De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meindert Fennema
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
banden tussen grote ondernemingen en tussen deze ondernemingen en de staat ontstaan aan het eind van de negentiende eeuw, het eerst in Duitsland en de Verenigde Staten. Deze ontwikkeling is gebaseerd op de monopolisering, en meer in het algemeen de vermaatschappelijking van het kapitaal, waardoor ook de scheiding van de private sfeer van de markt en de publieke sfeer van het bestuur minder scherp wordt. Hierdoor wordt de scheiding tussen politiek en economie, tussen staat en maatschappij steeds verder ondergraven. Pas in de loop van de twintigste eeuw zet deze ontwikkeling zich volledig door. ‘Business is in politics and the state is in business.’ (Brady, 1943:x). Op de oorzaken van deze ontwikkelingen kan ik hier niet ingaan (zie daarvoor Fennema, 1975). Het resultaat is een veel grotere staatsbemoeienis en een enorme concentratie en centralisatie van kapitaal. In Nederland steeg de totale belastingdruk in de periode 1900-1975 van acht procent tot vijftig procent. De helft van ons nationale inkomen wordt op één of andere manier via de publieke sector uitgegeven (Van den Doel, 1975). In andere Westeuropese landen vertoont deze ontwikkeling een opvallende gelijkenis met de Nederlandse (Gough, 1975: 59, 60). Parallel hiermee zien we een concentratie van kapitaal in de private sector. De 200 grootste ondernemingen in Nederland verschaffen in 1962 31 procent van de totale werkgelegenheid. De totale omzet van de vier grootste Nederlandse bedrijven is in 1971 65 procent van het nationale inkomen. (Het gaat hierbij om de omzet van Shell, Unilever, Philips en AKZO over de hele wereld.) Beide ontwikkelingen betekenen een concentratie van beschikkingsmacht over het maatschappelijk produktie- en distributieapparaat en een tendentiële uitschakeling van de markt als allocatiemechanisme. Dit leidt tot organisatorische verbindingen tussen ondernemingen die onder meer in dubbelfuncties tot uitdrukking komen. Maar ook tussen grote ondernemingen en de staat ontstaan steeds meer directe, organisatorische verbindingen.Ga naar eind1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderzoeksresultatenHet soort onderzoek dat door de schrijvers van Graven naar macht verricht is kent een lange traditie. Nieuw is de methode die zij gebruikt hebben. Traditioneel werd gekeken naar het aantal functies dat een aantal personen in verschillende bedrijven bekleden (‘de 100 families’). Ook werd wel uitgegaan van een aantal centrale bedrijven (bij voorbeeld de banken) om van daaruit het netwerk op het spoor te komen. Het grote nadeel van deze methoden is een zekere circulariteit: door uit te gaan van de meest centrale bedrijven of de belangrijkste families staat hun centraliteit in het netwerk reeds bij voorbaat vast. De schrijvers van Graven naar macht zijn uitgegaan van een set van bedrijven (in dit geval de 86 grootste van Nederland) om vervolgens alle bestaande dubbelfuncties tussen deze bedrijven op te sporen. Bij zo'n aan pak is de hulp van een elektronisch brein onontbeerlijk. De technologische ontwikkeling maakt dus niet alleen kwantitatief meer onderzoek mogelijk, ook de systematiek kan enorm vergroot worden. Wat is nu de structuur van het netwerk? Tussen de 86 geselecteer de bedrijven bestaan 873 dubbelfuncties gedragen door 195 personen. Slechts 2 van de 86 bedrijven zijn geïsoleerd, dat wil zeggen hebben met geen enkel ander bedrijf uit de set een dubbelfunctie. Een overweldigend netwerk doemt op. Het blijkt dat 20 procent van de paren bedrijven direct met elkaar verbonden zijn. 62 Procent van de paren bedrijven is indirect verbonden, dat wil zeggen zij ontmoeten elkaar in een derde bedrijf. Bij nadere beschouwing blijken de financiële bedrijven en met name de handelsbanken een centrale positie in te nemen. Kijken we naar de bedrijfstakken dan blijken handelsbanken, verzekeringsmaatschappijen, beleggingsmaatschappijen, metaal/scheepsbouw, textiel, chemie/olie en vervoer, in die volgorde, de meest centrale te zijn. Bekijken we de bedrijven apart dan springt een zeventiental centrale bedrijven in het oog. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van deze 17 zijn 9 financiële bedrijven. Deze zeventien bedrijven zijn onderling zeer hecht verbonden en worden om die reden het centrum van het netwerk genoemd. Uit het feit dat dit centrum veel hechter verbonden is dan de rest van de bedrijven leiden de schrijvers af dat het netwerk een piramidale structuur heeft. Wel zijn er tussen de handelsbanken geen dubbelfuncties en al evenmin tussen de verzekeringsmaatschappijen. ‘Die worden echter gekompenseerd door veelvuldige ontmoetingspunten in derde bedrijven (onderlinge paden van lengte 2), zodat hier niet van een polycentrische struktuur gesproken kan worden’ (p. 383). Het onderzoek naar dubbelfuncties wordt aangevuld met een onderzoek naar financiële deelname en deelgenootschapsrelaties (jointventures). Hier zijn de gegevens echter zeer onvolledig en de conclusies dientengevolge beperkt. Zoals te verwachten blijkt er een sterke samenhang te bestaan tussen directe deelnemingsrelaties en het vóórkomen van dubbelfuncties. Voor deelgenootschapsrelaties blijkt deze samenhang niet of nauwelijks te bestaan. De schrijvers verklaren dat laatste door erop te wijzen dat een deelgenootschapsrelatie betrekking heeft op samenwerking en informatie-uitwisseling op een deelgebied, terwijl een dubbelfunctie (èn directe deelneming) betrekking heeft op het totale beleid van de onderneming. Eén van de voor politicologen meest interessante delen van het onderzoek gaat over de relatie tussen overheidsorganen en de 86 in het onderzoek opgenomen bedrijven. Tussen bedrijfsleven en overheid blijken 873 dubbelfuncties te bestaan, gedragen door 195 personen. Uiteraard leggen de staatsbedrijven en de bedrijven met overheidsdeelname de meeste dubbelfuncties met de overheid. Maar de basisindustrieën metaal/scheepsbouw, chemie/olie en de handelsbanken en landbouwkredietinstellingen hebben aantallen dubbelfuncties die het aantal dubbelfuncties van de staatsbedrijven benaderen. De dubbelfuncties zijn niet gelijk verdeeld over de verschillende departementen. Bijna de helft van de dubbelfuncties gaat naar economische zaken en onderwijs en wetenschappen. Met onderwijs en wetenschappen zijn 53 bedrijven direct verbonden via 176 dubbelfunctiesGa naar eind2., met economische zaken zijn 61 bedrijven direct verbonden via 151 dubbelfuncties. Opvallend is het geringe aantal verbindingen met sociale zaken. Met defensie bestaat al evenmin een groot aantal dubbelfuncties. Dit laatste wordt door de onderzoekers echter verklaard vanuit de onvolledigheid van de gebruikte bron (de staatsalmanak). Wat betreft onderwijs en wetenschappen blijken bijna alle dubbelfuncties te gaan naar instellingen die zich bezighouden met wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en het wetenschapsbeleid. Het meest met deze sector verbonden zijn AKZO, Philips, Albert Heijn, Rijn-Schelde, Eerste Nillmij, de Gasunie,Ga naar eind3. Shell, Hoogovens, De Nederlandse Spoorwegen, VMF en Bredero (in deze volgorde). Met economische zaken zijn dezelf de sectoren verbonden, met dien verstande dat de staatsbedrijven hier een overheersender positie innemen. Overheid en bedrijfsleven zijn verbonden door een hecht netwerk van dubbelfuncties. Vervolgens wordt de SER onder de loep genomen. De voornaamste conclusie is hier dat van de kroonleden en ‘onafhankelijke’ leden 31 procent een topfunctie bekleedt in de 86 geselecteerde bedrijven. Dat blijkt nog meer te zijn dan de werkgevers - en overige ondernemersvertegen woordigers bekleden die het bedrijfsleven in de SER representeren (23 procent en 19 procent respectievelijk). De werknemersvertegen woordigers bekleden zes functies in het bedrijfsleven: in de Verzekeringskamer (qualitate qua), in de Bankraad (qualitate qua) en in de Nederlandse Middenstandsbank. Als men dus spreekt over kroonleden en ‘onafhankelijke’ leden moet men constateren dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij wellicht onafhankelijk zijn van de vakbonden, maar niet van het bedrijfsleven.
In de samenvatting van hun onderzoeksresultaten besteden de schrijvers een tweetal pagina's aan de positie van de multinationals in het netwerk. Philips, Shell en Unilever blijken daarin geen centrale positie in te nemen. Zij verklaren dit uit de internationale gerichtheid van deze bedrijven. Wel blijken deze bedrijven verbonden te zijn met de meest centrale eenheden in het netwerk en met name de centrale financiële eenheden. Bovendien blijkt de mate van binding met het netwerk en zijn centrum globaal te corresponderen met het Nederlands aandeel in deze ondernemingen. Philips blijkt de meeste banden te hebben, dan volgt Shell (60 procent Nederlands) en daarna Unilever (50 procent Nederlands). Van de als multinationals bekend staande ondernemingen blijkt alleen AKZO in het netwerk een centrale positie in te nemen. De interpretatie van deze resultaten is niet eenvoudig, omdat aan het vóórkomen van een dubbelfunctie geen éénduidige betekenis kan worden gegeven. Daarom besteden de schrijvers ruime aandacht aan de positie van de raad van bestuur en de raad van commissarissen. Uit eerder verricht onderzoek blijkt dat de recrutering voor deze organen grotendeels plaatsvindt op basis van coöptatie. In vrijwel alle grote N.V. 's blijken door zogen aamde ‘oligarchische clausules’ deze beslissingsbevoegdheid aan de aandeelhoudersvergadering te zijn ontnomen. De recente wettelijke regeling van de ondernemingsstructuur (2 juli 1971) die de positie van de raad van commissarissen versterkt komt volgens de schrijvers dan ook neer op een legalisering van een reeds bestaande situatie (pag. 93). Ook andere factoren, zoals de hoge bezoldiging van de commissarissen, en de beroepsgroepen waaruit zij veelal gerecruteerd worden, wijzen op de grote betekenis van de raad van commissarissen. Het feit dat de directeur en commissaris een invloedrijke positie hebben brengt de schrijvers ertoe de begrippen macht en invloed nauwkeuriger te omschrijven en af te bakenen. Dat gebeurt in hoofdstuk 2. Schrijvers menen dat macht en invloed ‘een theoretisch kader’ op kunnen leveren ‘waarbinnen de voor ons observeerbare en te onderzoeken feiten kunnen worden verklaard’ (pag. 24). Hierbij maken zij de fout de afbakening van de begrippen macht en invloed te verwarren met het ontwikkelen van een theoretisch kader. De rest van mijn betoog is gewijd aan het theoretisch kader van de schrijvers van Graven naar macht, de gebreken daarin en de gevolgen die dat heeft voor de analyse en interpretatie van de onderzoeksresultaten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elitisten, pluralisten en marxistenIn de politicologie zit elke onderzoeker van economische en/of politieke elites onherroepelijk vast aan het debat tussen elitisten en pluralisten. De elitisten beschouwen de (Amerikaanse) samenleving als een maatschappij waarin één (hecht) georganiseerde machtselite de touwtjes in handen heeft. De pluralisten daarentegen menen dat de macht verdeeld is tussen verschillende elkaar beconcurrerende elites. Volgens de auteurs van Graven naar macht wordt het model van de heersende elite naar voren gebracht door marxisten en ‘door sociologen die in hun maatschappij-analyse uitgingen van een vrij strakke sociale stratifikatie, van een sociale elite’ (p. 50). Zij merken nu op dat de elitisten bij hun empirisch onderzoek vooral gebruik maken van de reputatiemethode (men vraagt de inwoners: wie heeft het hier voor het zeggen?), terwijl de pluralisten gebruik maken van de besluitvormingsmethode (wie participeert er in de besluitvorming?). Na hun bezwaren tegen elk van beide methoden uiteengezet te hebben komen de schrijvers tot de conclusie dat beide methoden aan eenzelfde gebrek lijden: zij hebben een per- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sonalistische inslag. ‘Macht en invloed werden van de aanvang af opgevat als persoonlijke attributen los van enige institutionele samenhang.’ (p. 58) Tegenover deze personalistische benaderingen stellen de schrijvers de institutionele benadering. Nu mag het waar zijn dat de onderzoekers van lokale machtsstructuren mank gaan aan een personalistische benadering, dat geldt echter niet voor elitisten als C. Wright Mills en ook G.W. Domhoff. Beide schrijvers maken gebruik van wat de schrijvers van Graven naar macht de positionele methode noemen. Mills, die uitgaat van het begrip machtselite (en niet van een heersende elite, zoals in Graven naar macht gesteld wordt) zegt hierover: ‘The conception of the power elite, accordingly, does not rest upon the assumption that American history since the origins of World War II must be understood as a secret plot, or as a great and coordinated conspiracy of members of this elite. The conception rests upon quite impersonal grounds.’ (Mills, (1956) 1959: 292) Maar ook theoretisch bestaan er overeenkomsten: Zowel bij Mills en Domhoff als bij de schrijvers van Graven naar macht wordt de maatschappij in termen van macht en invloed geanalyseerd. De conclusies van Graven naar macht stemmen gedeeltelijk overeen met die van Domhoff (1970): er bestaat één machtscentrum van grote bedrijven en instellingen dat nauwe banden heeft met de overheid. Mijn theoretisch kader ontleen ik aan de marxistische theorie die door de schrijvers ten onrechte als elitistisch wordt bestempeld. Wel gaat de marxistische theorie uit van een heersende klasse, maar deze wordt niet opgevat als ‘één oligarchische en goed georganiseerde heersende elite’. Integendeel, de heersende klasse is ‘verdeeld en gefragmenteerd over een groot aantal verschillende en door onderlinge tegenstellingen verdeelde (elite) groeperingen’ (Graven naar macht, 1975:50). Wil men de marxistische theorie per se in de tegenstelling elitisten/pluralisten persen dan is zij elitistisch en pluralistisch tegelijk: elitistisch als geconstateerd wordt dat in de kapitalistische samenleving de kapitalisten de heersende klasse vormen die als klasse tegenover de arbeidersklasse staat; pluralistisch omdat zij ervan uitgaat dat de kapitalisten zelf onderling verdeeld zijn en als ‘feindliche Brüder’ tegenover elkaar staan. In feite echter is de marxistische theorie noch elitistisch noch pluralistisch. Zij gaat namelijk niet uit van de begrippen macht en invloed - wat de elitisten en pluralisten allebei wèl doen - maar van de produktiewijze en de wetmatigheden die daaruit voortvloeien. In de volgende paragraaf zal nader ingegaan worden op de kapitalistische produktiewijze en de consequenties die daaruit voortvloeien voor de theorievorming over politieke verschijnselen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staat en maatschappij: wat is politiek?Kenmerkend voor de kapitalistische produktiewijze is de relatieve verzelfstandiging van de economie als een zichzelf regulerend systeem, waarvan het marktmechanisme de uiterlijke vorm is. Dit leidt tot een uiteenvallen van staat en maatschappij. Het meerprodukt wordt zonder buiten-economische dwang aan de producenten onttrokken. Produktie en distributie van goederen doen zich voor als het resultaat van vrije ruil tussen gelijkwaardige warenbezitters, waarbij de arbeidskracht tot waar geworden is. Het is met recht ‘production of commodities by means of commodities’. Arbeider en ondernemer sluiten een contract waarbij de arbeider de ruilwaarde van zijn arbeidskracht als loon ontvangt. De ondernemer ontvangt van de arbeider de gebruikswaarde van die arbeidskracht (en het verschil is de meerwaarde). Op zijn beurt verkoopt de ondernemer de produkten aan de consument, en ook hij ontvangt daarvoor de ruilwaarde. In de verschillende ruilprocessen staan koper en verkoper tegenover elkaar als gelijkwaardige partijen die uit vrije wil de overeenkomst aangaan. Op deze formele vrijheid en gelijkheid is de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
burgerlijke staat gebaseerd, die ervoor zorg draagt dat er geen overeenkomsten worden gesloten tégen de wil van één der partijen en de naleving van gesloten overeenkomsten garandeert. Inherent aan het recht op vrije, equivalente ruil is het eigendomsrecht, dat negatief geformuleerd wordt: over het karakter van het eigendom, en over zijn sociale functie wordt niet gesproken.
Achter deze formele vrijheid en gelijkheid in de circulatiesfeer verschuilt zich de onvrijheid en de ongelijkheid in de produktiesfeer. In het arbeidsproces is de producent ondergeschikt aan de kapitalist: hij heeft mèt zijn arbeidskracht de zeggenschap over zijn handelen voor een bepaalde tijd en binnen zekere grenzen, verkocht. En deze tijd en de grenzen zijn het resultaat van de strijd tussen de arbeiders en de kapitalisten als klasse. De staat in de kapitalistische maatschappij is de instantie die deze grenzen vastlegt, daarmee de grenzen waarbinnen de meerwaarde extractie plaatsvindt opnieuw negatief formulerend. De staat is daarmee uitdrukking van de tegenstellingen in de maatschappij, zowel van die tussen arbeid en kapitaal, als van de tegenstellingen tussen de kapitalisten. De kapitalisten zijn slechts via de staat in staat zich als klasse te formeren, maar ten koste van een directe zeggenschap over de staatsmacht. De staat dient juist te beschikken over een relatieve zelfstandigheid om uitdrukking te kunnen zijn van de kapitalistische belangen. Daarbij heeft de staat als functie om de heersende klasse politiek te organiseren en de overheersende klasse politiek te desorganiseren. Voor dat laatste is nodig dat de staat als neutrale, boven de partijen staande instantie verschijnt. Een klassiek voorbeeld van het samengaan van de twee functies is de strijd om de verkorting van de arbeidsdag. (MEW 23 (Kapital I):432 e.v.) De noodzaak tot verkorting van de arbeidsdag in de negentiende eeuw kwam enerzijds voort uit de zuiver fysieke grenzen die er aan het uithoudingsvermogen van de arbeiders bleken te bestaan. Anderzijds werd de eis tot verkorting van de arbeidsdag met steeds meer kracht naar voren gebracht door de opkomende arbeidersbeweging. Om de reproduktie van de arbeidskracht te garanderen was het voor de kapitalisten als klasse van belang om aan de eisen voor verkorting van de arbeidsdag tegemoet te komen. De onderlinge concurrentie verhinderde echter de kapitalisten om ieder voor zich over te gaan tot verkorting van de arbeidsdag. De staat moest deze verkorting dwingend aan alle kapitalisten opleggen en was daardoor in schijn een ‘neutrale’ instantie. Het proces van articulatie van maatschappelijke tegenstellingen op het niveau van de staat is het object van de wetenschap der politiek. Om dit proces te bestuderen is inzicht in de wetmatigheden van de kapitalistische produktiewijze noodzakelijk, zij het niet voldoende. Veel marxisten kan verweten worden dat zij, uitgaande van die economische wetmatigheden de relatieve autonomie van het politieke proces verwaarloosd hebben.Ga naar eind4. Anderzijds is door de rigide scheiding van de sociale wetenschappen in verschillende disciplines, en met name de scheiding in geschiedenis, politicologie en economie, de scheiding tussen politiek en economie verabsoluteerd.
In de politicologie wordt het politieke proces te weinig opgevat als een onderdeel van de maatschappelijke ontwikkeling als geheel. De schrijvers van Graven naar macht bevinden zich nu in een zelfgekozen, maar daarom niet minder afschuwelijk dilemma: enerzijds constateren zij dat ‘de politiek’ nauw verbonden is met economische en juridische ontwikkeling; anderzijds zitten ze gevangen in de academische arbeidsdeling die voorschrijft dat een politicoloog zich alleen maar mag bezighouden met politieke verschijnselen. Zij lossen dit dilemma op door de staat als referentiepunt voor de definitie van wat politiek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, los te laten, en de ‘officiële’ definitie van Easton (het bindend toedelen van waarden voor een samenleving) zo breed op te vatten dat alle maatschappelijke verschijnselen politieke verschijnselen zijn geworden. Deze oplossing kiezen de schrijvers om hun onderzoek naar economische elites te rechtvaardigen. Tegenover collega's die mogelijkerwijs zullen beweren dat de produktie van goederen en diensten in de private sector ‘geen voer voor politicologen’ is, houden zij staande dat het hier wel degelijk gaat om politieke verschijnselen (p. 26). De werkelijke oplossing van het probleem waarvoor de schrijvers zich gesteld zien ligt mijns inziens niet in het wegdefiniëren ervan, maar in de erkenning dat politieke verschijnselen niet zinvol kunnen worden bestudeerd los van de maatschappelijke processen waar zij deel van uitmaken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Macht en invloedHet wegdefiniëren van de relatie tussen politiek en economie wreekt zich in de ontwikkeling van een theoretisch kader. Centraal daarin zijn de begrippen macht en invloed. ‘Macht is het vermogen van aktoren (personen, groepen of instellingen) om een samenstel van gedrags- of keuzealternatieven van andere aktoren geheel of gedeeltelijk vast te leggen of te veranderen. Invloed is het vermogen van aktoren om het gedrag of de keuze van andere aktoren (ten dele) te bepalen binnen een voor die aktoren beschikbaar samenstel van gedrags- of keuzealternatieven.’ (p. 37) Bij deze definities benadrukken de schrijvers het belang van het institutionele aspect. Een ‘aktor’ is niet noodzakelijkerwijs een persoon, het kan ook een instelling of een groep zijn. ‘Zeker in macroperspectief moeten naast atomistische vooral collectivistische, naast personalistische vooral institutionele aspekten het uitgangspunt zijn.’ (p. 49, 50) Niettemin blijft het machtsbegrip beperkt in die zin dat alleen bepaalde instituties als actor kunnen worden opgevat en wel die instituties met een aanwijsbare leiding in staat tot doelgericht handelen. Een institutie als de markt blijft buiten het gezichtsveld. De vraag in hoeverre het gedrag van actoren bepaald wordt door structureel bepaalde wetmatigheden komt zo niet aan de orde. Een voorbeeld ter verduidelijking. Naar de definitie van de schrijvers beschikt een bedrijf als Unilever over zeer grote macht. De heer Woodroofe van Unilever daarentegen, verklaart voor de VN-commissie van ‘eminente personen’ dat de macht van Unilever zeer beperkt is. Moeten we de heer Woodroofe nu voor een leugenaar houden? Ik geloof van niet. Woodroofe zal zeker niet ontkennen dat Unilever het samenstel van gedragsalternatieven van een groot aantal actoren geheel of gedeeltelijk vastlegt of verandert. Hij zal natuurlijk de positieve kanten die er voor die andere actoren aanzitten benadrukken, maar bij de negatieve aspecten zal hij vaststellen dat de vrijheid van handelen van Unilever, gegeven de noodzaak tot winstmaximalisatie, zeer beperkt is. Juist het feit dat ook Unilever onderworpen is aan de wetmatigheden die de kapitalistische produktiewijze kenmerken, maakt zijn macht beperkt. Unilever heeft dus wel macht in de zin zoals de schrijvers van Graven naar macht dat begrip hanteren. De gedragsalternatieven van Unilever zijn echter grotendeels vastgelegd, niet door een actor, maar door de wetmatigheden van het kapitalisme. De begrippen macht en invloed, hoe zorgvuldig ook gedefinieerd, kunnen alléén nooit ‘een theoretisch kader opleveren waarbinnen de voor ons observeerbare en te onderzoeken feiten (namelijk dubbelfunkties tussen grote ondernemingen en overheidslichamen, M.F.) kunnen worden verklaard.’ (p. 24) En toch is dat de pretentie van het theoretische hoofdstuk, getiteld ‘Macht en invloed als politieke verschijnselen’. De theoretische zwakte van de schrijvers blijkt met name als zij de bovengenoemde problematiek aan de orde stellen. Zij zeggen dan: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De eis van rendabele produktie bij gegeven produktieverhoudingen geeft een mechanisme aan, waarachter aanzienlijke machtsverhoudingen verscholen liggen. Die posities in een sociaal-ekonomischstelsel, van waaruit de rentabiliteitsverhoudingen worden gedefinieerd of bepaald, zijn posities met ekonomische zowel als politieke macht.Ga naar eind5. Hetzelfde kan gezegd worden over de aktoren die die posities bezetten of toegang daartoe hebben.’ (p. 64) De hele kwestie is nu juist dat de posities van waaruit de rentabiliteitsverhoudingen worden gedefinieerd of bepaald, niet bestaan. De eis van rentabiliteit wordt niet bepaald door actoren in bepaalde posities, maar door de kapitalistische produktiewijze. Het is de eigen logica van deze kapitalistische produktiewijze, door Marx omschreven als de bewegingswetten van het kapitaal, waar de schrijvers van Graven naar macht, door hun fixatie op de begrippen macht en invloed, geen inzicht in krijgen. Daardoor ontbreekt ook het besef van de historische ontwikkeling die geleid heeft tot de netwerken die de schrijvers onderzoeken. Wel wordt een hoofdstuk gewijd aan een vergelijking van de jaren 1960, 1964 en 1969. Daarin wordt geconcludeerd dat ‘het netwerk van dubbelfunkties in het Nederlandse bedrijfsleven in de loop van de jaren '60 een steeds grotere samenhang (gaat) vertonen.’ (p. 256) Het hoe en waarom ontbreekt echter. Datzelfde geldt voor hun overzicht van eerder gedane onderzoekingen naar dubbelfuncties. De schrijvers maken slechts methodologische opmerkingen over deze onderzoeken. Op geen enkele manier worden zij tegen de maatschappelijke achtergrond geplaatst waarin zij ontstonden. Een historisch overzicht is niet hetzelfde als historisch inzicht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kritiek op het onderzoekSommige punten van kritiek die hierboven genoemd zijn hebben ook hun invloed op de analyse van de onderzoeksresultaten. Heel in het algemeen kan men stellen dat de schrijvers ertoe neigen de vraag of er al dan niet een economische elite bestaat centraal te stellen. Dat zij niet naar een personele elite zoeken, maar naar een elite van instellingen doet daar niets aan af. Aan de vraag naar de structuur van die elite van instellingen komen ze te weinig toe. Vanuit hun impliciet elitistische theorie constateren zij dat er een hecht verbonden centrum bestaat, en dat daarmee het bestaan van een economische elite aangetoond is. Dit uitgangspunt heeft mijns inziens remmend gewerkt op een verdergaande analyse van het materiaal, die, zoals ik hieronder zal aantonen, de conclusies van het boek aanzienlijk hadden kunnen nuanceren. Een tweede bezwaar van het onderzoek is het gebrek aan aandacht voor de betekenis van dubbelfuncties. Heel algemeen worden ze opgevat als ‘informatiekanalen’ en van daaruit geredeneerd als ‘invloedskanalen’. Dat is natuurlijk juist. De vraag is echter: wat is de inhoud van die informatie en wat is de inhoud van de invloedsuitoefening. Bij voorbeeld: als twee bedrijven elkaar ‘ontmoeten’ in een derde bedrijf dan zal er in het algemeen wel informatie uitgewisseld worden en invloed uitgeoefend. Kan men nu op grond daarvan concluderen dat de twee bedrijven samenwerken? Volgens mij niet. Het kunnen bij voorbeeld twee concurrerende banken zijn die juist omdat ze concurreren steeds in hetzelfde bedrijf ‘een vinger aan de pols houden’. Het is echter in hetzelfde voorbeeld ook mogelijk dat het derde bedrijf een joint-venture van de eerste twee is. In dat geval is er wel sprake van samenwerking, maar deze kan partieel zijn: het is best mogelijk dat de twee in de joint-venture samenwerkende bedrijven op andere gebieden fel concurreren. Hier blijken de begrippen macht en invloed, informatie en dergelijke volstrekt ontoereikend om het gevonden netwerk van dubbelfuncties te interpreteren. Dit brengt me op een derde punt van kritiek: de betekenis van dubbelfuncties in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het licht van andere vormen van organisatorische verbindingen tussen bedrijven. De schrijvers zijn zich van het probleem terdege bewust, maar slagen er niet in het op te lossen. Het onderzoek naar joint-ventures (hoofdstuk 9) is hiervoor onvoldoende. Niettemin wordt het bestaan van emissie consortia en kartelafspraken wel als argument aangevoerd voor de veronderstelde ‘nauwe koördinatie tussen financiële instellingen’; Alweer volkomen terecht. Vergeten wordt echter dat bij voorbeeld ABN en AMRO - waartussen geen dubbelfuncties bestaan - op Europees niveau in verschillende samenwerkingsverbanden opereren. De ABN in: Société Financière Européenne; ABECOR; Kredietbank Luxembourgeoise; Cie Internationale P.L.; Financement de l'énergie nucleaire; Australian European Finance Corp. De AMRO in: European Banks Intern. Corp.; European American Banking Corp.; European Pacific Finance Corp.; Euratlantis Maritime Bank; SOGEN - Swiss International Corp. Nergens nemen zij deel in hetzelfde samenwerkingsverband. Figuur 1. Indirecte verbindingen tussen bedrijven in het centrum.
N.B. In figuur 1 stellen de lijnen het ontbreken van directe verbindingen voor. Tussen bedrijven waartussen geen lijn is getrokken bestaat dus wèl een directe verbinding. De tekening is als het ware het negatief van een normale graaf, waar een lijn meestal een directe verbinding representeert. Binnen de groep AMRO zijn 28 paren, waartussen slechts in 2 gevallen geen directe verbinding bestaat (Nationale Nederlanden - Eerste Nillmij en Hoogovens - Eerste Nillmij). Binnen de groep ABN bestaan 36 paren waartussen in 4 gevallen geen directe verbinding bestaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is dus niet onmogelijk dat tussen de twee meest centrale bedrijven in het netwerk van dubbelfuncties weinig of geen samenwerking bestaat. Een nadere analyse van het centrum van het netwerk wijst in dezelfde richting. Met behulp van een door Anthonisse (1968) ontwikkelde indelingstechniek zijn de zeventien meest centrale bedrijven zodanig in twee groepen te verdelen dat de dichtheid binnen elk der groepen rond de 90 procent ligt, terwijl de (bipartite) dichtheid tussen de twee groepen 64 procent bedraagt. (zie figuur 1)Ga naar eind6.. Ook hier blijken de ABN en de AMRO niet in dezelfde groep te zitten. Het zou veel te ver gaan op grond van deze betrekkelijk zwakke evidentie tot een bipolaire structuur van het centrum te besluiten. Maar de conclusie van de schrijvers van Graven naar macht dat er beslist geen bipolaire structuur bestaat wordt er wel ernstig door ondermijnd. Tenslotte het punt van de overheid. Zoals gezegd in paragraaf 2, de onderzoeksresultaten van Graven naar macht zijn op dit punt zeer interessant. Verder dan deze weer te geven komen de schrijvers nauwelijks. Zij concluderen dat de nauwe relaties tussen de grote bedrijven en de overheid beperkend kunnen werken op de handelingsvrijheid van de overheid. De vraag is hier of de nauwe relaties tussen overheid en bedrijfsleven niet eerder het gevolg zijn van de - structureel bepaalde - beperkte handelingsvrijheid van de overheid dan oorzaak. Een uitwerking van de theoretische aanzetten die ik in paragraaf 4 heb gegeven, zou verhelderend kunnen werken. Wellicht was de rol en de positie van de multinationals in het netwerk dan ook wat beter uit de verf gekomen. De grote nadruk van de schrijvers op informatie als bron van invloed en macht, zonder deze te relateren aan de produktiewijze waarin dit ‘informatiemonopolie’ zijn plaats heeft, wreekt zich vooral in de conclusies. De schrijvers maken zich terecht zorgen over de niet democratisch gecontroleerde machtsuitoefening door de grote bedrijven in Nederland. De oplossing van dit vraagstuk zoeken zij in grotere openbaarheid en kennis van de machtsstructuren. ‘Met die kennis alleen al immers kan zijn macht of invloed worden gecontroleerd, geneutraliseerd of zelfs uitgeschakeld.’ (p. 80) Nu is grotere openbaarheid en meer informatie van groot belang bij het bestrijden van de macht van de grote ondernemingen, maar informatie alleen lost de problemen niet op. Net zomin als de sluiting van ENKA berust op een rekenfout van het bureau McKinsey, had deze sluiting voorkomen kunnen worden als de vakbonden maar tijdig alle informatie hadden gehad. Sluitingen en massale ontslagen kunnen niet voorkomen worden door volledige openbaarheid. Beslissend is het optreden van de arbeiders en uiteindelijk de uitschakeling van wetmatigheden waaruit deze verschijnselen voortvloeien. Dat wil niet zeggen dat openbaarheid daarbij niet een belangrijke en positieve rol kan vervullen. Net zoals het onderzoek van de schrijvers dat kan doen. De hier geformuleerde kritiek doet daarom niets af aan de grote waarde van dit kwantitatieve en systematische onderzoek naar dubbelfuncties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
|
|