De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
A.L. Constandse
| |
Werktuig van heerschappij.In de socialistische literatuur van de vorige eeuw was de veroordeling van de staat tamelijk klaar. De marxisten hebben veelvuldig het werk geciteerd dat Friedrich Engels in 1884 heeft doen verschijnen, en dat niet kan worden gerekend tot de overmoedige geschriften van een periode van onbezonnen uitspraken: Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates. Voortgekomen uit een samenleving die op klassentegenstellingen is gebaseerd, is de staat een produkt van het feit dat de ene klasse de andere overheerst. Volgens Lenin (Staat en revolutie, 1917) en ook volgens Marx is ‘de staat een werktuig der klasseheerschappij, een instrument tot onderdrukking der ene klasse door de andere, een schepping van die orde, die deze onderdrukking heiligt en bevestigt, en aldus de botsingen der klassen onderdrukt.’ Het is daardoor niet verrassend bij Engels deze vermaarde ‘anarchistische’ passage te vinden: ‘Op een bepaalde trap van economische ontwik- | |
[pagina 108]
| |
keling, die noodzakelijk verbonden was met de splitsing der maatschappij in klassen, werd door deze gespletenheid de staat een noodwendigheid. We naderen nu met rasse schreden een trap van ontwikkeling der produktie waarop het bestaan dezer klassen niet alleen heeft opgehouden een noodzakelijkheid te zijn, maar waarop het een bepaalde hindernis van de produktie wordt. Ze zullen vallen, even onverbiddelijk als ze vroeger zijn ontstaan. Met hen valt onvermijdelijk de staat. De maatschappij, die de produktie opnieuw organiseert op de basis van vrije en gelijke associatie der producenten, zet de hele staatsmachine daar, waar ze dan thuis hoort: in het museum van oudheden, naast het spinnewiel en de bronzen bijl.’ De anarchisten hebben al evenmin twijfel gelaten aan hun opvatting over de staat. Pierre-Joseph Proudhon, in zijn Idée générale de la révolution, sprekend over de wetten, zegt daarvan: ‘Ze zijn spinnewebben voor de machtigen en rijken, onverbreekbare ketenen voor de armen en kleinen, visnetten in de handen der regering.’ En in zijn Confessions: ‘Wie zijn hand op mij legt om mij te regeren is een overweldiger en een tiran: ik verklaar hem tot mijn vijand.’ En verder: ‘Gezag, regering, staat: al deze woorden betekenen hetzelfde: ieder ziet er het middel in om zijn naasten te onderdrukken en te exploiteren.’ Michael Bakoenin acht de staat te behoren tot een lagere vorm van ontwikkeling der mensheid, evenals de godsdienst, die het bewijs vormt ‘dat de mensheid nog niet tot de volle ontwikkeling en het volkomen bezit van haar geestelijke vermogens is gekomen'. (Dieu et l'état) De staat is in alle landen geboren uit het paren van geweld, roof, en plundering, in één woord van de oorlog met de verovering, waarbij de goden successievelijk werden geschapen door de religieuze verbeelding der volkeren.’ Ook in de werken van Peter Kropotkin, eveneens gebaseerd op de evolutieleer, wordt de staat volkomen afgewezen. Zo in Paroles d'un révolté (van 1885!): ‘Wie staat zegt, zegt noodzakelijkerwijze mede oorlog. De staat tracht door geweld andere staten te verzwakken, te verarmen, om hun zijn wet, zijn politiek, zijn handelsverdragen op te leggen, teneinde zich te hunnen koste te verrijken. De oorlog is de normale toestand van Europa geworden: men heeft al voor dertig jaar oorzaken voor oorlogen in voorraad. Naast de buitenlandse oorlog staat de binnenlandse. De staat, die door de volken is aanvaard op voorwaarde dat hij de verdediger van allen zou zijn, en vooral van de zwakken tegen de sterken, is in onze tijd een bolwerk der rijken tegen de uitgebuiten, van de eigenaren tegenover de proletariërs geworden.’
Men kan zich na zoveel jaren afvragen, of deze definities nog te handhaven zijn. Allereerst moet men opmerken dat de staat veeleer de verdediger is van een systeem (dat van het bewapende kapitalisme) dan van totale klassen. Hij kan stellig bepaalde belangen van bezitters opofferen, om het stelsel zelf te redden. Er zijn industrieën en groepen die door hem niet worden gered. In Engeland is de textielindustrie ingeschrompeld (en daar niet alleen), overal zijn middenklassen in de distributie gedecimeerd en zijn kleine boeren uitgekocht. Het bestaan van pressiegroepen bewijst concurrentie van belangen, en dat zonder bijzondere druk zekere categorieën aan hun lot zouden worden overgelaten. Het gaat de staat veeleer om een beginsel: het bevorderen van de accumulatie van kapitaal door particuliere ondernemingen, zonodig de concentratie van bedrijven. En het is tamelijk onverschillig welke de kleur is van een regering. In de huidige economische depressie is het duidelijk dat socialistische regeringen in Engeland, West-Duitsland of Nederland zich in dit opzicht weinig anders gedragen dan ‘burgerlijke’ kabinetten zouden doen. Een opsomming in De Volkskrant (22 november 1975) onder de titel: Staat stut en steunt bedrijven, en een artikel in NRC-Handelsblad (13 december 1975) met als kop Nederland geeft zichzelf ontwikkelingshulp zijn bescheiden voorbeelden van de talloze berichten over hulpverlening van de staat aan het | |
[pagina 109]
| |
particuliere bedrijfsleven. Bijstand, leningen, garanties, ‘achtergestelde leningen’ (waardoor de staat slechts in de allerlaatste instantie optreedt als schuldeiser) deelnemingen in het kapitaal (KLM, Hoogovens, Nederhorst) bijdragen van de Nationale Investeringsbank, de NEHEM (voor herstructurering)...ze passeren alle de revue. Voor het particuliere woningbezit worden honderden miljoenen uitgetrokken, door de aftrekbaarheid van hypotheekrente worden belastingfaciliteiten verleend. Het systeem der Besloten Vennootschappen maakt het ondernemers mogelijk, in loondienst te treden... van zichzelf, op gunstiger voorwaarden kapitaal te vormen en te profiteren van sociale verzekeringen, die aanvankelijk bestemd waren als hulpverlening aan de sociaal zwakste lagen der bevolking. Enorme kapitalen ontsnappen aan de fiscus, door vlucht naar het buitenland, door manipulaties bij fusies, door een niet of onvoldoende geregistreerde vermogenaanwas. Het is herhaaldelijk gebleken dat de staat geen controle uitoefent op het investeren (of niet-investeren) van kapitalen, op de normen voor het verhogen of verlagen van de produktie, de oorzaken van de werkloosheid. Wel moet hij zich het lot aantrekken van de slachtoffers van het systeem, want de verantwoordelijkheid voor hen wordt door het bedrijfsleven niet aanvaard, op grond der liberale beginselen. Dat de staat in het Westen het kapitalistische systeem dient kan niet worden tegengesproken. | |
Zwakke democratie.In een veel genoemde verhandeling van Ralph Miliband (‘described by the Observer as a leading intellectual of the New Left’) wordt de mythe van de volksstaat aangetast bij ‘de analyse van het westerse machtssysteem’, onder de titel The state in capitalist society. De bedrieglijkheid van het parlementaire stelsel, de schijn van macht van het volk, het mechanisme van de staat worden op tamelijk ‘klassiek-socialistische wijze’ beschreven. Miliband wanhoopt niet aan de mogelijkheid voor ‘de arbeidersklasse en haar bondgenoten’ om door te stoten naar het socialisme, als de crises ondraaglijk worden. Hij erkent de kans op fascistische reacties om revoluties te voorkomen, maar handhaaft het ideaal van ‘een waarlijk vrije gemeenschap van zelfbesturende mannen en vrouwen’, waarin de staat, naar een woord van Marx, zal worden omgewenteld ‘van een orgaan dat van bovenaf is opgelegd aan de maatschappij, in een werktuig dat volkomen is onderworpen aan de samenleving’. Intussen heeft hij in het laatste hoofdstuk (Reform and repression) geen ongelijk als hij (in 1969) dit constateert over de programma's van socialistische regeringen in het Westen: ‘Maar sociaal-democratische leiders die regeren illustreren bijzonder duidelijk de grenzen van hervormingen. Want terwijl ze grote verwachtingen wekken bij hun aanhangers en vele anderen als ze in de oppositie zijn, is het zo dat de beperkingen waaronder ze werken als ze regeren - gevoegd bij de ideologische factoren die hen bewegen zich aan deze beperkingen te onderwerpen - hun weinig ruimte overlaten om hun beloften te vervullen. Dit echter is slechts de helft van de geschiedenis. De andere helft bestaat in het feit dat zij - geconfronteeerd met eisen waaraan ze niet tegemoet kunnen komen, en met een druk die ze niet door hervormingen kunnen bedwingen - zichzelf maken tot protagonisten van de versterkte staat’. In het bijzonder, aldus Miliband, pogen ze de verdedigingsorganisaties van de arbeidersklasse te ondermijnen. In een situatie die revolutionair dreigt te worden, is de kans groot dat regerende sociaal-democraten contrarevolutionair worden. De voorbeelden daarvoor ontbreken niet: van Ebert en Noske in Berlijn tot Soares in Lissabon. Wat Nederland aangaat treft men soms ook merkwaardige omstandigheden aan, zoals het ontbreken van volkomen vrijheid van staken, zodat de rechter (zoals in 1973 bij de Hoogovens) een staking voor onwettig kan verklaren, tot een ‘onrechtmatige daad’ kan bestempelen, zodat de vakbonden in elk geval zo'n staking niet mogen organiseren. | |
[pagina 110]
| |
Betrekkelijke autonomie.Het ontbreekt dus niet aan argumenten om het karakter van de staat te kenschetsen, zoals dat min of meer geschiedde in de vorige eeuw. Toch kan dit niet het laatste woord zijn: menige arbeider van bij voorbeeld zestig jaar oud zal met overtuiging tegenspreken dat deze critici gelijk hebben. Hij zal wijzen op de toegenomen welvaart, de verkorting van de arbeidstijd, de sociale voorzieningen, de politieke en culturele vrijheden en op de rol die de overheid daarbij speelt. Hij zal niet zonder voldoening zeggen: ‘Daar hebben we ook voor gevochten’. Er moet nog een ander aspect van de staat zijn dat meespeelt. In de kern is hij een instituut dat het bestaan dient van de klassen die de produktiemiddelen bezitten, hoewel hij zich tracht voor te doen als dienaar van de gehele natie. Maar ook de staat is niet bij machte onbeperkt het werktuig te zijn van ‘heersende klassen’. Hij wordt geconfronteerd met interne tegenstellingen, die hij moet trachten te verminderen door concessies te doen aan niet-bezittende werknemers. Dezen behoren immers ook tot het systeem. De noodzaak om op te treden als overkoepelend en harmoniserend orgaan geeft de overheid ook een zekere mogelijkheid zich losser te maken van de bezittende klassen, met als argument dat ze een revolutionaire situatie moet voorkomen, het liefst zonder rechtstreekse politieke onderdrukking. Het fascistische antwoord is een laatste uitweg, waardoor meer problemen worden geschapen dan opgelost. In de reeds genoemde verhandeling van Friedrich Engels komt een passage voor die niet zonder betekenis kan zijn. Nadat hij heeft verklaard dat de staat, in de samenleving met klassentegenstellingen, een instrument is van het systeem der heersende kringen, voegt hij daar aan toe: ‘Opdat evenwel deze tegenstellingen - klassen met tegenstrijdige economische belangen - niet zichzelf en de maatschappij in vruchteloze strijd verteren, is er een schijnbaar boven de maatschappij staande macht nodig geworden, die het conflict moet onderdrukken en binnen de perken “der orde” moet houden; en deze uit de maatschappij voortgekomen, maar zich zelf boven haar stellende, zich meer en meer van haar vervreemdende macht, is de staat’. Historisch is het echter duidelijk dat de oplossing van conflicten niet alleen is nagestreefd door onderdrukking, maar ook door concessies aan de arbeidersklasse, waarvan de medewerking onmisbaar is voor het functioneren van het systeem. Vrij zeker kan men derhalve zeggen dat de staat ook een produkt is van klassenstrijd in die zin, dat hij gedwongen kan worden, ter handhaving van het produktieproces, meer rekening te houden met de eisen van de werknemers dan aan de werkgevers lief is. Het verzet der patroons kan zich op een gegeven ogenblik niet alleen richten tegen een socialistisch kabinet, dat de arbeiders te zachtaardig zou aanpakken. In Frankrijk beleefde men in januari 1976 eenzelfde verschijnsel als in Nederland: in beide landen sprak men van ‘een breuk’ tussen ondernemers en regering, hoewel het Franse kabinet vrij van socialistische smetten kon worden geacht. Het kan dus zijn dat een regering volhoudt beter te weten wat goed is voor de kapitalistische maatschappij dan de werkgevers, wier kortzichtige winstbegeerte hun politiek gesproken danig parten kan spelen. Daarbij komt dat de toegenomen staatsbemoeiingen ook op economisch terrein verwonderlijke omstandigheden hebben geschapen, zoals het verschijnsel dat de staat veel meer uitgeeft dan hij ontvangt, en als grootbedrijf, klant en werkverschaffer niet te beoordelen valt naar de normen van een gewone kapitalistische onderneming. Over beperking van de staatsfuncties spreekt de bourgeoisie wel, maar aangezien ze zelf in hoge mate profiteert van de staatsuitgaven, heeft men hier voornamelijk te doen met schijnprotesten, waarvan het voornaamste doel is de winsten nog te verhogen door het verminderen van de loonkosten. Dat de inflatie, als die mede wordt veroorzaakt door hoge en onvoldoende gedekte staatsuitgaven (hoewel ze veeleer het produkt is van on- | |
[pagina 111]
| |
verantwoorde particuliere investeringen en financiële speculaties) een ramp zou zijn voor de economische bedrijvigheid, is een controleerbare onjuistheid: in de periode van hoogconjunctuur en fabelachtige kapitaalvorming, van 1945 tot 1970, zijn de prijzen en lonen bijna vertienvoudigd. De steeds ingewikkelder geworden functie van de staat, ook economisch en financieel van aard, heeft hem een macht gegeven waardoor hij een betrekkelijke autonomie heeft kunnen verwerven, zij het binnen de kapitalistische structuur, die hij niet kan of wil breken. In een beschouwing over marxistische staatstheorieën in de Amerikaanse Monthly Review (oktober en november 1975) vindt men bij voorbeeld deze passage in de samenvatting: ‘De kapitalistische staat moet worden opgevat als een structuur, besloten binnen de logica van de maatschappij waarbinnen hij functioneert - en tevens als een organisatie, die achter de schermen wordt gemanipuleerd door de heersende klasse en haar vertegenwoordigers. De mate waarin vóórkomende vormen van staatspolitiek verklaard kunnen worden door structurele of instrumentele processen is historisch veranderlijk. Er zijn perioden waarin de staat redelijkerwijze begrepen kan worden als een zichzelf reproducerende structuur, die in ruime mate onafhankelijk functioneert van enige externe manipulatie. En er zijn andere tijden dat de staat het best kan worden beschouwd als een eenvoudig werktuig in de handen van de heersende klasse. Bepaalde delen van het staatsapparaat kunnen in hoge mate door specifieke kapitalistische belangen worden beheerst, terwijl andere delen een veel grotere structurele autonomie kunnen hebben. Maar in geen omstandigheid kan staatsactiviteit volkomen worden verklaard òf uit structurele, òf uit instrumentele oorzaken alleen. De staat is altijd betrekkelijk autonoom: hij is noch volkomen autonoom (dat wil zeggen vrij van actieve controle door de kapitalistische klasse) noch eenvoudig beheerst door leden van de heersende klasse (dat wil zeggen vrij van eigen structurele noodzakelijkheid).’ Het is deze omstandigheid die de arbeidersklasse - of welke actiegroepen van minderheden ook - de gelegenheid biedt concessies af te dwingen die bij voorbeeld aan de grote werkgevers niet aangenaam zijn. Met name de vakbonden knopen aan bij deze omstandigheid om de staat onder pressie te bewegen tot het aanvaarden van regelingen die de managers niet spoedig vrijwillig zouden hebben aanvaard. Maar deze historie is al begonnen met het afdwingen van de achturendag en het verbod van nachtarbeid voor bakkers! Zou deze betrekkelijke autonomie van de staat, die zich ook openbaart bij hervormingen inzake het onderwijs, inzake collectieve voorzieningen, plannen van waterstaat enzovoort, niet bestaan, dan zou er nooit sprake hebben kunnen zijn van het sociaal-democratische reformisme, noch van verbeteringen die christelijke partijen hun achterban van arbeiders konden bezorgen. | |
De gevaarlijke staat.Maar het tweeledige karakter van de staat in de kapitalistische maatschappij heeft weinig te maken met het feit, dat hij ook (of allereerst?) een instrument is van gewelddadige aard. Ook als men zou kunnen spreken van een volksstaat; ook als men zou kunnen aantonen dat hij geen instrument is van een systeem van klasseheerschappij; ook als hij soeverein los zou staan van bourgeoisie of proletariaat, als onafhankelijk rechter boven de klassen en standen... dan nog zou hij als instrument van een ideologisch gebonden massa, als vaderland of moederland, uitermate gevaarlijk zijn voor vrede en veiligheid der volken. De staat vertegenwoordigt namelijk nog iets anders: een naar binnen tot saamhorigheid opgewekte collectiviteit, die nationale eenheid zou behoeven, omdat ze wordt bedreigd door gevreesde, als vijandig beschouwde staten. Als roofdieren in de wildernis wantrouwen de staten elkaar, en een deel van hun bestaan ontlenen ze aan het feit dat ze zelf hun volken angst aanjagen. De staat zegt het volk te moeten beschermen tegen vijanden, | |
[pagina 112]
| |
waarvoor het de vrees zelf ijverig kweekt. De koude oorlog is er een voorbeeld van. En hij wordt niet alleen gevoerd tussen staten die kapitalistisch en andere die communistisch worden genoemd. Het bittere conflict tussen de Sowjet-Unie en de Chinese Volksrepubliek bewijst dat staten betrekkelijk autonoom zijn in die bittere en wrede betekenis dat ze zich tot de tanden wapenen tegen elkaar, ook als hun maatschappelijke verhoudingen en eigendomsopvattingen zeer verwant zijn. Er is dus helaas geen garantie dat het oorlogsgevaar zou afnemen als in de wereld de grootste bedrijven zouden zijn genationaliseerd, terwijl het nationalisme (wellicht meer een neurose dan een politiek) zou blijven bestaan. Men zal dus, behalve aan de veel voorkomende agressiviteit van een bourgeoisie, ook aandacht moeten schenken aan de exploitatie van vrees en paniek door politieke en militaire kasten, bureaucraten en technocraten, om maar te zwijgen van licht ontvlambare massa's wie de stuipen op het lijf zijn gejaagd. Met de oorlogen zijn altijd vlagen van verdwazing samengegaan. Wellicht is dit vraagstuk veel beangstigender dan dat van de sociaal-economische structuur. De Welfare State, die ook een Warfare State is - naar het woord van Marcuse - bedreigt niettegenstaande alle sociale voorzieningen de mensheid met vernietiging. Ondanks haar politieke machteloosheid heeft de filosofie van het anarchisme met haar pessimistische oordeel over de staat helaas gelijk, zolang de volken niet door een grensoverschrijdende solidariteit bondgenoten worden en tot ontwapening bereid. Bij de verschrikkelijke ernst van de wedloop in bewapening tussen de staten, verbleken alle andere beschouwingen over de aard van hun gezag. |
|