De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
A. de Froe
| |
[pagina 114]
| |
Zelfs die mens is er niet. De mens is ontevreden met zichzelf. Hij stelt zichzelf eisen, waaraan hij niet kan voldoen. Vanwaar de eisen, van waar het tekort? Met deze vragen overschrijd ik de grenzen van mijn vak. Er zijn docenten die dit nooit of zelden of ongaarne doen. Ik kan dit billijken en begrijpen, maar ik heb mijzelf nooit aan deze grenzen gehouden en daar wil ik, bij het scheiden van de markt, verantwoording van afleggen, hoewel volkomen ongevraagd. Maar voor ik daartoe overga wil ik eerst aantonen dat zonder de kennis en inzichten die mijn vak heeft opgeleverd deze grensoverschrijdende vragen niet op een wetenschappelijke wijze beantwoord kunnen worden. Evenals alle andere dieren heeft de mens een natuurlijke, ingeboren aard of aanleg, de erfenis van zijn afstamming, die hij met de apen gemeen heeft en van zijn verdere evolutie, door Bolk menswording genoemd. Tot die aard blijken onder omstandigheden ook minder waardeerbare eigenschappen te behoren, zoals onzindelijkheid, vernielzucht en luidruchtigheid. Wel vertoont de menselijke aard een omvangrijke individuele variabiliteit en een grote mate van plasticiteit, dat wil zeggen hij is opvoedbaar, bij voorbeeld tot zindelijkheid en tot zelfbeheersing. Maar dat is moeilijk en het lukt niet altijd. Onder zijn orde-genoten heeft de mens het meest uitgesproken de kenmerken van het roofdier. Hij is naar zijn aard een sociaal levend roofdier en daarmede zijn conflicten in zijn bestaan ingebouwd, waarop ik herhaalde malen in woord en geschrift heb gewezen. De mens is zowel Zondagskind als gedoemd tot lijden. Haast alle denkbare tegenstellingen uit het dierenrijk zijn in hem verenigd, maar daarom nog niet met elkaar verzoend. De mens is het produkt van een evolutieproces dat gedreven wordt door vrijwel blinde mutaties en achteraf gecorrigeerd wordt door een selectie automatisch gericht op de vruchtbaarheid. De bioloog kan haast geen woord over de mens zeggen zonder te herinneren aan onopgeloste problemen die het bestaan van mens en mensheid bedreigen. Aan de mutaties dankt de mens zijn goede en zijn kwalijke eigenschappen, onder andere de erfelijke ziekten, die geen mens sparen en vijf op honderd vanaf de geboorte invalideren.
Mensheid en mens moeten, aanvankelijk zonder kennis en begrip, hun weg vinden in een wereld die het leven soms wel mogelijk maakt, maar tegelijk bedreigt door geweld en besluipt door onzichtbare, geniepige agentia als vergiften, bacteriën, virussen en kankerverwekkende energieën. Miljoenen, vooral kinderen en zwakkeren hebben geleden en zijn een ellendige dood gestorven door oorzaken die wij pas een honderd jaar geleden met veel moeite en vernuft hebben leren kennen en bestrijden. En wij moeten onze weg, deze doodlopende weg, door het leven vinden met behulp van een orgaan, de hersenen, dat niets voor ons zou kunnen doen wanneer het ons ook niet af en toe, op onberekenbare wijze in de steek liet; een orgaan waarvan De Bono terecht heeft gezegd: ‘It is quite likely that the great efficiency of the brain is not due to its being a brilliant computer. The efficiency of the brain is probably due to its being a bad memory-surface. One could almost say that the function of mind is mistake.’ Zodra de mens heeft ervaren en begrepen dat deze wereld hem niet alleen huisvest, voedt en kleedt, maar hem ook bedreigt, maakt hij onderscheid tussen goed en kwaad. Niet het doen van kwaad, maar het ondergaan van kwaad is het begin van deze onderscheiding. De mens heeft het kwaad niet uitgevonden, maar gevonden en hoewel hij er ruimschoots aan meedoet, is hij ook de enige die er zich tegen verzet.
Maar wij hebben nu de grenzen van de biologie overschreden. Het overschrijden van grenzen van vakgebieden is onvermijdelijk, zowel door de verdeling van de wetenschap als door de aard van de wetenschap. De verdeling, wellicht begonnen door Aristo- | |
[pagina 115]
| |
teles en nimmer voltooid, berust op praktische overwegingen en is ondanks de ouderdom weinig eerbiedwaardig. Elke wetenschap kent randgebieden, overlapping met andere wetenschappen, heeft een eigen geschiedenis en behoeft bezinning op zijn taalgebruik en zijn methoden. De afzondering betekent geen zelfstandigheid. Zonder een algemeen universitair beleid groeit elke vakgroep uit tot een faculteit en elke faculteit tot een Universiteit. En dat pleit voor de Universiteit. Bezien we nu de aard van de wetenschap. Wanneer men de wetenschap, nogal primitief omschrijft als een geheel van geordende, samenhangende kennis, dan heeft men het over de verteerbare middenmoot. Het is misleidend bij het begin, de grondslagen en bij het eind, de toepassing, te spreken over kennis in de zin van ware, geverifieerde uitspraken over de werkelijkheid. Aan het begin domineren ideeën, concepties, veronderstellingen, vermoedens, vooroordelen, niet zelden woorden kraam; aan het einde idealen, gevestigde belangen, utopieën en vrome wensen. Nergens moeten wij zo op onze hoede zijn als in het begin en aan het eind. Wetenschap begint trouwens nooit met het begin, maar ergens in de felle stroom van het leven, wanneer wij gaan twijfelen, bedreigd door de ontoereikendheid van vermogen of begrip. Naar breedte en diepte de wetenschap verwijdend stuiten wij op de onweetbaarheid van al het weetbare en de onweetbaarheid van alle begin. En zo werd wetenschap niet een verzameling van kennis, maar een sleutel tot begrip. De sleutel echter behoort tot een hogere orde van zijn dan de schatten waartoe hij toegang verleent. Men duidt hem aan met namen uit het paradijs: abstractie, fictie, imaginatie, divinatie, soms illusie. Zonder geloof kan ons schip de haven niet verlaten. Aan het einde van de wetenschap komt de toepassing. Maar de toepassing volgt niet dwingend uit de wetenschap. Of wij, wanneer wij en hoe wij van kennis en inzicht gebruik zullen maken vergt motieven die de wetenschap niet levert. ‘Wanneer wij’, schreef Wittgenstein, ‘alle mogelijke wetenschappelijke vragen beantwoord hebben dan zijn onze levensproblemen nog in het geheel niet aangeraakt.’ De vraag bij voorbeeld of wij dieren mogen doden om nieuwe geneesmiddelen te beproeven is geen wetenschappelijke vraag waarop een onderzoek en een antwoord kunnen volgen. Wij kunnen over zulke vragen wel peinzen en praten. Wij kunnen erop wijzen dat dieren ook voor onze voedselvoorziening gedood worden. Wij kunnen ons verschuilen achter de andere roofdieren die naar hun aard doden. Wij kunnen opwerpen dat leven zonder te doden voor dieren niet mogelijk is. Als we aardig zijn kunnen we pleiten voor beperking of voor een zachte dood. Maar een antwoord kunnen we niet geven. Belangwekkend blijkt het gegeven dat het voor ons een vraag is geworden.
De aard van alle wetenschappen leidt tot vragen die buiten de wetenschap vallen en dat kan want de wetenschap is niet het leven en het leven berust niet op wetenschap. Wat is nu onder deze precaire omstandigheden de taak van de academische docent. Zijn taak is, mede onder druk van de kant van de studenten, aan het veranderen en naar ik meen ten goede. Studenten hebben altijd invloed uitgeoefend op de wijze van lesgeven van hun docenten. We noemen dat tegenwoordig feedback en beschouwen het als een noodzakelijk onderdeel van een regulatiesysteem. Toen boeken nog schaars en dus ook duur waren, lazen hoogleraren voor en dat is langer zo gebleven dan strikt noodzakelijk was. Men noemt dit het doorslip-effect. De taak van de academische docent is het verzorgen van zijn vak: het opsporen en vullen van hiaten, het attaqueren van vanzelfsprekendheden en nonsens, het overschrijden van de grenzen van het bekende. Hij moet in dit werk zijn studenten betrekken. | |
[pagina 116]
| |
Voorts is hij voor zijn studenten een gids die overzicht verschaft en wegen wijst bij voorbeeld in de doolhof van de literatuur. Het opgeven van een boekenlijstje is niet voldoende. Hij moet zijn keuzen motiveren en literatuur leren hanteren. Als begeleider van zijn studenten zal hij helpen door de voorwaarden te scheppen waaronder de student zelf de moeilijkheden kan overwinnen. De docent moet zijn student leren zwemmen, maar niet zwemmend hem redden. Het uitreiken van een bul nadat de student een aantal bladzijden gelezen heeft, zou de Universiteit in weinig jaren te gronde richten. Controle van kennis en vaardigheden is noodzakelijk. De gemeenschap, maar ook de studenten zelf hebben er recht op. Het examen is een noodzakelijk goed, wanneer het op redelijke en aangename wijze wordt afgenomen en afgelegd. Uitsluitend schriftelijk examineren en in het bijzonder het beperken tot multiple choice vragen is onmenselijk. De grote aantallen dwingen wellicht om op deze wijze te selecteren, maar bij twijfel dient men mondeling verder te examineren. Het ontbreken van dergelijke directe contacten tussen studenten en docenten leidt tot een verarming die ernstiger genomen zou moeten worden dan herstructurering, planning en bestuurlijke beslommeringen. De mens heeft een aangeboren neiging, als alle dieren, om na te volgen, te imiteren, na te apen. Stromingen, scholen en modes getuigen hiervan. Deze neiging is levensreddend. Maar het menselijke leven vraagt om meer. In de kosmos, meer nog in het leven, nog meer in het menselijk leven, is herhalen op den duur de dood. Door creatie moet de herhaling eens doorbroken worden en daarin dienen kunsten en wetenschappen voor te gaan. Aan een Universiteit dienen alle gewoontes, sleur, modes, dressuur en clichés in hoge mate gewantrouwd te worden. Het leven aan een Universiteit is dan ook voor docenten en studenten verre van gemakkelijk. De latere beroepsuitoefening vergt meestal veel minder inspanning dan de studie. Na het laatste examen hebben velen hun verstand nauwelijks meer nodig. De wetenschap is de moeizame weg van enkelen naar een gemakkelijker, veiliger en aangenamer leven voor velen. In veel opzichten is de wetenschap daarin geslaagd. Het zou onbillijk en ondankbaar zijn dat niet te erkennen. Als wij zouden willen zouden we het met z'n allen veel beter kunnen hebben, wellicht zonder weelde en overdaad, maar toch veel beter. Als we zouden willen. Maar wij willen blijkbaar niet. Wie zal een reine geven uit de onreine? Hoe zou de mens moeten zijn om dat mogelijk te maken? De vraag hoe de mens zou moeten zijn is niet te beantwoorden want wij weten niet waartoe hij dient.
Whence are we and why are we
Of what scene the actors or spectators?
De mens is een vraag zonder antwoord. (Shelley)
Dames en Heren, De wetenschappelijke onderzoeker heeft geen antwoord op de vraag naar het doel van de mens en zegt met Job: ‘Ik ben te gering, wat zou ik antwoorden, ik leg mijn hand op mijn mond’. Alle pogingen tot het beantwoorden van de vraag naar het doel van de mens zijn van godsdienstige aard en gaan dus uit boven het geheel van de mensheid. De Azteken bij voorbeeld beschouwden de mens als voedsel voor de goden en offerden daaraan een millioen mensen op, ongeveer evenveel als het aantal heksen dat in Europa levend verbrand werd. Het is waar dat de mens dan tenminste nog ergens voor dient. Wat echter geldt van de mensheid en de mens is nog niet van toepassing op de enkele mens. Binnen een zinloos geheel kunnen de onderdelen nog volop voor elkaar zinvol zijn. Laat ik U een eenvoudig voorbeeld geven: u | |
[pagina 117]
| |
heeft een tafel die u niet gebruikt en die u zelfs niet aan de buren kwijt kunt. Die tafel is zinloos. Maar de poten van de tafel zijn niet zinloos, want die ondersteunen het tafelblad en het tafelblad is ook niet zinloos want dat houdt de poten bij elkaar. Zulk een voorbeeld zou aan Wim Kan ontleend kunnen zijn. Wat zou het met hulp van Wim Kan en Walt Disney toch heerlijk en gemakkelijk leven zijn in onze onderwijssituatie. Wachtend op de komende openbaring kan de enkele mens binnen het ons bekende, mogelijk zinloze geheel, dus wel degelijk zinvol leven. En hij doet dat ook. Waar men ook ter wereld komt: de meeste mensen zijn hulpvaardig, vriendelijk, gastvrij. In de woeste bergen van Koerdistan bezochten wij een gepensioneerde roverhoofdman, een fier karakter en een hoffelijk gastheer. Van de vele honderden mensen met wie ik te maken heb gehad zijn er niet veel meer dan vijf die ik om hun volgehouden kwaadwilligheid heb moeten mijden. Maar ook die vijf zullen wel hun goede kanten hebben gehad. Mensen hebben, naar hun aard elkaar nodig. Zonder medemensen kan men geen menselijk bestaan leiden, zoal voortbestaan. Mijn ouderlijk gezin, in het bijzonder mijn ouders en mijn oudste zuster, mijn eigen gezin en de gezinnetjes van mijn kinderen zijn mede verantwoordelijk voor wat ik deed en liet, doe en laat, maar ik geloof niet dat we daar tezamen zwaar aan tillen. Mijn Vrouw corrigeerde veel en las alles wat ik schreef, mede omdat mijn belangstelling voor de spelling door alle vernieuwingen minimaal werd. In de keuze van onze vrienden hadden mijn Vrouw en ik een gelukkige hand. Het zijn vogels van zeer diverse pluimage, vogels met eigen melodieën. Mijn eerste, zelfgekozen leermeesters, die ik ruim vijftig jaren geleden las en herlas waren de filosofen Lasker en Bierens de Haan, later in gesprekken aangevuld door Clay en Mannoury. Mijn eerste en laatste chef, Prof. Woerdeman heb ik in veel opzichten, op eerbiedige afstand, nagevolgd en opgevolgd, het hoogste eerbetoon dat men zijn leermeester kan bewijzen. Noch op zijn lab noch op het mijne werd verschil gemaakt tussen staf en TAS; wij gingen met elkaar om als familieleden. Daar kunnen de huidige democraten nog van leren. Mijn medewerkers op mijn lab hebben mij vaak en langdurig moeten vervangen. Zij hebben bewezen dat niemand onmisbaar is. Dat zij mij gemist hebben waardeer ik zeer. Met mijn studenten, zowel uit de medische als uit de zevende faculteit heb ik nooit moeilijkheden gehad. Integendeel, hun inschikkelijkheid, hulpvaardigheid en menselijkheid hebben mij altijd weer getroffen. Uit mijn laatste vier jaren vermeld ik nog de punctualiteit van de chauffeurs en de bekwaamheid en toewijding van mijn secretaresse, Mevrouw Hofmeijer. Ik hoop dat de Universiteitsraad onder de bekwame leiding van zijn voorzitter, niet door de wet alleen, maar door eigen verdiensten de erkenning door de universitaire gemeenschap zal verkrijgen die nodig is voor goede verhoudingen. Ook het Engelse parlement zal wel niet van stonde af aan optimaal gewerkt hebben. Mijn medeleden in het College van Bestuur hebben mijn eerbied afgedwongen door hun werkkracht en toewijding. Het heeft mij verrast met welk een snelheid de Heren Cammelbeeck en Harmsen zich inwerkten in de voor hen ongewone problematiek en met welk een kundigheid de Heren Noorman en Polak hun moeilijke bestuurstaken vervulden. Moge onze Universiteit tot voorspoed en geluk van stad en land gedijen.
Aan de vriendelijke woorden over mijn werk en persoon zowel van de sprekers van hedenmiddag als van de briefschrijvers van deze week moet ik niets toevoegen. Geen goeds want men moet niet overdrijven, geen kwaads vanwege de wijze woorden van Wilhelm Busch, die op 15 april geboren werd, de dag voorafgaand aan de dag waarop mijn vader later zijn verjaardag | |
[pagina 118]
| |
vierde (op één van deze verjaardagen kreeg hij het schaakspel waarop hij mij leerde schaken) en die op 9 januari overleed, twee dagen na mijn eerste verjaardag, een samenloop van omstandigheden die metabletisch niet zonder betekenis kan zijn. Herdenkend zijn verloren wedstrijd met Capablanca in 1921 prees Lasker zijn overwinnaar, die ook voor hem nooit anders dan lof had, en haalde vervolgens de regels van Wilhelm Busch aan, waarmee ik voor de aardigheid wil besluiten:
Was soll ich nun vor mir sagen? -
Die Selbstkritik hat viel für sich.
Gesetzt den Fall, ich tadle mich;
So hab ich erstens den Gewinn,
Dasz ich so hübsch bescheiden bin;
Zum zweiten denken sich die Leut',
Der Mann ist lauter Redlichkeit;
Auch schnapp ich drittens diesen Bissen
Vorweg den andern Kritiküssen;
Und viertens hoff ich auszerdem
Auf Widerspruch, der mir genehm.
So kommt es denn zuletzt heraus,
Dasz ich ein ganz famoses Haus.
|
|