De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Rien T. Segers
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. Receptie-esthetica en semiotiekTegen het einde van de jaren zestig werd in West-Duitsland de receptie-esthetica binnen de literatuurwetenschap geïntroduceerd. De receptie-esthetica gaf aan de literatuurwetenschap een nieuw onderzoeksperspectief. Jarenlang was het onderzoek bijna uitsluitend op de literaire tekst gericht, onder invloed van de theorieën van in Amerika de New Critics en in ons land de Merlynisten. De receptie-esthetica daarentegen richt zich in eerste instantie op de lezer van de tekst. De receptie-esthetische onderzoeksmethode kan in het kort omschreven worden als een literatuurwetenschappelijke stroming die de literaire tekst onderzoekt vanuit het perspectief van de lezer; dat wil zeggen op grond van lezersreacties die naar aanleiding van een gelezen tekst gegeven worden. De werkhypothese hierbij luidt, dat in eerste instantie de lezer beslist of een bepaalde tekst al dan niet literair is. Als een zijtak van de algemene theorie van de receptie-esthetica kan de geschiedenis van de receptie genoemd worden. De receptie-geschiedenis bestudeert de reacties die een literaire tekst opgeroepen heeft sinds het tijdstip van publikatie tot aan heden. De grondleggers van de receptie-esthetische theorie zijn de Westduitsers Hans Robert Jauss en Wolfgang Iser, beiden hoogleraar aan de Universiteit van Konstanz. Jauss' boek Literaturgeschichte als Provokation (1970) en Isers rede Die Appellstruktur der Texte (1970) zijn de startpunten geweest voor een groot aantal boeken en artikelen over de receptie-esthetische onderzoeksmethode. Het centraal stellen van de lezer in het literatuurwetenschappelijk onderzoek heeft niet alleen in West-Duitsland veel weerklank gevonden, maar ook in Nederland. (Voor een verdere, Nederlandse uiteenzetting van doelstelling en methode van de receptie-esthetica zie bij voorbeeld de voortreffelijke bundel Labroisse 1974 of Segers 1974; voor het centraal stellen van de lezer zie ook Anbeek 1974.) De receptie-esthetica verkreeg bekendheid op een tijdstip waarop sommige literatuurtheoretici het belang van de semiotiek voor hun discipline gingen beseffen. ‘Semiotiek kan worden beschouwd als een wetenschap die alle vormen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||||||||
communicatie onderzoekt voorzover daarbij gebruik wordt gemaakt van op tekensystemen (codes) gebaseerde tekens’, zoals Fokkema 1974 stelt. Een semiotisch gerichte literatuurwetenschap ziet de literaire tekst als een boodschap die door een zender (de auteur) in een bepaalde ‘code’ gezet is, en die door de ontvanger (de lezer derhalve) ontcijferd, gedecodeerd, dient te worden. Een ‘literaire code’ is elk tekensysteem dat gebruikt wordt om literaire informatie over te brengen. Het zal duidelijk zijn dat wèlk tekensysteem gebruikt wordt, afhankelijk is van factoren als de tijd waarin een tekst ontstaan is, de persoonlijkheid van de auteur en het genre waartoe een bepaalde tekst behoort. De volgende boeken hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de literatuurwetenschappelijke semiotiek: Umberto Eco's Einführung in die Semiotik (1972), Jurij M. Lotmans Die Struktur literarische Texte (1972) en Götz Wienolds Semiotik der Literatur (1972). De receptie-esthetica is sterk communicatie-gericht. De literaire tekst wordt in het midden tussen auteur en lezer geplaatst. Het studieobject is daarbij de relatie tussen de drie polen van het communicatieproces: de auteur, de tekst en de lezer. Semiotiek en receptie-esthetica gaan uitstekend samen. Het literatuurwetenschappelijk perspectief dat in dit artikel gekozen wordt, is receptie-esthetisch en semiotisch gericht. De literaire tekst wordt hierbij gezien als functionerend in een specifieke code, die aan de lezer tenminste gedeeltelijk bekend moet zijn wil er literaire communicatie plaatsvinden. Welke hulp kunnen literatuursociologie en -psychologie nu aan een receptie-esthetische en semiotische literatuurwetenschap bieden? In de volgende paragrafen zal getracht worden een antwoord op deze vraag te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. LiteratuursociologieHet hedendaags beeld van publikaties op het gebied van de literatuursociologie wordt enerzijds gekenmerkt door het overstelpende aantal ervan en anderzijds door het verwarrende pluralisme wat de onderzoeksmethode van deze publikaties betreft. Concurrerende objectsbepalingen en onderzoeksprocedures laten steeds opnieuw andere pogingen zien om de literatuursociologie als onderzoeksrichting te definiëren en daarvoor een passende onderzoeksmethode op te stellen (Bark 1974, p. 7). Al deze literatuursociologische publikaties lijken tenminste in drie categorieën gerangschikt te kunnen worden. Deze categorieën onderscheiden zich door een verschillende visie op taak en doelstellingen van de literatuursociologie. De verschillende categorieën zijn afhankelijk van het standpunt waarop men - wetenschappelijk of ideologisch gezien - staat. Hierbij zijn drie standpunten mogelijk: de literatuursociologie wordt bezien vanuit de sociologie, vanuit de literatuurwetenschap of vanuit een ideologisch (bij voorbeeld marxistisch) perspectief. Op deze wijze kunnen de volgende zienswijzen op de literatuursociologie onderscheiden worden: de sociologische visie, de literatuurwetenschappelijke visie en de ideologische visie. In het onderstaande zullen de genoemde drie categorieën achtereenvolgens geëxpliciteerd worden. Naast deze drie categorieën bestaat er nog een andere visie op de taak van de literatuursociologie; ook deze visie zal besproken worden.
De eerste categorie wordt gevormd door de sociologische visie op de literatuursociologische taak. Alphons Silbermann omschrijft de taak van de kunstsociologie als volgt: ‘Aangezien de kunst in het middelpunt van de betrekkingen tussen mensen staat en kan staan, dus een intermenselijk gedrag met zich meebrengt of kan meebrengen, houdt de kunstsociologie zich bezig met: (a) de bestudering van de invloed op het sociale leven van de mens; (b) de studie van de ontwikkeling en de verscheidenheid van de door de kunst bepaalde sociale houdingen en objecten; (c) de bestudering van de invloed van de kunst op groepsvorming, groepsaantasting, groepsconflicten, enzovoort; (d) de studie van de vorming, de groei en het verdwijnen van socio-artistieke instituties en (e) de studie van typische factoren en vormen van de sociale organisaties’ (Silbermann 1967a, p. 157). Hoewel Silbermann spreekt over de doelstellingen van de kunstsociologie in het algemeen, is het niet moeilijk uit bovenstaand citaat ook de taak van de literatuursociologie af te leiden. Zonder op de juistheid of onjuistheid van Silbermanns mening in te gaan, wordt uit dit citaat wel duidelijk dat de kunstsociologie als een onderdeel van de sociologie in zijn algemeenheid gezien wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het standpunt van Silbermann wordt ook ingenomen door Hans Nobert Fügen. Fügen (1971, p. 14) is van mening dat de literatuursociologie, zowel wat haar methode als ook wat haar object betreft, deel uitmaakt van de algemene sociologie. Omdat de sociologie het sociale, dat wil zeggen het intersubjectieve handelen als onderzoeksobject heeft, is zij volgens Fügen niet geïnteresseerd in de literaire tekst als esthetisch object. Het object van de literatuursociologie is volgens Fügen de interactie van de personen die bij de literatuur betrokken zijn. Een dergelijke definitie van het literatuursociologische object heeft Fügen ook in zijn Wege der Literatursoziologie (1968, p. 18-19) gegeven. Als de taak van de literatuursociologie nu opgevat wordt zoals bijvoorbeeld Silbermann en Fügen aangegeven hebben, dan resulteert een dergelijke taakopvatting in literatuursociologische onderzoekingen over de plaats die de literaire tekst in de maatschappij inneemt, de relatie tussen boekhandel en lezerspubliek, de verspreiding van literaire teksten via bibliotheken, oplagecijfers van romans en de relatie tussen de economische omstandigheden en de artistieke stijl. Eén of meer van dergelijke onderwerpen kan men bij voorbeeld in de volgende publikaties terugvinden: R. Escarpit en N. Robine, Atlas de la lecture à Bordeaux (1963); M. Spiegel, Der Roman und sein Publikum im früheren 18 Jahrhundert, 1700-1767 (1967); H.N. Fügen, Dichtung in der bürgerlichen Gesellschaft (1972); de meeste artikelen in P.U. Hohendahls Literaturkritik und Öffentlichkeit (1974). In de sociologische visie op het werkterrein van de literatuursociologie wordt de literaire tekst als een produkt gezien dat zich niet of nauwelijks onderscheidt van produkten als meubels, auto's en wasmachines. Aan het (sociologische) onderzoek naar het specifieke van een literaire tekst, de kenmerken die een tekst tot een literaire maakt, wordt nauwelijks aandacht geschonken. Naar de mening van Silbermann kan daaraan ook geen aandacht geschonken worden, omdat volgens hem de empirische literatuursociologie niets met het esthetische denken over literatuur te maken heeft (Silbermann 1967b, p. 791). Ook Northrop Frye (1957, p. 19) brengt een gelijkluidend bezwaar naar voren.
Zoals in de besproken sociologische visie bij het onderzoek naar de relatie tekst - lezer (of liever maatschappij), bijna alle belangstelling uitgaat naar de component ‘maatschappij’, zo beperkt de literatuurwetenschappelijke visie op de literatuursociologische taak zich in de regel tot de component ‘literaire tekst’. Soms wordt de bij voorbeeld door een roman beschreven wereld aan een sociologisch onderzoek onderworpen, soms ook wordt de literatuurgeschiedenis onderzocht vanuit een sociologisch perspectief. In alle gevallen echter wordt de literaire tekst benaderd met een sociologische vraagstelling. Als voorbeelden van dergelijke onderzoeken kan verwezen worden naar de meeste artikelen uit de bundel Sociology of literature and drama, uitgegeven door E. en T. Burns. Als voorbeeld van een ideologische visie zal de marxistische (of neomarxistische) literatuursociologie gekozen worden. De marxistisch georiënteerde literatuursociologie kan op dit ogenblik de meest bekende visie op de literatuursociologie genoemd worden (zelfs zo bekend dat literatuursociologie-in-het-algemeen vaak daarmee gelijkgesteld wordt). De marxistisch georiënteerde literatuurwetenschap ziet zowel de auteur als de lezer in eerste plaats als een sociaal wezen. De literaire tekst wordt gezien als bepaald door sociaal-economische en algemeen-historische factoren. Voor een marxistische literatuursocioloog staan verschillende mogelijkheden open. Hij kan bij voorbeeld een zodanige analyse van een literaire tekst geven dat inpassing in een bepaald stadium van de economische ontwikkeling van een cultuur waartoe die tekst behoort, mogelijk is. Voorts kan hij de auteur bestuderen als produkt van een goed te definiëren klasse (bij voorbeeld de dichter Byron die tot de adel behoorde). Als een ander studie-object kan het onderzoek naar de maatschappelijke determinanten van een literaire tekst genoemd worden. Tot slot van deze opsomming kan het onderzoek aangegeven worden naar de mate waarin een bepaalde literaire tekst kan gelden als politieke propaganda en de mate waarin daadwerkelijk invloed uitgeoefend wordt op het politieke bestel. Zoals men ziet is het de marxistisch georiënteerde literatuursociologie in eerste instantie te doen om de inhoud van een literaire tekst. Enkele bekende publikaties op het gebied van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||||||||
marxistische literatuursociologie zijn bij voorbeeld: Chr. Caudwell, Illusion and reality (1937); G. Plekhanov, Art and society (1937); G. Lukácz, Schriften zur Literatursoziologie (1961); L. Goldmann, Pour une sociologie du roman (1964); Th. Adorno, Ästhetische Theorie (1970). Zie voor een uiteenzetting over de marxistische literatuursociologie; Fügen 1971, p. 53-104; als ook Vanheste 1971.
Bovenstaande drie literatuursociologische richtingen hebben ieder hun verdiensten, die ook van belang kunnen zijn voor een receptie-esthetische literatuurwetenschap. Toch wordt een belangrijk (misschien wel hèt belangrijkste) facet van het literaire communicatieproces in bovengenoemde onderzoekingen niet betrokken. Gedoeld wordt hier op het literaire aspect van het communicatieproces. Voor de literatuurwetenschap lijkt het vaststellen van de oplagecijfers van een bepaalde literaire tekst slechts een eerste onderzoeksfase te zijn. Het onderzoek begint in feite pas als deze cijfers bekend zijn. Hierbij is dan de doelstelling het vinden van een antwoord op de vragen waarom en op grond waarvan deze bepaalde oplagecijfers tot stand zijn gekomen. Voor de literatuurwetenschap is het gegeven dat W.F. Hermans roman Nooit meer slapen (1966) in 1973 reeds aan zijn elfde druk toe was, minder interessant. Meer van belang is het een receptie-esthetische verklaring voor dit feit te vinden. In het onderstaande zal een vierde visie op de literatuursociologie uiteengezet worden. Doelstelling van deze literatuursociologie van de literaire receptie is het verschaffen van gegevens die van belang kunnen zijn bij de receptie van een literaire tekst. De literatuursocioloog Albert Memmi geeft aan dat de literatuursociologie drie onderzoeksmogelijkheden heeft, namelijk uitgaande van de schrijver, de literaire tekst en het het publiek (Memmi 1968, p. 135-146). Wat de schrijver betreft, doelt Memmi op het literatuursociologische onderzoek van de economische en de professionele status van de schrijver, de sociale klasse en de literaire generatie waartoe de schrijver behoort. Met betrekking tot de tekst zou er onderzoek gedaan moeten worden naar de sociologie van de genres, de vormen, de themata, de karakters, de personages en de stijl. Geheel in overeenstemming met de principes van de receptie-esthetica stelt Memmi mijns inziens terecht vast, sprekend over de sociologie van het publiek: ‘De wijze waarop het werk bij de lezers ontvangen wordt, verschaft het meest direct toegankelijke criterium, dus in eerste instantie het meest objectieve, ten aanzien van de belangrijkheid van een werk’ (Memmi 1968, p. 143). Memmi spitst de taak van de literatuursociologie derhalve zeer sterk toe op de sociologie van het publiek. Hij onderscheidt hierbij de volgende categorieën: (1) de sociologie van de publiekgroepen (dit is het onderzoek naar de relaties tussen een op een bepalade wijze samengestelde groep en de literaire normen die deze groep hanteert; (2) de sociologie van het literaire communicatieproces en van het literaire succes (dit houdt een onderzoek in naar de redenen waarom een bepaalde tekst een ‘bestseller’ is geworden; ook impliceert dit een onderzoek naar de literaire smaak, de literaire mode en dergelijke; (3) de sociologie van de literaire kritiek. Memmi is niet de enige literatuursocioloog die sterk de nadruk gelegd heeft op de receptie van een literaire tekst bij één of meer publiekgroepen. Robert Escarpit was reeds in zijn Sociologie de la littérature (1958) de mening toegedaan dat degene die wil weten welke betekenis een literaire tekst heeft, eerst dient te weten hoe die tekst gelezen werd en wordt. Als men nu wil weten welke waarde aan een tekst gehecht wordt, dan is het noodzakelijk diverse publiekgroepen bij het onderzoek te betrekken (zie voor deze mening: Barnett 1959, p. 210; Schücking 1961; Orrecchioni 1970, p. 53; Greiner 1972, p. 164). Zo geeft Orrechioni de volgende beschrijving van één van de taken van de literatuursociologie: ‘Na de geschiedenis van de literaire produktie, moet de geschiedenis van het lezen geschreven worden. Voor elke periode en bijna voor elke tekst moet de intensiteit van de literaire communicatie gemeten worden; ook dienen de relaties tussen de code van de literaire tekst en die van het publiek ontcijferd te worden; bovendien moeten de motiveringen en de effecten van het lezen beoordeeld worden’ (Orrecchioni 1970, p. 53). Orrechioni's standpunt is interessant, omdat het de literatuursociologie verbindt met semiotiek en informatietheorie. Voor Sommer (1966, p. 472) en voor Zaccharias (1966, p. 512) vormt het onderzoek naar de receptie van een literaire tekst bij een bepaalde publiek groep | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nu juist het object van de literatuursociologie. Deze opvatting lijkt iets te ver gaand; het werkterrein van de literatuursociologie wordt daardoor te zeer vernauwd, bovendien wordt receptie-esthetica dan gelijk gesteld met literatuursociologie. Beter is het daarom te stellen dat receptie-onderzoek één van de objecten van de literatuursociologie is.
Binnen de literatuursociologie zijn nog weinig onderzoeken verricht naar de receptie van een literaire tekst bij een bepaald publiek. De sociologie van de literaire receptie is daarvoor ook een te jong vakgebied. Sanford Dornbusch (1974) doet in deze een interessant voorstel. Zij stelt voor een onderzoek te doen naar de evaluatiecriteria die door een jury gehanteerd worden, bij het toekennen van kunstprijzen (literaire onderscheidingen, muziek- en filmprijzen, et cetera). Dornbusch is hierbij met name geïnteresseerd in welke mate de betrouwbaarheid van waardeoordelen over kunstwerken afhankelijk is van bepaalde evaluatiecriteria. Voorgesteld wordt een onderzoek uit te voeren naar de evaluatiecriteria die door een aantal critici in recensies gehanteerd worden met betrekking tot een aantal kunstwerken. In een tweede onderzoeksfase wordt de aldus verkregen lijst van evaluatiecriteria geconfronteerd met de recensies van een andere groep critici over dezelfde kunstwerken. Dornbuschs voorstel verdient zeker nadere bestudering. Het moet op deze wijze mogelijk worden de vaak weinig zeggende, clichématige waardeoordelen, op grond waarvan een kunstprijs uitgereikt wordt, te doorbreken. Het werk van de Amerikaan Alan C. Purves is zowel literatuurpsychologisch als literatuursociologisch getint. Zijn onderzoek Literature education in ten countries (1973), uitgevoerd door de ‘International Association for the Evaluation of Educational Achievement’, is voornamelijk literatuursociologisch gericht. Het groots opgezette onderzoek kende een groot aantal verschillende enquêtes die gericht waren op meting van verschillende doelstellingen bij middelbare scholieren uit tien verschillende landen. Uitgangspunt vormden vier korte verhalen, naar aanleiding waarvan een geprecodeerde enquête opgesteld werd die tot doel had het interpretatieve vermogen van de respondenten te meten. Daarnaast bestond er onder meer nog een enquête, eveneens geprecodeerd, gericht op meting van de literaire interesse en de mate waarin literaire teksten gelezen worden. Dit onderzoek met zijn duizenden respondenten heeft vanzelfsprekend vele resultaten opgeleverd. Enkele belangrijke resultaten zijn de volgende: (1) Het bleek mogelijk belangrijke receptie-esthetische dimensies te identificeren en te meten. (2) De literaire tekst heeft een invloed op de wijze waarop de lezer reageert. Verschillende teksten leveren ook van elkaar afwijkende response-patronen op. (3) Het response-patroon in niet alleen afhankelijk van de gelezen tekst maar ook van het land (het cultuurpatroon) waartoe de respondent behoort. De scholieren uit Zweden bleken op een meer evaluatieve wijze te reageren dan de Amerikaanse scholieren; de Italiaanse scholieren bleken meer aandacht te schenken aan de historische achtergrond dan de Finnen deden. Tot besluit van deze paragraaf kan gesteld worden dat de literatuursociologie voor een receptieesthetische en semiotische literatuurwetenschap het meest van nut is als de sociologische receptie van literaire teksten benadrukt wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. LiteratuurpsychologieDe literatuurpsychologie bestrijkt een uitgebreid onderzoeksterrein, waarvan slechts een gedeelte van direct belang voor een receptie-esthetische literatuurwetenschap is. Een bekend onderzoeksveld van de literatuurpsychologie is het psychologisch onderzoek van de literaire tekst op zich. Hierbij wordt getracht zowel vorm als inhoud van de tekst in psychologische termen te beschrijven. L.S. Vygotsky geeft in zijn briljante boek The psychology of art zijn doelstelling (en tegelijkertijd die van de kunstpsychologie) als volgt weer: ‘Ik zal proberen de zuivere en onpersoonlijke kunstpsychologie te onderzoeken, zonder te verwijzen naar de auteur of naar de lezer, door alleen maar te kijken naar vorm en materiaal van het kunstwerk’ (Vygotsky 1971, p. 5). Naast de literatuurpsychologie in de geest van Vygotsky, verdient een anders gerichte literatuurpsychologie vermelding: de literaire psychoanalyse. Een belangrijke contemporaine vertegenwoordiger van deze stroming is de Amerikaan Norman N. Holland (zie bij voorbeeld zijn The dynamics of literary response, 1968 en zijn Poems in persons, 1973). Literaire psychoanalyse verbindt de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||||||||||
psychoanalytische studie van de lezer met een meestal ook dieptepsychologische beschouwing van de literaire tekst. Hoe wordt bij voorbeeld de betekenis die een literaire tekst heeft psychoanalytisch geformuleerd? De betekenis die de lezer aan een tekst geeft, zo stelt Holland (1968), maakt deel uit van zijn defensieve response tegenover de fantasie die de lezer ervaart bij lezing van die tekst. Bovenstaande twee literatuurpsychologische beschouwingswijzen zijn voor een receptie-esthetische literatuurwetenschap nauwelijks van belang. Dat deze laatste zin geen negatief waardeoordeel impliceert met betrekking tot de verdiensten van deze theorieën op hun eigen terrein, zal duidelijk zijn. De literatuurpsychologie die wel van belang is voor de receptie-esthetica, houdt zich bezig met de vraag of en op welke wijze adequate lezersreacties naar aanleiding van interpretatie en evaluatie van een tekst onderzocht kunnen worden. Een op deze wijze geformuleerde doelstelling van de literatuurpsychologie benadert de uiteengezette taak van de literatuursociologie heel dicht. Wat is echter het verschil tussen literatuursociologie en literatuurpsychologie, voor zover beide wetenschapsrichtingen relevant zijn voor een receptie-esthetische literatuurwetenschap? Het verschil ligt voornamelijk op methodologisch gebied. De literatuurpsychologie kenmerkt zich door een beperkt aantal (meestal ongeveer vijfentwintig) proefpersonen als uitgangspunt te nemen voor een onderzoek dat meestal in een laboratoriumsituatie, dat wil zeggen enigszins van de werkelijkheid abstraherend, uitgevoerd wordt. Doelstelling van het literatuurpsychologisch onderzoek is overwegend het toepassen van een methodologisch gezien, nieuwe onderzoeksstrategie of het toetsen van in een eerdere onderzoeksfase opgestelde hypothesen. De literatuursociologie daarentegen werkt meestal met een veel groter aantal proefpersonen, die ook in een meer ‘natuurlijke’, ‘levensechte’, situatie onderzocht worden. De literatuursociologie gebruikt voor haar onderzoek ook meestal een bekende strategie, die in eerdere onderzoekingen haar sporen reeds verdiend heeft. Voor de literatuursociologie kunnen derhalve de resultaten verkregen door literatuurpsychologisch onderzoek van groot nut zijn. Het is dan ook begrijpelijk dat C. Friedrich (1966) pleit voor een samenwerking tussen literatuurpsychologie en literatuursociologie. Een ander verschil tussen literatuurpsychologie en literatuursociologie (waarop ik door D.W. Fokkema geattendeerd werd) is dat de literatuursociologie geïnteresseerd is in intermenselijke relaties en verhoudingen tussen groepen en instellingen; de literatuurpsychologie daarentegen kan zich ook bezighouden met individuele reacties op teksten en de verklaring daarvan.
De literatuurpsychologie die relevant is voor de literatuurwetenschappelijke receptie-esthetica, maakt deel uit van de door D.E. Berlyne (hoogleraar in de psychologie aan de Universiteit van Toronto) aangegeven wetenschapsrichting met de naam ‘experimental aesthetics’. Zoals deze naam al aangeeft, is het object van de experimentele esthetica niet alleen de literaire tekst, maar elke vorm van kunst. D.E. Berlyne omschrijft de experimentele esthetica als ‘the study of motivational effects of collative variables’ (Berlyne 1972, p. 305). ‘Motivational effects’ zijn de effecten veroorzaakt door een kunstwerk bij de beschouwer van dat kunstwerk; het effect heeft betrekking op de ‘collative variables’, dit zijn de variabelen die zowel kunstwerk als respondent gemeenschappelijk bezitten. Een collatieve variabele kan bij voorbeeld betrekking hebben op de elementen eenvoudig, gecompliceerd, verwacht, verrassend, saai, boeiend, et cetera. Berlyne (1972) merkt op dat de experimentele esthetica geen normatieve wetenschap is, die onderzoekt en voorschrijft hoe ‘hoge’ en ‘lage’ kunst van elkaar onderscheiden kunnen worden. Het is wel één van de taken van de experimentele esthetica te onderzoeken welke de redenen zijn waarom persoon A een kunstwerk positief beoordeelt en waarom persoon B datzelfde kunstwerk negatief waardeert. Er zijn drie categorieën personen waarin ‘esthetisch’ gedrag het object vormt van de experimentele esthetica: de kunstenaar die het kunstwerk maakt; de acteur, zanger, danser, et cetera die het kunstwerk overbrengt; en de derde categorie wordt gevormd door de kijker, luisteraar of lezer. Zowel met betrekking tot de publikaties van Berlyne als met het oog op andere, hieronder vermelde studies, zal voornamelijk aandacht besteed worden aan de categorie van de lezer, respectievelijk kijker of luisteraar. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Welke onderzoeksmethoden staan de experimentele esthetica ter beschikking? Berlyne (1972) onderscheidt de volgende vier categorieën. (1) De meeste onderzoeken hebben tot nu toe gewerkt met verbale oordelen over kunstwerken. (2) Er zijn echter ook onderzoeksmethoden die psychofysische metingen impliceren; zij pogen bij voorbeeld de elektrische activiteit van de hersenen te meten wanneer een proefpersoon naar een film kijkt of naar een muziekstuk luistert. (3) Voorts zijn er de methoden om zogenaamd non-verbal overt behaviour' ter meten; als voorbeeld van een dergelijk onderzoek kan de meting genoemd worden van de keuze die een proefpersoon maakt uit twee alternatieve kunstwerken, en de tijd die hij aan het gekozen kunstwerk besteedt alvorens weer een andere keuze te maken. (4) De vierde methode vereist geen proefpersoon, maar behelst een statische analyse van artistiek materiaal waarbij het accent gelegd wordt op de inhoud. Door Berlyne wordt Fechner (Vorschule der Asthetik, 1876) als de grondlegger beschouwd van de experimentele esthetica. Sinds de tijd van Fechner zijn veel onderzoekingen verricht die in één van de zojuist gereleveerde categorieën vallen, zij het - in sommige gevallen - zonder dat de onderzoeker in kwestie expliciteerde op de hoogte te zijn van de theorieën van de experimentele esthetica. In het onderstaande zullen enkele theorieën en onderzoekingen uiteengezet worden die alle betrekking hebben op verbale oordelen over literaire teksten. De volgende publikaties zullen achtereenvolgens besproken worden: Richards (1929), Hansson (1959 en 1964), en Lubbers (1972 en 1973). Ondanks het gegeven dat in bovenstaande publikaties - op een enkele uitzondering na - de term ‘experimentele esthetica’ niet aangetroffen wordt, blijken zij alle duidelijk overeen te stemmen met taak en doelstellingen van de experimentele esthetica.
In zijn bekende studie Practical criticism (1929) verzamelde I.A. Richards reacties van een aantal studenten aan Britse universiteiten. De reacties werden door Richards gelezen en geclassificeerd overeenkomstig de moeilijkheden met betrekking tot het tentoongespreide inzicht in de gedichten. Inhoudsanalyse resulteerde in tien factoren die alle verschillende problemen te zien geven in het begrijpen en interpreteren van de gedichten door de studenten. Richards isoleerde daarnaast nog vier kenmerken van een literaire tekst (betekenis, gevoel, stemming en intentie) die begrepen moeten worden door de lezer ten einde een kritische uitspraak over de betreffende tekst mogelijk te maken. De Zweedse hoogleraar Gunnar Hansson heeft een interessante opvatting over de status van de literaire tekst. In zijn proefschrift Dikten och Läsaren (1959) worden reacties van leerlingen van middelbare scholen onderzocht. Anders dan om de beschrijving van deze reacties gaat het ons hier om een korte uiteenzetting van Hanssons opvatting over het begrip ‘literaire tekst’ (Hansson beperkt zich tot het gedicht). Hansson heeft een psycholinguïstische benadering van het begrip ‘gedicht’. Dit impliceert dat een woord of een reeks woorden als stimuli fungeren, waarop de conceptvorming en de reacties plaatsvinden. Hansson beschouwt het gedicht dus als een medium tussen auteur en lezer. De lezer ziet het gedicht als een tekenverzameling van verschillende stimuli, die dan met behulp van zijn kennis en ervaringen geïnterpreteerd en geëvalueerd worden. Hansson onderscheidt twee verschillende ‘zijnsvormen’ van een gedicht: het auteursgedicht en het lezersgedicht. Het auteursgedicht is de reconstructie van het scheppingsproces (oorsprong, motieven, bedoelingen en gedachten) van de betekenisinhoud van het gedicht. De auteur kan deze oorsprong en dergelijke kenbaar gemaakt hebben bij voorbeeld in persoonlijke gesprekken, commentaar of brieven. Het lezersgedicht is de constructie van de betekenisinhoud (gedachten, ideeën) die door het gedicht bepaald wordt; deze constructie is het resultaat van de leeservaringen van de lezers. Gunnar Hansson onderzoekt in zijn Dikt i Profil (1964) het gedicht Endymion van de Zweeds dichter Erik Johan Stagnelius (1793-1823). Drie belangrijke Zweedse critici hebben van dit gedicht drie verschillende interpretaties gegeven die door Hansson als onderzoekshypothesen beschouwd werden. Hansson trachtte met behulp van een bipolaire schaal aan te geven, in hoeverre voor de uitspraken van de drie critici steun gevonden kon worden bij drie qua leesgewoonten en cultureel-intellectuele | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vorming verschillend gestructureerde groepen (namelijk: hoogleraren en docenten in de literatuurwetenschap; eerstejaars studenten; leraren bij het technisch onderwijs). Dit onderzoek leverde enkele verrassende resultaten op. Het meest in het oog springende daarbij is wel het gegeven dat er geen duidelijke interpretatieverschillen tussen de drie groepen te constateren waren: de derde groep las even ‘ervaren’ als groep 1 en 2. Dit onderzoek gaf in voldoende mate steun aan de hypothese van Hansson dat het reactie-proces gelijk is voor groepen met een verschillend opleidingsniveau. (Weergave van Hanssons onderzoekingen hoofdzakelijk naar Lubbers 1972.) Als laatste in bovenstaande reeks literatuurpsychologische onderzoeken kan de poging van Georg Lubbers (1972 en 1973) genoemd worden om het hierboven besproken model van Hansson (1964) bruikbaar te maken voor het literatuuronderwijs op de middelbare school. Lubbers gebruikte in eerste instantie de bipolaire schalen (bij voorbeeld sympathiek - onsympathiek; spannend - saai) bij zijn leerlingen met een drieledige doelstelling: de schalen vormen een belangrijk didactisch hulpmiddel; de schalen hadden onder meer tot doel de leeservaring van de leerlingen te meten; bovendien werden de schaalresultaten geoperationaliseerd en gebruikt als discussiestuk over de tekst in de klas. In een latere fase van zijn onderzoek stapte Lubbers over van de bipolaire naar de unipolaire schaal (waarbij de adjectieven ‘sympathiek’ en ‘onsympathiek’ ieder een schaal op zich vormden). De motivering voor het gebruik van unipolaire schalen is de overtuiging dat in literaire teksten beide polen van toepassing kunnen zijn: een tekst kan bij voorbeeld zowel sympathieke als onsympathieke elementen bevatten. Lubbers verkreeg positieve resultaten met het gebruik van de semantische schalen: zij zijn te beschouwen als bouwstenen waarmee het oordeel van de leerlingen geconstrueerd wordt. De schalen bleken een belangrijk hulpmiddel om het beoordelingsvermogen te vergroten.
Literatuurpsychologie, in de vorm van de hierboven uiteengezette principes van de experimentele esthetica, kan een receptie-esthetische en semiotische literatuurwetenschap een belangrijke steun geven. De experimentele esthetica beschouwt lezersreacties met betrekking tot een literaire tekst als vormen van menselijk gedrag die - evenals alle andere vormen van menselijk gedrag - in principe gemeten kunnen worden met de in de sociale wetenschappen gebruikelijke instrumenten. Het was reeds in 1929 I.A. Richards' doelstelling aan te tonen dat het ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ met betrekking tot waardeoordelen over literatuur slechts zeer ten dele waar is. D.E. Berlyne en zijn medewerkers hebben deze oude strijdvraag met nieuwe en geavanceerde technieken benaderd door middel van de experimenteel-esthetische methode (Berlyne 1974). Zij vonden meermalen dat de esthetische reacties van verschillende individuen een aanzienlijke mate van consistentie bleken te bevatten. Zij vonden statistisch significante factoren die een groep van ongeveer vijftien personen gemeenschappelijk had. Vanzelfsprekend zijn de verschillen in de esthetische reacties even belangrijk als de overeenkomsten. Berlyne realiseert zich dat ook: ‘Individuele en culturele variëteiten in esthetische smaak kunnen nauwelijks over het hoofd gezien worden. Maar onderzoek naar algemene principes die voor iedereen geldend zijn, is een noodzakelijke voorwaarde voor het onderzoek naar en de verklaring van de reeks variëteiten’ (Berlyne 1974, p. 22). Tot besluit van deze paragraaf dient het interdisciplinaire karakter van de experimentele esthetica benadrukt te worden. Er zijn een drietal belangrijke gebieden aan te wijzen waarmee de experimentele esthetica nauw verbonden is. Allereerst steunt de experimentele esthetica in belangrijke mate op de meetmethoden uit de sociale wetenschappen. Doordat de experimentele esthetica (althans zoals deze door Berlyne geformuleerd wordt) het kunstwerk opvat als een verzameling tekens die in een communicatieve situatie fungeren, is er een hechte band met semiotiek en informatietheorie (zie bij voorbeeld hoofdstuk 5 en 6 uit Berlyne's Aesthetics and psychobiology, 1971). In de derde plaats kan een nauwe relatie aangewezen worden tussen de experimentele esthetica en de receptie-esthetica, hoewel deze relatie door geen van beide richtingen geëxpliciteerd wordt in even zovele bewoordingen. Evenals voor de receptie-esthetica vormt ook voor de experimentele esthetica (die zich richt op de literaire tekst) de reactie van de lezer naar aanleiding van een door hem gelezen tekst, het uit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gangspunt van het onderzoek. Samenwerking tussen receptie-esthetica en experimentele esthetica kan leiden tot belangrijke resultaten voor zowel literatuurwetenschap als psychologie. Bij deze samenwerking heeft de receptie-esthetica de taak de theoretische onderzoeksbasis te leggen, de hypothesen en onderzoeksdoelstellingen te formuleren. De experimentele esthetica daarentegen zal het eigenlijke onderzoek moeten uitvoeren. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitEr bestaat een belangrijke overeenkomst tussen de besproken vierde opvatting van de literatuursociologie, de literatuurpsychologie in de zin van de experimentele esthetica, de receptie-esthetica en de literatuursemiotiek. Alle genoemde richtingen gaan van de hypothese uit dat de literaire tekst het resultaat vormt van de interactie tussen tekst en lezer. De reactie van de lezer vormt het uitgangspunt van het onderzoek. Vandaar dat de veronderstelling gewettigd lijkt dat empirisch onderzoek naar lezersreacties zowel voor de literatuurwetenschap als voor het literatuuronderwijs belangwekkende en nieuwe gegevens op kan leveren (zie hiervoor Segers 1975). Binnen de literatuurwetenschap is tot nu toe weinig empirisch onderzoek verricht. De receptie-esthetica heeft een interessant empirisch interpretatieonderzoek opgeleverd (Bauer et al. 1972), terwijl Groebens Literaturpsychologie (1972) relevante theorieën bevat (zie voor een uiteenzetting van beide studies een artikel van Elrud Kunne-Isch 1974). In Nederland deed H. van den Bergh in zijn dissertatie Konstanten in de komedie (1972) een uitgebreid empirisch onderzoek naar de reacties van het publiek in de schouwburg met betrekking tot komische momenten op het toneel. Tegen een empirisch gericht onderzoek naar de receptie van een esthetisch object bestaan nogal wat bezwaren. Kunst is en wordt ook vaak gezien als een verschijnsel dat op zichzelf staat en, afgesloten van de maatschappij, ‘een eigen leven leidt’; ‘schoonheid’ is niet grijpbaar en kan alleen ‘beleefd worden’. Een dergelijk bezwaar voert Adorno aan: ‘De zogenaamde kunstbeleving valt zeer moeilijk te concretiseren.... Veel mensen kunnen hun reactie ten opzichte van een kunstwerk niet onder woorden brengen’ (Adorno 1967, p. 88). Adorno's metafysisch aandoende ‘kunstbeleving’, die niet onder woorden te brengen zou zijn, tendeert naar de opvatting van Morris Weitz (1960), dat niet beschreven kan worden wat de inhoud van het begrip ‘literair’ is. Tegenover Adorno's en Weitz' standpunt kan echter gesteld worden dat als een ‘kunstbeleving’ of het begrip ‘literair’ niet geëxpliciteerd kan worden, dit dan het einde betekent van de wetenschappen die zich met de esthetica bezighouden. Men kan bezwaarlijk aannemen dat Adorno en Weitz zo ver zouden willen gaan. Een empirisch gerichte literatuurwetenschap die roekeloos te werk gaat, loopt het gevaar - zoals een ander bekend bezwaar luidt - sterk positivistisch getint te zijn. Een onderzoek echter dat zorgvuldig te werk gaat en zijn data op de juiste merites weet te schatten, hoeft geen enkel positivistisch element te bevatten. Ter weerlegging van dit bezwaar schreven Osgood et el. reeds in 1957: ‘Er zijn natuurlijk veel mensen die huiveren bij de gedachte aan de toepassing van een kwantitatief meetinstrument op het terrein van de esthetica. Zij zijn ontsteld bij elke poging om van kunst een exacte wetenschap te maken. Het is echter noodzakelijk een scherp onderscheid te maken tussen de studie van het esthetische proces als vorm van menselijke communicatie, en tussen het creëren van esthetische produkten. Ongetwijfeld zal het laatst genoemde tot het domein van de kunst blijven behoren, terwijl het esthetische communicatieproces een volkomen legitiem object van de wetenschap vormt, en elk instrument, kwantitatief of anderszins, is welkom’ (Osgood, Suci en Tannenbaum 1957, p. 291). Wat het empirisch onderzoek binnen de literatuurwetenschap betreft, heeft E.D. Hirsch opgemerkt dat dit onderzoek een eigen plaats binnen de literatuurwetenschap moet innemen: ‘Literatuurtheoretici hoeven dit empirisch onderzoek niet aan anderen over te laten...’ (Hirsch 1973, p. 62). De literatuurwetenschap zal bij haar interpretatieve of evaluatieve metingen van reacties met betrekking tot teksten het instrumentarium van andere wetenschapsgebieden (bij voorbeeld fysiologie, psychologie en sociologie) niet zonder meer over moeten nemen. Het lijkt verstandiger een eigen meetapparaat te ontwikkelen, waarin elementen uit andere takken van wetenschap geïntegreerd kunnen worden, na zorgvuldig afwegen van de relevan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tie van die elementen voor de literatuurwetenschap. Het te ontwikkelen meetapparaat dient namelijk in de eerste plaats afgestemd te zijn op de structuur van het object dat gemeten dient te worden: de literaire tekst. Literatuursociologie en -psychologie zijn misschien in staat om, in samenwerking met receptie-esthetica en literatuursemiotiek, de literatuurwetenschap een nieuw ‘paradigma’ aan te bieden (om een begrip van Jauss 1972 te gebruiken). Een paradigma is een nieuwe, systematische onderzoeksmethode, die voor bepaalde tijd aan een wetenschapsgebied modellen en probleemoplossingen levert. Of, en in welke mate literatuursociologie en -psychologie samen met receptie-esthetica en semiotiek, inderdaad de literatuurwetenschap een nieuw paradigma kunnen geven, is in belangrijke mate afhankelijk van het succes van de onderzoeken die in de nabije toekomst ondernomen zullen moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|