ze aanzetten, boeren, burgers en buitenlui. Mannen, vrouwen en kinderen en een ieder die zich maar enigszins vrij kon maken, want Samuel was een goed homileet, die altijd wel iets bijzonders wist te zeggen. Zo ook nu. Staande op een verhoging van zeepkisten sprak hij het volk toe met luide stem zeggende: ‘Makkers staakt uw politiek geraas, ik heb voor u een nieuwe baas. | |
[pagina 131]
| |
Dien hem met willige ziel en volkomen hart en weg is uw kommer en weg uw smart.’ En na deze woorden hielp hij Saul de verhoging van zeepkisten op. Efkens was het stil op 't marktplein. Toen verhief gans het volk zijn stem en juichte: ‘Leve onze Saul! Leve onze koning!’ Voorbij was de scheiding der geesten en voorbij was de algemene grote politieke malaise. Het volk had z'n koning, er was dus weer hoop. En enkele uren nadien vernamen de ouders van Saul dat hun zoon door het ganse volk tot koning was uitgeroepen en op slag vergaten zij hun boosheid en repten zich naar de buren om hen het blijde nieuws te vertellen. ‘Ik heb het altijd al gezegd dat ie het nog eens ver zou schoppen’, zei de vader. ‘We hebben er anders wel krom voor gelegen’, voegde de moeder eraan toe. ‘Maar een goede opvoeding is toch nooit weg’, zeiden ze samen. En wat het laatste betreft, daarin hadden ze gelijk.
Tot zover de schriftlezing uit de Bijbel van Guus en Hans. Het volk had dus z'n koning, maar hoe langer ik daar over nadenk, hoe meer ik toch begin te twijfelen of dat nu wel zo goed is. Onlangs heb ik me laten vertellen dat er op deze aardkloot een volk is dat niet alleen een koning heeft maar daarnaast ook nog een God en een ideologie. Je zou haast zeggen, wat wil het volk meer. En toch is dat volk niet een gelukkig volk. Nee, het is moeilijk om het de mensen naar de zin te maken.
P.S. Bijna zou ik m'n jaarlijks gedichtje vergeten. En dat zou jammer zijn, want u heeft er recht op, nietwaar. Zo is het maar net. Het is deze keer een afsluitversje geworden van het jaar van de vrouw en het heet:
De feministe
Met m'n handen
Had ik haar billen
willen omvatten
maar
zij had wel wat anders
aan d'r hoofd.
|
|