De Gids. Jaargang 139
(1976)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
A. de Swaan
| |
[pagina 36]
| |
daarvan oorzaak is, of anders al snel het gevolg, stoort ieder die het aan moet zien. Kinderen en idioten, kreupelen, krankzinnigen, zieken en oudelieden, aan al die mensen die er zelf niets aan kunnen doen, moet dus een ander iets doen. De kracht der zwakken is hun hinderkracht. Zuigelingen, de meest hulpelozen van alle mensen, houden zich in leven door bij iemand anders het besef te wekken van hun volstrekte afhankelijkheid; naarmate kinderen ouder worden leren ze beter te zorgen dat er voor ze gezorgd wordt: kinderkracht is hinderkracht. Veel neurose, wangedrag en verslaving volgt eenzelfde patroon: als nu niet iemand zich om mij bekommert, bega ik een ongeluk dat hem spijten zal. Dat miserabelen hun tijdgenoten zo kunnen storen, ligt ook aan de verminderde onverstoorbaarheid van die medemensen, een toegenomen sociaal gevoel. Dat is niet hetzelfde als naastenliefde, en wat mensen nu voor de meest afhankelijken om hen heen doen is ook niet hetzelfde als liefdewerk. Wat gegroeid is onder mensen is een abstract en algemeen sociaal besef, dat vraagt om en past op een omvattend en geregeld stelsel van verzorgingsarrangementen. Dat modern sociaal besef is niet iets dat zo maar voortkomt uit het eigentijds ideeënklimaat, of dat de mensen elkaar hebben aangepraat, maar dat in de lucht zit, op dezelfde manier als zwaveldioxyde; door de ontwikkeling van de produktieverhoudingen in de ruimste zin des woords: de manieren waarop mensen zorgen dat anderen voor ze zorgen.
De afhankelijkheden tussen mensen zijn niet gelijk verdeeld. Het feit dat ze elkaar nodig hebben is evenzeer de grondslag van hun samenwerking als van hun onderlinge strijd. Maar die strijd zou onbegrijpelijk zijn als er niet wederzijdse afhankelijkheidsverhoudingen aan ten grondslag lagen, anders kon de ene partij de andere gevoeglijk negeren, of gedachteloos liquideren. Zo is het heel goed in te zien dat berooide boerenzoons aangewezen zijn op iemand die ze loon betaalt voor de arbeidskracht waarmee ze in zijn fabrieken werken. Maar zelfs als die haveloze werkers overvloedig in aantal zijn en moeiteloos vervangbaar, blijft toch de kapitalist aangewezen op de gezamenlijke arbeiders binnen zijn bereik. Dat mensen aaneengekoppeld zijn in een netwerk van afhankelijksheidsverhoudingen zegt nog niets over de mate van samenwerking en strijd in hun onderling verkeer, en in eerste aanleg ook niets over de meedogenloosheid of saamhorigheid waarmee zij met elkaar omgaan. Het volgt ook dat, wil een verzorger kunnen blijven zorgen, hij aangewezen is op de gezamenlijke behoeftigen binnen zijn bereik, hoe eenzijdig afhankelijk van hem elk hunner afzonderlijk ook mag zijn. Norbert Elias, van wiens denken deze gedachtengang in sterke mate en eenzijdig afhangt, heeft er zeer de nadruk op gelegd dat de afhankelijkheidsketens waardoor mensen aaneengeschakeld zijn, in de loop der eeuwen langer zijn geworden, ingewikkelder en meer gedifferentieerd. Het kan ook nog anders omschreven worden, als een proces van ontvouwing van afhankelijkheidsverhoudingen, binnen de produktieverhoudingen in enge zin en ook in andere samenlevingspatronen. Dan is het ontvouwingsproces de tamelijk abstracte vorm waarlangs zich het proces van kapitaalsvorming voltrok, maar ook de modernisering van andere bezigheden zoals bij voorbeeld ziekenzorg, onderwijs en onderlinge bijstand, de bestrijding van de fatale trias van ziekte, onwetendheid en armoe. Vaak wordt voor dit alomvattend ontwikkelingsproces de term modernisering gehanteerd, als een algemene en vrijwel lege aanduiding van de manier waarop westerse samenlevingen geworden zijn van wat ze waren tot wat ze nu zijn; het betekent dan niets anders dan ‘meer-nu-wording’. Ontvouwing refereert aan een geordende verandering in de vorm van de afhankelijkheidsnetwerken waarbinnen mensen leven; met die vormverandering veranderen ook de afhankelijkheidsverhoudingen van aard. | |
[pagina 37]
| |
1. OntvouwingOoit hadden mensen, in kleinere aantallen, meer met elkaar te maken en minder met buitenstaanders. Zij vormden kleine, veelvoudige, besloten en verweven netwerken. Klein naar het aantal mensen; veelvoudig omdat elke relatie tussen mensen telkens een veelvoud van strevingen betrof; besloten omdat afhankelijksheidsrelaties binnen het netwerk talrijker, hechter en belangrijker waren dan relaties naar buiten; verweven omdat iedereen binnen het netwerk met ieder ander te maken had. Stammen, dorpsgemeenschappen, in mindere mate gilden of families, vormden netwerken volgens dit patroon. In de ontvouwing van afhankelijksheidsverhoudingen werden de relaties buiten het aanvankelijke besloten netwerk belangrijker en groeiden in aantal. Bij voorbeeld omdat mensen niet langer alleen voor elkander binnen één configuratie produceerden, maar ook voor een markt, voor een aaneenschakeling van markten, de ‘markt’. De nieuwe relaties met buitenstaanders in dit ontvouwingsproces waren ook niet zo veelvoudig van aard, maar specifieker, bij voorbeeld een ruilrelatie met iemand die alleen koper was en overigens anoniem en niet ook nog eens speelkameraad, raadgever, behuwdvader en geldschieter. Mensen kwamen te werken, onder dwang van wapenen of van prijzen, bij een ondernemer die taken stelde en loon betaalde, maar daarbij niet tevens raad, troost, gezelschap, zedelijk toezicht of scholing verschafte. De ontvouwen netwerken, open en enkelvoudig, waren ook niet zozeer meer verweven, maar telkens vertakt: niet langer had ieder binnen een netwerk met elk ander te maken, maar een aantal mensen was telkens aangewezen op één persoon in een vertakking van het netwerk, op de anderen veel minder. Elke twijg is verbonden met één tak, iedere tak weer met één stam, een centralistisch of hiërarchisch patroon van verhoudingen, zoals in ondernemingen en andere organisaties: arbeider, voorman, baas, chef, directeur enzovoort. Veel en veel meer mensen konden in zulke open, vertakte, enkelvoudige netwerken in onderlinge afhankelijkheidsverhoudingen samengekoppeld worden dan in de onontvouwen, kleine, besloten, veelvoudige, verweven netwerken. Omgekeerd, terwijl mensen aanvankelijk voor de meeste van hun strevingen aangewezen waren op het kleine, veelvuldige netwerk, waren ze telkens maar voor een beperkt en bepaald gedeelte van hun bezigheden ingeschakeld in één der grote, vertakte en veelvoudige netwerken: zij kregen les op school, gingen werken in een fabriek, voerden hun strijd in een bond, kwamen om het spel in een club en om het geloof in de kerk. Het ontvouwingsproces betekende voor ieder mens afzonderlijk zijn ontbinding in organisationele factoren. Voor elk stel bezigheden kreeg hij te maken met een ander vlechtwerk van mensen. Het enige punt waarin al die strevingen nog bijeen kwamen, lag in hemzelf, of misschien bij zijn gezin.
De ontvouwing is de terugkerende vorm van veranderingen die zich in de verhoudingen tussen mensen voltrokken, vooral in de ontwikkeling van de produktieverhoudingen, maar ook in andere verhoudingen, zo men wil produktieverhoudingen in ruime of oneigenlijke zin, of reproduktieverhoudingen, in elk geval ook buiten de processen van kapitaalsvorming en industrialisering. Van belang is dat die vorm ook te herkennen is in de ontwikkeling van arrangementen ter bestrijding van de fatale trias van armoede, ziekte en onwetendheid. Ontwikkelingen in de produktieverhoudingen waren noodzakelijke voorwaarde voor veranderingen in die verzorgingsarrangementen die zelf weer noodzakelijke voorwaarde waren voor verdere ontvouwing van produktienetwerken. Zo is het niet goed denkbaar dat kinderen en masse zouden leren lezen, schrijven, rekenen, als niet mensen vrijkwamen om onderwijs te verzorgen doordat met de groei van industriële produktie de landbouw gemechaniseerd raakte. Maar industrialisering, mechanisering en automatisering konden zich niet voltrekken zonder dat | |
[pagina 38]
| |
vrijwel iedereen had leren lezen, enigszins kon schrijven en rekenen, stiptheid en stilzitten had geleerd. Of een andere samenhang: doordat meer mensen dichter opeen kwamen te werken in fabrieken en te wonen in stadsbuurten, vormde elke kiemendrager een besmettingsgevaar voor mensen en werd ook de noodzaak van epidemiebestrijding nijpender (en ook: ziektekiemen reizen zo vaak, zo ver en zo snel als hun dragers). En: speelden produktie en verzorging zich ooit af binnen hetzelfde veelvuldige, besloten en verweven netwerk, de grote, vertakte, enkelvoudige produktie-organisaties waren niet tegelijk ook arrangementen voor onderlinge steun in tegenspoed; nooddruftigen vielen terug op oude netwerken, of op nieuwe, zich ontwikkelende verzorgingsarrangementen.
De ontwikkelingen van het onderwijsstelsel, de gezondheidszorg en de sociale verzekeringen worden meestal begrepen en beschreven als het resultaat van een regeringsbeleid, in elk geval als de resultante van programmatische, doelgerichte strevingen van organisaties zoals vakbonden en politieke partijen; de economische ontwikkeling, daarentegen, wordt voorgesteld als de uitkomst van het vrije of het blinde spel van maatschappelijke krachten. Maar ook de verzorgingsarrangementen hebben hun massale en organisationele vorm gekregen, zijn gegroeid als enkelvoudige, open, vertakte netwerken door allerlei strevingen van mensen in beperkt verband en op korte termijn, grotendeels zonder dat zij dat zo bedoelden en voorzagen. De politieke strijd tussen doelgerichte organisaties betreft bij voorbeeld de verdeling van lasten, of de omvang van voorzieningen, of de zeggenschap op de hoogste niveaus van verzorgingsorganisaties, maar veronderstelt vanzelfzwijgend het massale, specifieke, organisationele karakter van die verzorgingsarrangementen en vaak blijkt dat ook daarin de ontwikkeling een onbedoeld verloop heeft, ongeacht welke doelstellingen in de politieke strijd de overhand kregen. | |
2. Organisatie van verzorgingIn de ontwikkeling van het onderwijs heeft het initiatief meer dan op andere gebieden gelegen bij het centrale overheidsapparaat, dat taken van kerkelijke organisaties en stedelijke overheden aan zich trok. Het onderwijs dat rijke mensen voor hun kinderen konden bekostigen, zochten iets minder gegoeden voor hun nakomelingen te verkrijgen door uit de algemene middelen van de overheid voor iedereen voorzieningen te verlangen. Dikwijls bleek achteraf dat die minder gegoeden dan toch een voorsprong hadden op nog minder bedeelden, doordat zij de inkomsten van hun kinderen missen konden of doordat die kinderen al aansluitend onderwijs gevolgd hadden, zodat de egalitaire arrangementen toch reeds gevestigde concurrentieposities in stand hielden en klassebestendigend werkten. Zoals zo vaak begon de bemoeienis van de centrale overheid met de erkenning van beroepsuitoefenaren die de vereiste opleiding genoten hadden. Zulke leerkrachten verwierven daarmee een voorsprong op alle anderen, doordat minder geschoolde ouders in elk geval vertrouwen konden stellen in gediplomeerde leraren. De leerlingen van zulke scholen verwierven op hun beurt een voorsprong omdat hun diploma's erkenning vonden binnen het gehele rijk. De maatstaven voor erkenning konden tevens dienen als voorwaarden voor subsidiëring van scholen en subsidiëring leidde tot verdere regeling van arbeidsverhoudingen en lesrooster door de centrale overheid. Scholen met overheidstoelage waren bovendien beter of goedkoper dan scholen die van het lesgeld moesten rondkomen en kregen dus groter toeloop van leerlingen. Zo raakten telkens nieuwe soorten onderwijsingstellingen binnen een beheers- en betalingsnetwerk onder de centrale overheid. De schoolstrijd die de gedachten over het onderwijs zozeer beheerste deed daar nauwelijks iets aan toe of af. Maar met de ontwikkeling van het onderwijsstelsel veranderden de aard en de gevolgen van | |
[pagina 39]
| |
onwetendheid. Meer en meer werd erop gerekend dat mensen konden lezen, op stations en in w.c.'s, door belastingambtenaren en cafébazen, en mensen die het niet konden begonnen steeds hulpbehoevender te worden. Een analfabeet heeft er niet zozeer van te lijden dat hij niet lezen kan, maar dat alle anderen het wel kunnen en hij niet. En analfabeten werden de mensen om ze heen tot last. Toen de overgrote meerderheid van kinderen naar school ging, kwam er voor de rest een leerplicht (die nauwelijks nog een stijging in het leerlingental veroorzaakte). Een mogelijkheid voor velen wordt tot een noodzakelijkheid voor iedereen. De ontwikkeling van een formeel onderwijsstelsel ging samen met het haast onopgemerkt verdwijnen van allerlei andere leergelegenheden, als leerlingknecht in het bedrijf, als hulp van vader op zijn werk, als secretaris bij een geleerde, als liefhebber, als autodidact. Uit de veelvuldige verhoudingen tussen samenwerkende ongelijken splitste de leerverhouding zich af om afzonderlijk te worden ingebracht in specifieke onderwijs-inrichtingen. Bovendien hield elke nieuwe erkende beroepsopleiding een devaluatie in van beroepskennis uit praktijkervaring en verloren zulke praktijkmensen terrein tegenover pas gediplomeerden in het werven om betrekkingen of cliëntèle. Ondanks de initiërende en vormgevende overheidsbemoeienis is toch in de ontwikkeling van het onderwijs het patroon van ontvouwing goed te herkennen. Scholen die opgenomen zijn in kleine, besloten samenlevingsnetwerken komen meer en meer onder beheer en financiering van een centraal apparaat met hiërarchische verhoudingen en de leerverhoudingen raken los van andere relaties, worden ingebed in specifieke onderwijsinstellingen.
Parallelle ontwikkelingsvormen zijn aan te geven in de wordingsgeschiedenis van de gezondheidszorg, eerst in de uitoefening van de geneeskunde, dan ook in de betaling ervan. Heel geleidelijk gaan heelmeesters zich uitsluitend met geneeskunst bezighouden en met behulp van wetsdwang anderen van de uitoefening van zulke bezigheden uitsluiten. Tegenkant van die beroepsvorming is de vorming van cliëntèles, van mensen die begrijpen wat het beroep inhoudt en te bieden heeft en die bereid zijn er gebruik van te maken. Tamelijk schoksgewijs ontstaat een medische wetenschap die geschoolde medici in staat stelt tot behandelingen die andere praktizijns niet kunnen verrichten. Het is in diezelfde tijd dat jonge vrouwen van verpleging een beroep gaan maken. De behandeling en verzorging van zieken wordt uit de overige bezigheden van mensen gelicht en uitgevoerd binnen een specifiek medisch netwerk. Snelle technische ontwikkeling van de geneeskunde maakt verdere arbeidsdeling en organisatie noodzakelijk binnen behandelingscentra, de nieuwe ziekenhuizen. Nu de medici veel vermogen wordt de behandeling ook kostbaarder. Naarmate het risico van dood en verminking afneemt, stijgt dat van bankroet. Waar oude arrangementen van burenhulp en familieplicht onder nieuwe arbeids- en woonverhoudingen in onbruik zijn geraakt of onvoldoende kunnen dragen, gaan mensen naar oud gildenpatroon onderlinge steunfondsen vormen. Zulke ziektekostenverzekeringen in wording hebben veel gemeen met alle andere verzekeringsarrangementen tegen onverwachte rampspoed die enkelingen treft buiten hun verantwoordelijkheid: begrafenisfondsen, werkloosheidskassen, ongevalsverzekeringen. Telkens treffen mensen elkaar als medeverzekeraars op gronden van onderlinge bekendheid uit andere hoofde: geloofsgenoten, buurtbewoners, collega's op het werk, of leden van één bond, patiënten van dezelfde arts, werklieden van één baas. Die bekendheid helpt onderling vertrouwen scheppen en bereidheid tot samenwerking, maar is geen waarborg voor goede spreiding van de risico's. Integendeel, vakgenoten hebben dikwijls dezelfde beroepsziektes, lopen kans op dezelfde ongevallen en zijn gelijktijdig zonder werk. Buurtgenoten delen ook een | |
[pagina 40]
| |
lokale besmetting, leeftijdgenoten gelijksoortige kinder- of ouderdomsziekten en stervenskansen. In de beoordeling van gevallen voor uitkering kan onderlinge bekendheid juist wantrouwen en misbruik in de hand werken en de gemeenschappelijke achtergronden zijn ook al geen waarborg voor goede administratie en rendabel beheer van fondsen. Hoe groter het aantal verzekerden, geloven statistici, hoe gelijkmatiger de spreiding van risico's. Beoordeling, administratie en beheer worden aan de verzekerden onttrokken en komen onder verantwoordelijkheid van nieuwe beroepsuitoefenaren: controlerend geneesheren, boekhouders, beleggingsdeskundigen. Naarmate de verzekeringsvoorwaarden en uitkeringspraktijken formeel geregeld worden en gepreciseerd, worden ze ook ontoegankelijker en voorzichtiger voor de cliëntèle. Erkenning naar kwaliteitsmaatstaven door de centrale overheid geeft de erkende verzekeringsfondsen een voorsprong en biedt opnieuw een mogelijkheid tot regeling van overheidswege. Telkens ontstaan in het proces van arbeidsdeling nieuwe beroepen die bezigheden exclusief aan zich trekken die voordien op andere manier verricht werden, tussen de bedrijven door, in veelvuldige afhankelijksheidsverhoudingen, zoals scholing, ziekenzorg, hulp in nood. Rond de beroepsuitoefening ontstaan instituten, organisaties, scholen, ziekenhuizen, verzekeringsmaatschappijen. Strevingen waarvoor mensen eerst in veelvuldige verhoudingen van elkaar afhankelijk waren, drijven hen nu als cliënten naar specifieke verzorgingsorganisaties. Die verzorgingsarrangementen krijgen, eerst door erkenning van de beroepsopleiding en de beroepsuitoefening, dan door subsidiëring en verdere regeling een steeds sterker statelijk karakter. Om allerlei redenen worden de mogelijkheden die zij velen bieden tot noodzakelijkheden voor iedereen. Mensen raken op een veelheid van manieren gedwongen om van die verzorgingsarrangementen gebruik te maken, soms komt daar ook nog een formele staatsdwang bij, een leerplicht, een verzekeringsplicht en dergelijke. Die wettelijke dwang is de uitkomst van politieke strijd. Het voorgaande verduidelijkt waarom mensen, telkens als ze daarin voordeel zagen, met anderen grootscheepse, specifieke organisationele verzorgingsarrangementen vormden en niet langer trachten te zorgen dat anderen in een besloten, verweven, klein en veelvuldig netwerk voor ze zorgden. Maar het verheldert nog niet waarom mensen bereid waren daarin ook anderen te betrekken die het batig slot van de samenwerkingsarrangementen niet zouden vergroten; het maakt het ontstaan van massale verzekeringen begrijpelijk, maar niet van sociale verzekeringen, van een onderwijssysteem, maar niet van algemeen onderwijs, van een gezondheidsindustrie maar niet van een gezondheidszorg. Waarom zouden mensen bijdragen in de verzorging van anderen die onwetender, ziekelijker of kwetsbaarder zijn dan zij? | |
3. De gegeneraliseerde verafhankelijkingDe ontvouwing van afhankelijkheidsnetwerken tot steeds uitgebreidere, telkens verder vertakte, specifieke configuraties verandert ook voor ieder afzonderlijk de aard van zijn afhankelijkheden van anderen; elkeen raakt voor elke beperkte reeks strevingen aangewezen op een ander wijdvertakt, specifiek, organisationeel arrangement: zijn ontbinding in organisationele factoren. In de loop van hun leven ontgroeien mensen aan de totale afhankelijkheid van één verzorger en raken afhankelijk van allerlei mensen, voor allerlei bezigheden; ze worden nauwelijks minder afhankelijk, maar van meer mensen telkens minder. Naarmate de netwerken waarin zij leven verder ontvouwd zijn, neemt ook die ontbinding, differentiëring en vertakking van hun afhankelijkheden toe. Omdat dit voor vrijwel alle mensen binnen een samenleving wederkerig opgaat, is er in de loop van zo een ontvouwingsproces ook sprake van een generalisering van verafhankelijking. Een voorbeeld hier- | |
[pagina 41]
| |
van is al ter sprake geweest, het commercialiseringsproces waarbij producenten ten eigen behoeve begonnen te werken voor een markt, voor aaneengeschakelde markten, voor de wereldmarkt. Het laat zich ook nog op een andere manier benaderen. Van dingen door mensen gemaakt is gezegd dat ze belichaamde arbeid zijn, maatschappelijke arbeid. Met een geringe accentverschuiving kan ook gezegd worden dat zij de concretisering zijn van de vermaatschappelijking van die arbeid, tastbaar geworden netwerken. Het papier waarop dit staat bevat hout gekapt door Noorse (?) bosarbeiders, misschien geschept in Zweden, chemicaliën in de inkt kunnen uit Soedanese olie komen, geraffineerd in het Botlekgebied, kleurstoffen zijn afkomstig uit India of van Argentijnse jagers. Het verbaast allemaal niet, de uitwisselingslijnen die de aarde omspannen worden vanzelfzwijgend aanvaard. De kennelijke onkunde die uit ditzelfde voorbeeld spreekt is al evenzeer gewoon, mensen weten alleen nog het gebruik, niet meer de werking of de herkomst van de dagelijkse dingen om hen heen: de kennis- en produktienetwerken hebben zich ver buiten hun gezichtskring uitgebreid. Moderne mensen zijn evenzeer thuis in en even onwetend over hun alledaags milieu als de allerprimitiefste stammen. Elk produkt kan gezien worden als de concretisering van een uitwisselingsarbeidsdelingsen afhankelijksheidsnetwerk, als belichaming van de vermaatschappelijking van menselijke arbeid. Van nucleaire raketten is gezegd dat zij pas vervaardigd kunnen worden in een netwerk dat meer dan een miljoen aaneengekoppelde producenten omvat. Daarmee is nog niets gezegd over de verhoudingen van uitbuiting of imperialisme die zich binnen die netwerken voltrekken, behalve nu juist dat zulke ongelijke verhoudingen zich binnen zulke figuraties afspelen, dat ze - ongelijke en toch wederkerige - afhankelijksheidsverhoudingen zijn. Deze uitdijende afhankelijkheden, eerst over streken, toen over landen, over continenten en over de wereld, zijn niet beperkt tot produktieverhoudingen in strikte zin, maar betreffen ook allerlei andere menselijke bezigheden, hoela hoepen, lijden aan Aziatische griep, telefoneren, demonstreren, t.v. kijken. Of ze het nu willen of niet, of ze het nu weten of niet, of ze het nu loochenen of niet, mensen zijn aangewezen geraakt op steeds meer andere mensen, in naar omvang en aantal toenemende, zich steeds vertakkende netwerken, maar van elk van die netwerken telkens voor een beperkter spectrum van strevingen. Dit is de gegeneraliseerde verafhankelijking, die voortgaat, heilzaam of verwoestend, gelijk makend en ongelijk, in samenwerking of onderlinge strijd.
In ditzelfde ontvouwingsproces raken mensen ook op nog andere manieren meer op elkaar aangewezen, in beperkt verband. Kapitaalvorming betekent ook dat elke arbeider werkt met kostbaarder, ingewikkelder, gevoeliger apparatuur (evenredig aan de ontwikkeling van het netwerk waarvan dat produktiemiddel de concretisering is). Op deze constatering is het controversiële leerstuk van de dalende winstvoet gebaseerd. Maar de consequenties laten zich ook uit een iets ander gezichtspunt bezien: elke arbeider wint aan hinderkracht naarmate hij werkt met kostbaarder, ingewikkelder, gevoeliger apparatuur. Zijn onwil en zijn onvermogen brengen ook grotere schade teweeg, met gevolgen die verder doorwerken in het produktienetwerk. Ook deze vaststelling is een voudig te generaliseren tot andere organisaties dan ondernemingen alleen. Naarmate een arbeider meer gespecialiseerde kennis en kundigheden bezit en naarmate die schaarser zijn binnen het bereik aan arbeidskrachten waaruit gerecruteerd kan worden, is zo een arbeider moeilijker vervangbaar en neemt zijn hinderkracht toe. Zo raken organisaties afhankelijker van de werkkrachten binnen hun bereik en moeten de centrale figuren binnen die organisaties ook rekening houden met de strevingen van die werkkrachten. Het is geen zaak meer van bewa- | |
[pagina 42]
| |
king en dwang, want de samenwerking wordt zo ingewikkeld dat voor elke bewaakte en gedwongene een veelvoud aan bewakers en dwingers nodig zou zijn en wie zou de bewakers bewaken en de dwingers dwingen? Werkers moeten op tijd komen en zich houden aan ritme en regel van het arbeidsproces, ook op onbewaakte ogenblikken, ze moeten procedures volgen en waakzaam zijn, zuinig met grondstoffen, betrouwbaar in afspraken en geldzaken, nauwkeurig in afwerking en afwikkeling. Dat kan alleen, als die werkers willen geloven dat zoals zij zorgen voor hun werk er ook voor hen gezorgd wordt. Naakte dwang maakt geleidelijk plaats voor overreding en ten slotte voor overtuiging bij de werkers zelf. Zo is elke organisatie ook een vertrouwenszaak, waarin mensen die op elkaar zijn aangewezen ook tot op zekere hoogte van elkaar op aan kunnen. Dat veronderstelt dat de centrale figuren in organisaties blijven vooruitlopen op een mogelijk gebruik door de werkers van hun hinderkracht. Een van de manieren om die vertrouwenszaak gaande te houden is de grootste levensonzekerheden te dempen door gemeenschappelijke verzorgingsarrangementen.
De resultante van een veelheid van onderling verstrengelde en elkaar versterkende ontvouwingsprocessen is een gegeneraliseerde verafhankelijking tussen mensen in groeiende getale. Het besef van deze omvattende afhankelijkheid komt tot uiting als ‘sociaal gevoel’. Het algemeen afhankelijkheidsbesef kan door mensen verwoord worden in het christelijk vocabulair van naastenliefde, het humanistische van broederschap en het socialistische van solidariteit. De woordenschat ligt klaar als overgeërfde gedachtenwereld (voor het omgekeerde, het egoïsme, is het veel moeilijker niet-ironische adequate, acceptabele woorden te vinden: ofwel het klinkt als cynische humor, ofwel de rechtvaardiging van ieders eigenbelang loopt met een omweg toch uit op een verwijzing naar het algemeen belang). Het sociaal gevoel is dus het besef van tamelijk recent gegroeide realiteiten, verwoord met een vocabulair van vaak veel oudere idealen. Maar de grammatica van sociale gevoelsuitingen is veranderd met de verhoudingen die aan het sociaal besef ten grondslag liggen, heeft een zinsbouw die bij die zijnsbouw past. Sociaal gevoel verschilt van naastenliefde, zoals industriële produktie van het ambacht. Wie geconfronteerd wordt met een miserabele ziet daarin niet een taak voor zichzelf, maar een opgave voor de gemeenschap. Niet hij moet zorgen, maar ‘er moet voor gezorgd worden’. Professionele verzorgers binnen gespecialiseerde instituten moeten uit de algemene middelen iets doen voor deze ongelukkige en voor alle anderen die de eigentijdse gemoedsrust verstoren. Mensen hoeven, ook voor hun sociaal gevoel, niet zelf de behoeftigen te verzorgen, zij moeten zorgen dat er voor diegenen gezorgd wordt, en zij doen dat op een algemene en abstracte manier, door betaling, door afdracht van belasting en premie. Dat eist het sociaal gevoel, niet meer en ook niet minder. Het sociaal gevoel is geen liefde tot enkele naasten, maar een mening over medemensen in het algemeen. Of dit nu goed is, of verwerpelijk, vooruitgang of verval is niet ter zake: het is iets anders.
Het sociaal gevoel is een besef van maatschappelijke verhoudingen, van gegeneraliseerde verafhankelijking, dat zijn uitdrukking vindt in beschikbare, traditionele vocabulaires. Het besef van mensen dat zij van zovele anderen afhankelijk geraakt zijn in een ontvouwingsproces van netwerken, brengt hen ertoe deel te nemen aan verzorgingsarrangementen voor en met zovele anderen, arrangementen die zelf ook groeien door vertakking en specificering als andere, bij voorbeeld produktieve, netwerken. Door het besef van hun gegeneraliseerde verafhankelijking zijn mensen bereid geworden anderen te betrekken in voorzieningen, ook al zijn op korte termijn en in beperkt verband de lasten daarvan zwaarder dan de baten. Wanneer mensen beschouwd worden en el- | |
[pagina 43]
| |
kaar beschouwen als betrokken in een omvattend proces van verafhankelijking, worden allerlei afzonderlijke tegenslagen onderdeel van een collectieve bedreiging en de bestrijding ervan een collectief goed. Toen terpbewoners begrip begonnen te krijgen van bedijking werd ieders strijd tegen het water een gezamenlijke opgave. Toen zij kennis opdeden van besmetting en vaccinatie werd elke kiemendrager een volksvijand en inenting een burgerplicht. Telkens weer doet zich dan het probleem voor van de verdeling van lasten en taken. Wie een eind landinwaarts woont zal graag de dijkenbouw overlaten aan de bewoners van de vloedlijn, maar als veel anderen ook nalatig blijken verdwijnt ook zijn huis bij een springvloed. Het risico op schadelijke nevenwerking bij vaccinatie tegen cholera of pokken is nu dikwijls al groter dan de kans op een besmetting, maar als daarom veel mensen van een injectie afzien - rationeel in ieder afzonderlijk geval - groeit snel de dreiging van een verwoestende epidemie. In zulke gevallen kan dwang bevrijding zijn, wanneer een centrale instantie voor alle onderling afhankelijken een taak- en lastenverdeling vaststelt die in voorkomende gevallen op korte termijn en in beperkt verband soms de baten overtreft, maar voor het netwerk als geheel de voorziening eens en vooral tot stand brengt, en zo deze paradox van het collectief gedrag doorbreekt. Door de gegeneraliseerde verafhankelijking en het besef ervan is allerlei individuele rampspoed opgevat als bedreiging voor het verloop van zaken in heel grote netwerken als geheel, netwerken van nationale omvang bij voorbeeld. Zo is ook de bestrijding van de fatale trias toebedeeld aan vaak nationale verzorgingsarrangementen. Hoe daarbinnen baten en lasten, taken en zorgen zijn verdeeld blijft buiten beschouwing. Vermeld, maar verder onbesproken, blijft dat het besef van verafhankelijking en het aansluitend sociaal gevoel helemaal niet de hele mensheid omvat, maar integendeel vaak andere continenten, andere volkeren, andere rassen binnen een territoor rigoureus uitsluit. Deze rigoureuze segregatie gaat grotendeels onopgemerkt in zijn werk, tenzij lekken in de afweer tot zichtbaar conflict leiden: de migratie van inwoners van voormalig koloniaal gebied naar het voormalig koloniserende land bedreigt het stelsel van verzorgingsarrangementen daar. | |
4. VerstatelijkingTerloops kwam al ter sprake dat nieuwe verzorgingsarrangementen niet alleen mogelijk werden door ontvouwingsprocessen op ander terrein van bezigheid, maar dat ze daardoor ook noodzakelijk werden. Door industrialisering, commercialisering, verstedelijking, uitbreiding en versnelling van communicatie en transport ontstonden niet alleen andere verzorgingsmogelijkheden, maar gingen ook bestaande arrangementen te gronde. Een heel eigentijds voorbeeld kan dat verduidelijken. Een kruidenier in een oude stadswijk merkt dat zijn klandizie wegebt: allerlei artikelen kunnen zijn oude klanten goedkoper krijger in een supermarkt waar zij eens in de week met hun auto gaan winkelen. Door afbraak en kantoorbouw blijven er trouwens minder mensen achter in zijn buurt. Na verloop van tijd loopt zijn negotie zo terug dat hij zijn winkel sluiten moet. Hij geeft zijn winkelwoning op en trekt naar een nieuwbouwwijk. Zijn bejaarde moeder, die tot dan toe hielp op drukke tijden, heeft niets meer om handen. In de nieuwe flat, op een modern kerngezin bemeten, is voor haar ook geen ruimte. Zij trekt in een verzorgingshuis, met uitkeringen van ouderdoms- en algemene bijstandswet (welke premies verwerkt in de loonkosten weer een rol spelen in de prijs- en kostenverhoudingen tussen supermarkten en éénmanszaken; een ander, mogelijk, verhaal). De kruidenier weet een werkkring te vinden als bedrijfsleider in een zelfbedieningszaak (of gaat hij in de WAO?), maar de oudste zoon, die erop had gerekend zelf ooit in vaders zaak te komen, moet nu een ander vak gaan leren en besluit nog een aantal jaren op | |
[pagina 44]
| |
school te blijven. Een mythe van deze tijd. Nu vaak verteld als een tragedie, maar ook op te vatten als een verhaal van bevrijding van kleine, in beperkt verband bestreden zorgen. Niet eens één en al ontvouwing; de supermarkt met zijn parallellisering van artikelen bedient óók een breder spectrum van behoeften. Niemand kent eigenlijk het saldo aan mensenverdriet en opluchting in dergelijke geschiedenissen. Geen onderzoeker heeft ooit grootouders, ouders en kinderen gevraagd hoe hun levens verliepen in deze ontvouwingsprocessen en of ze er per slot van rekening onder geleden hebben of bij gebaat waren. De verheerlijkers van wijksgewijze burenhulp denken zelden aan hun eigen buren, de lofzangers op het kleinschalig bedrijf vergeten meestal het gesappel van de kleine onzelfstandige. In de vorming van nieuwe verzorgingsarrangementen probeerden mensen in het begin vaak samenwerkingsvormen te behouden of te herstellen die waren overgeleverd uit eerdere levensverhoudingen, burenhulp, familieplicht en gildenkassen, liefdadigheid en armenzorg. Door te blijven doen wat ze vroeger gewoon waren maakten zij iets dat onder gewijzigde omstandigheden nieuw en anders was. Als zij daarbij idealen voor ogen hadden, dan ging het er vaak om voor allen te veroveren wat de rijken al bezaten (die het immers goed voor elkaar hadden). Welgestelde families vonden in hun fortuin enige zekerheid tegen ongeval, ziekte en ouderdom, huurden huisonderwijzers en gouvernantes in voor hun kinderen en beschikten tegen een jaarlijks eregeld over de diensten van een arts. Zij konden goed zorgen dat anderen voor ze zorgden en die verzorgingsvormen stonden voor anderen, minder vermogenden, vaak model. Op de Hogere Burgerschool konden beambten en winkeliers hun kinderen laten leren wat rijkeluiskinderen al leerden op particuliere scholen of van huisleraren. Door de onderlinge fondsen zouden ook middenstanders en arbeiders over artsenhulp kunnen beschikken, zoals tevoren al vermogende families. Telkens weer zijn de levenspatronen van de gegoede burgerij het stramien geweest waarnaar de voorzieningen van latere verzorgingsarrangementen werden gemodelleerd. Heel duidelijk wordt dit wanneer in een recente fase psychotherapeutische hulp of theaterbezoek voorwerp worden van statelijke arrangementen. Maar al deze voorzieningen, naar het voorbeeld van de welgestelde levenswijzen gevormd, veranderden grotendeels onbedoeld en onvoorzien wanneer ze verstrekkingen werden van grootscheepse, specifieke organisationele verzorgingsarrangementen.
Vaak waren de nieuwe verzorgingsarrangementen gevormd door of vooral toegankelijk voor mensen die zonder tot de rijksten te behoren toch al een concurrentievoorsprong op de meesten hadden. Winkeliers, geschoolde arbeiders, ambachtslieden, beambten konden de premies opbrengen voor vrijwillige onderlinge steunfondsen, konden het stellen zonder de opbrengst van arbeid door hun kinderen, zodat die naar school mochten gaan en zodat die genoeg konden leren om ook nieuwe, voortgezette onderwijsvormen te kunnen volgen. Veel verzorgingsarrangementen, ook als ze eenmaal uit de algemene middelen bekostigd werden, bleken beter bereikbaar voor mensen die op het betreffende terrein al enige voorsprong hadden, dan voor anderen, tot nog toe niet vertrouwd met die voorzieningen. In veel gevallen breidde het bereik en de bereikbaarheid van verzorgingsarrangementen zich geleidelijk uit, werd mogelijkheid voor de meesten, noodzakelijkheid voor iedereen en ten lange leste ook wettelijke verplichting: lager onderwijs, ziektekostenverzekering, ouderdomspensioen enzovoort. Maar in andere gevallen zet die uitbreiding niet door en blijft een algemeen bedoelde voorziening een bijzondere werking houden, zoals in het onderwijsstelsel waarin opleidingen naarmate ze een verdere voortzetting vormen ook minder bereikbaar zijn voor kinderen van niet zo ver geschoolde ouders. Soms ook splitsen verzorgingsarrange- | |
[pagina 45]
| |
menten zich naar de sociale herkomst van hun cliëntèles: ziekenfondsen versus particuliere ziektekostenverzekeringen; maatschappelijk werk tegenover psychotherapie; wetenschappelijk naast hoger beroepsonderwijs; kunstbeoefening tegenover vormingswerk. Voortgekomen uit een proces van gegeneraliseerde verafhankelijking en gerechtvaardigd in termen van een algemeen sociaal gevoel werken zulke gesplitste verzorgingsarrangementen ongemerkt en onbedoeld klassebestendigend, als tenminste die lijnen van onderscheid opgevat kunnen worden als grenzen van klassen.
Ook een ander klasseachtig onderscheid tekent zich af in de ontwikkeling van verzorgingsarrangementen. In de ontvouwing van de produktieve verhoudingen gaan arbeiders werken met produktiemiddelen die zij wel leren te bedienen, maar waarover zij niet kunnen beschikken. Het beheer komt te liggen bij directeuren en commissarissen, anderen trachten technische en organisationele kennis te monopoliseren. Zo voltrekt zich een verdeling van afhankelijkheden binnen ondernemingen, organisaties met winstmotief. Verzorgingsarrangementen zijn in een gelijkvormig ontvouwingsproces ook gegroeid tot organisaties, met een dienstmotief. Volgens het winstmotief worden verhoudingen zo gerangschikt dat het overschot van opbrengsten boven offers zo groot mogelijk is, in geld uitgedrukt. Naar het dienstmotief zijn te verrichten diensten en cliëntèles gegeven en worden verhoudingen zo ingericht dat dit gegeven dienstenprogram zo doelmatig mogelijk, met minimale offers, kan worden uitgevoerd, in geld uitgedrukt. Zo zijn althans de organisationelestrevingen. In de ontwikkeling van verzorgingsorganisaties voltrekt zich een tamelijk analoge scheiding als binnen organisaties met een winstmotief: de dienstverlening wordt steeds meer het exclusieve terrein van beroepsuitoefenaren met erkende opleiding en eigen professionele maatstaven. Het beheer van de organisaties wordt een vak apart, voor accountants, inspecteurs, beroepsbestuurders. De beslissingsbevoegdheid komt te liggen bij pseudo-representatieve organen waarin afgevaardigden van organisaties (van organisaties) een dagtaak hebben aan het besturen. Ouders wijken voor leraren, leraren ontwikkelen op pedagogische academies en in vakorganisaties eigen normen voor de beroepspraktijk. Het beheer over scholen komt onder pseudo-representatieve organen van beroepsbestuurders en onder de inspectie van het ministerie. In ziekteverzekeringen verliezen cliënten de zeggenschap over het pakket van gedekte risico's en spreken niet meer mee in de beoordeling van gevallen. Dat laatste wordt een tamelijk zelfstandig specialisme van controlerend geneesheren eerst, dan van sociaal geneeskundigen. Telkens wordt de daadwerkelijke verzorging het min of meer exclusief terrein van een erkende categorie beroepsbeoefenaren. Zij zijn in hun werk niet zozeer afhankelijk van het goedvinden van hun cliënten, maar richten zich naar normen die in hun opleiding en binnen hun vakorganisaties ontwikkeld zijn. Geleidelijk aan raken de verzorgingsinstituten die deze praktizijns met elkaar vormen, scholen, ziekenhuizen, fondsen en allerhande inrichtingen onder het beheer van al evenzeer professionele beheerders en onder het bestuur van pseudorepresentatieve organen van beroepsbestuurders (wier representativiteit erin bestaat dat zij ook in vele andere besturen zitting hebben en in elk lichaam mede namens alle andere colleges optreden). De verzorgingsinstituten raken ook door erkennings- en subsidiëringsregelingen afhankelijk van het centrale beheers- en betalingsapparaat, de overheid. Door deze opeenvolgende maar elkaar overlappende processen van beroepsvorming, instituutsvorming en verstatelijking worden verzorgingsorganisaties steeds minder afhankelijk van cliënten, steeds meer van beroepsorganisaties, bestuursnetwerken en de centrale overheid (dit staat niet los, maar is wel te onderscheiden van de ook al ongelijke afhankelijkheidsverhouding die definiërend kenmerk | |
[pagina 46]
| |
is van elke verzorgingsrelatie). De scheiding die zich aldus voltrekt tussen bestuurders, technische en organisationele experts en cliënten in verzorgingsorganisaties en andere organisaties met dienstmotief vertoont enige overeenkomst met de deling tussen beheerders, experts en uitvoerders in ondernemingen, organisaties met winstmotief. Cliënten van verzorgingsorganisaties zijn echter niet, zoals arbeiders, nog eens georganiseerd onder andere noemer, als cliënten. Integendeel, hun cliëntele-relatie is één van de organisationele factoren waarin zij zijn ontbonden en die geen andere organisationele uitdrukking vindt dan in de verzorgingsorganisatie waarvan zij cliënt zijn. Zo bestaat er een tweevoudig asymetrische afhankelijkheidsrelatie tussen cliënten en verzorgingsorganisaties, als hulpbehoevenden - zieken, armen, onwetenden ... - en als deelgenoot aan een arrangement waarin beheer en beoordeling van de verzorging aan hen onttrokken zijn, toebedeeld aan professionals en beroepsbestuurders onder toezicht van de overheid.
De grote lijnen van deze ontwikkeling van verzorgingsarrangementen voltrekken zich tamelijk zelfstandig van de programmatische strevingen van politieke bewegingen en van het resulterend overheidsbeleid. De erkenning van beroepsopleidingen, de bescherming van de beroepsuitoefening tegen buitenstaanders, en de erkenning van verzorgingsinstituten zijn belangrijke punten van overheidsingrijpen. De subsidiëring en de financiering door heffingen en belastingen, de regeling van toezicht en bestuur, vormen de eindfasen van de beschreven ontwikkeling. Maar ook waar de centrale en plaatselijke overheden terughoudend zijn met regeling en financiering, zoals bij voorbeeld in de Verenigde Staten, vormen zich toch arrangementen die, behalve in staatsrechtelijk opzicht, een zeer sterke gelijkenis vertonen met de verzorgingsorganisaties in landen waar de overheidsbemoeienis met regeling en financiering directer en duidelijker is. De gevolgen van overheidsbemoeienis zijn het duidelijkste in de beginfase van de organisatie van onderwijs, gezondheidszorg en sociale verzekering, juist voor de minst verzorgde doelpublieken. Voor beter voorziene publieken, bij een iets hoger verzorgingspeil, op andere terreinen van dienstverlening, zijn de gevolgen van verdere verstatelijking voor het bereik, de kwaliteit en de bewaking van voorzieningen onoverzichtelijk en is het inkomensverdelend effect onduidelijk. Ten dele gaat het hier om definities: het is niet zo duidelijk welk gedeelte van de volkshuishouding overheidshuishouding heten moet, als het staatsapparaat bij nader toezien een conglomeraat blijkt van min of meer statelijke organisaties met een veelvuldigheid van financierings- en beheersrelaties met het centrale apparaat. Het lijkt ook weinig zinvol om een betalingscircuit van belastingen en heffingen, uitkeringen, subsidies en salarissen dat nu in Nederland meer dan de helft van het nationaal inkomen verwerkt, opeens rigoureus af te zonderen van de overige economie als overheidssector. Het is al evenmin duidelijk welke van deze transacties een verzorgingsmotief hebben, heel veel van zulke overdrachten gaan schuil achter belastingheffingen en -aftrekken, terwijl sommige premies een belastingkarakter hebben, sommige aankopen eigenlijk uitkeringen zijn, sommige steunverleningen veeleer betalingen. Juristen noch economen kunnen hier de problemen van begripsvorming voor sociologen oplossen. Gezegd kan zijn dat volgroeide verzorgingsarrangementen ontgroeid en onttrokken zijn aan de concurrentie- en monopolieverhoudingen van organisaties met winstmotief en daarmee ook buiten het bereik geraakt zijn van de klassenstrijd in enge zin. Binnen de verzorgingsarrangementen ontstaan tegenstellingen langs andere lijnen, tussen cliënten en verzorgers, tussen verzorgers en beheerders. Door de ontbinding in organisationele factoren blijven andere conflicten gemaskeerd, die tussen de wensen of verlangens van mensen, èn de aanspraken die zij tot gelding kunnen brengen als | |
[pagina 47]
| |
cliënt bij een organisatie. Tussen het conglomeraat van verzorgingsarrangementen en de organisaties met winstmotief ontstaat een tegenstelling over de omvang van lasten en corresponderende voorzieningen, een tegenstelling die dwars door de meeste mensen loopt, voor zover zij betalingsplichtigen èn uitkeringsgerechtigden zijn, werkers èn cliënten. Verdwijnt in de hier gepresenteerde visie ‘de staat’ in een conglomeraat van min of meer statelijke organisaties, of lost hij op in een proces van verstatelijking van arrangementen, hij keert terug in passende gedaante: als illusie, gedeelde illusie; en dus als werkelijkheid. In de grammaticale operatie die mensen zijn gaan uitvoeren wanneer ze sociaal voelen en geconfronteerd worden met de hulpbehoevendheid van anderen, zijn zij het niet zelf die daar helpen moeten, maar vinden zij dat er voor gezorgd moet worden. Er moet voor gezorgd worden, door de staat. In die betekenis is de staat de personificatie van het gegeneraliseerde verafhankelijkheidsnetwerk, handelende persoon in volzinnen over algemene kwesties van verzorging. In de meest concrete zin is de staat dan de vereniging van Nederlandse volkshuishouders. Maar waar de staat handelend persoon is in de zinnen waarmee mensen zeggen dat ergens voor gezorgd moet worden, ontstaat de illusie dat er zo een persoon is, de staat, die zou moeten zorgen en zou kunnen zorgen. Daarmee wordt de staat aansprakelijk voor alle verzorging van mensen binnen een verafhankelijkingskring, aansprakelijk ook voor alle tekortkomingen daarin. Die staat ontleent dan ook zijn aanspraken op de betalingen en inspanningen van zijn burgers door zijn prestaties in de verzorging van diezelfde mensen als cliënten. In die zin bestaat ook een wederkerigheid tussen prestaties van staatswege aan cliënten en tegenprestaties van burgers aan de staat. Daarin ligt een moderne legitimering van het staatsoptreden. Daar ligt ook een onmogelijkheid tot blijvende legitimiteit: de staat ìs geen persoon, hij kàn ook niet zorgen; mensen binnen een gegeneraliseerde verafhankelijkingskring kunnen de arrangementen vormen om te zorgen dat ze voor elkaar zorgen. |
|