De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |
F.B. Hotz
| |
[pagina 728]
| |
uiterst taaie peeskracht verrieden.) Het was wonderlijk dat deze tuin, alleen door een huizenrij van de straat gescheiden, zo wezenloos stil was. Er was niet veel meer te horen dan het gegons van insecten, en zelfs dat weinig. De warmte was trouwens diffuus of wattig: alsof men een wollen muts over de oren had. Toch was het zicht volmaakt en eindeloos scherp; tuin en tijd zelf leken vanmorgen zonder eind. Beter was het misschien de kranten daadwerkelijk te bekijken in plaats van ze als scherm te gebruiken om te loeren. Een advertentiepagina lag boven. Die verflixte Liebe ging nog steeds in het Residenztheater en Lohengrin in ‘Schiller’. Die Spanische Fliege in het Lustspielhaus (Zenithachtige welvaart en laag gegrol gaan vaak samen) en, kijk eens aan, het Gaston Behrens Theater brengt Die Welt geht unter am 19 Mai. Mijn ogen gingen nu langs de koppen van de handelsadvertenties: Zeiss Feldstecker - Herz Stiefel - Hygiama Tabletten - Selas Cigaretten - Ernemann Cameras - Pathé Sprechmachinen mit unzerstörbare Saphirstift - Norddeutsche Lloyd - Die neue Mauser Selbstlade Taschenpistole - Uppigen Bussens - Selbstbehandlungsmethode Syphilis (in een klein gotisch lettertje, alsof deze ziekte speciaal Deutschfreundlich was) - Bad Ems - Neue Bände Kulturbilder aus dem Simplicissimus. Dat herinnerde er mij aan, dat ik het laatste nummer nog niet bekeken had. Soms liet ik een tekening van Theodor Heine aan m'n vrouw zien; ik meende steeds dat zij als vrijgemaakte vrouw dat wel zou waarderen. Ik zei dan: kijk eens wat goed, en ze verwaardigde zich inderdaad meestal een blik, een terloopse, maar zonder bij voorbaat te glimlachen. En ook na die inspectie verscheen die glimlach niet. Wat nieuw en goed was moest aan háár voorbehouden blijven hier in huis. Ik moest het te bevechten standpunt aankleven. Zo werd Gulbransen vanzelf beter dan Heine, en vooruitstrevend of niet, om de glossen op haar Keizer kon ze niet lachen of wel: ze wenste niet dat ik erom lachte. Ik draaide het blad om. In meer dan de koppen van het nieuws had ik geen zin. Ik las: Das russischfranzösische Bündnis - Zur Flottenpanik - Armes England! - Das Freiburger Kongresz - Die kulturelle Bedeutung der Wehrfähigkeit - Sittliche oder unsittliche Kunst? - Kunststoffe aus Kalk - Ein Riesenflugzeug - Die Arbeiterfrage - Reform der Volksschule - Die Balkanstaaten - Das französische Heer - Der Halleysche Kometenschweif. Ach, misschien had m'n vrouw gelijk. De wereld was een heksenketel in beweging, op weg maar iets, naar een idiote apotheose. Het was veel te warm om haar geen gelijk te geven. Al die nieuwe vrouwen in hun reformjurken en met hun nieuwmodische harde koppen en toekomsttriomfogen konden best gelijk hebben: de ‘Dame’ die het stratenbeeld van Berlijn nu nog nadrukkelijk vulde met haar ruisende zijde en parasols ging uitsterven. Als ze zelf liever vrouwen zijn dan Damen, mij best. Maar daar scheen het niet om te gaan; ik begreep immers altijd alles verkeerd. Misschien wilden ze iets anders zijn. Een soort zogers en verwekkers in één, Gott in Himmel ik wist het niet meer. Het was hier te warm trouwens en te onbeweeglijk, in die tuin. Een soort slechte oneindigheid. Als er toch een eind moest komen aan de dingen, dan ook maar aan die tuin met z'n weelderig groen en zware Duft. Ik zweette klam en ging naar binnen naar de koelte van de studeerkamer. Ik was duizelig.
Eén ochtendblad had ik nog in m'n hand, merkte ik, toen ik m'n donker gehouden kamer betrad. Ik legde die op het geduldig groen vloeipapier van m'n bureau. (M'n? Alles was hier Duits en van de Duitsers; niet: m'n studeerkamer heette het hier, maar das Herrenzimmer.) Ik sloeg m'n werk open en belde het meisje om m'n inktpot te laten vullen. Ze verscheen met een kniks als een tam weeskind; heel anders dan daarstraks in de warme tuin. Ze vulde het idioot Duitse inktstel - een soort vliegende naakte madonna met een harp zonder snaren, roomwit en goud geglazuurd - met zo'n plechtige aandacht alsof ze erbij zou gaan salueren. Stel je niet aan teef dacht ik, terwijl ik m'n voorhoofd bette. En wat was ze dikkig, van zo dichtbij. Om niet te veel op haar handen te staan kijken pakte ik nog maar even de krant. M'n oog viel daarbij op een bijna gelijksoortig berichtje als in het andere blad: Die Halleysche Komet. Ik las de inhoud niet verder, er was al genoeg over geschreven. Om de zesenzeventig jaar zou hij de aarde naderen. | |
[pagina 729]
| |
Ik dacht aan Lohengrin in het Schillertheater. Daar zou ik wel heen willen, maar dan zonder draaiende en zuchtende vrouw naast me. Trouwens ze zou niet meegaan, Wagner was pervers' en verneinend' en god weet wat nog meer. Zelf vond ik het overigens ook een hele zit en het gegil der sopranen en alten met hun oudewijvengezinder lokte me weinig. Liever hoorde ik alleen de instrumentale ouvertures, en dan van Tristan, Parsifal of Rienzi. Verneinend, ja, ook daarin had ze weer gelijk, zoals gewoonlijk; maar een beetje verneinend, god wat geeft dat nou, er wordt al genoeg bejaht in deze heftige wereld. Evenwicht of verzoening zou er moeten zijn in alles; men is zo extreem tegenwoordig.
Nu de inktkoker gevuld was, had ik geen zin meer in werken en begaf me naar de hoek van de kamer waar de gepolijst notenboomhouten salongrammofoon stond opgesteld. Ik had in lang niets gedraaid en toen ik het deksel oplichtte rook hij binnenin voornaam naar pluche en nikkel. Uit de kleine stapel platen sorteerde ik de Ouverture tot Rienzi en wond de veermotor op. Ik sloot het zwaar gordijn van de Herrenzimmer nog verder, tot het vrijwel donker was. Voor de koelte. Als men eens alle verschillende platen van deze stad tegelijk kon afdraaien, dan barstte de wereld door voortgeplante geluidsschokken. Dan werd ieder krankzinnig door die infernale kakofonie. Een modieus soort Weltende. Ik liet de weergever in de groef zakken. Een zwak geruis klonk op, maar bij het sluiten van het deksel werd iedere trilling van de groef volledig omgezet in muziek of de ruis viel weg uit het bewustzijn. Midden in het triomfantelijk koper en de spiralende strijkers - alsof er warm stof opdwarrelt - werd ik gestoord door iets dat niet is na te vertellen. Het was geen geluid, in ieder geval. Het was een gevoel. Even hield ik het donkerrode pluche gordijn wat opzij, maar er was in de fel belichte straat niets bijzonders te zien. In de verte, bij het grote plein met de vlaggen, naderde met zonweerkaatsende helm in de stille ochtendwarmte een bereden officier; beslist geen vreemd teken of ongewone gebeurtenis. Ik zag ze dagelijks in hun stralend witte tunieken met de smalle, kersrode biezen. En met hun smetteloze witte handschoenen. Het was hier een grote, prachtige en beschermde wereld. Die Pickelhaube - al weer een symboolvoorwerp - priemde het Gott mit Uns uit de strakblauwe lucht. Er passeerden wat dames in onze stille straat en een vaag bolderende wagen met biertonnen reed langzaam voorbij. Juist wilde ik het gordijn weer in z'n oorspronkelijke stand laten zakken toen het gehele tafereel in één klap veranderde. De officier hield z'n glanzend paard staande en draaide het nerveuze dier een kwartslag. De beide dames stonden stil en legden hun parasolstokken als geweren over de schouders om vrij zicht te hebben. De bierwagen kwam schokkend tot stilstand en de koetsier ging staan op de bok en staarde. Op verschillende punten van de straat gingen voordeuren open en oude mannen in vest en hemdsmouwen kwamen naar buiten. Ik stopte de grammofoon. Allen staarden nu naar een zelfde punt. Ik wilde ook wel naar buiten maar had, als m'n vrouw weg was, een vreemd gevoel van opsluiting. Het kwam misschien door een te groot verlangen naar vrijheid. Altijd als ik even de straat op liep - al was het maar om een tijdschrift te kopen op het plein - kwam ze juist thuis en vroeg verbaasd wat ik allemaal aan het doen was. Uitleggen klonk als een bedenkelijke smoes en dus bleef ik de laatste tijd veel thuis of ging pas weg als zij thuis was. Zodat ik m'n vertrek kon aankondigen en losjes motiveren. (Maar buiten moest men dan weer op de tijd letten en met de hand aan de horlogeketting lopen, haasten of zelfs vertragen. Want uitleggen was onvrijheid in het kwadraat.) Geboeid bleef ik gluren als een dienstmeid, achter die gordijnspleet. Het werd voller in de straat; een glinsterende auto naderde met chauffeur en dame; hij reed langzaam tot achter de bierkar en stopte. Nog meer mensen verlieten hun huizen en wezen in de verte. Sommigen zagen het niet en mochten langs de gestrekte arm van een metgezel - die daarbij superieur glimlachte - kijken. De officier had een prismakijker getrokken en stelde die in. Iedereen kon het er mee doen maar ik ging nu toch heus ook even buiten kijken. De meid was thuis en overigens moest m'n vrouw maar zorgen een sleutel bij zich te hebben. Ook ik liep in hemdsmouwen het trottoir op, na de voordeur zó zacht dicht- | |
[pagina 730]
| |
getrokken te hebben alsof ik wegsloop naar iets onoirbaars. Een vage buurman lichtte z'n hoed en zei glimlachend (want ik was nu een onnozele laatkomer) ‘wat een ding hè’. Ik maakte het gebaar dat past bij een onnozele laatkomer: vragend en verontschuldigend. En ook hij wees mij voor. De mensen weten niet wat ze iemand aandoen met dat wijzen. De invalshoek van het oog van de laatkomer is altijd anders dan die van de eigenaar der gestrekte arm, zodat de opzet zelden lukt. Ik althans zag niets. ‘Ziet U hem’ vroeg de man, nu al iets kregel, en ik bad om een idee van wat het zou kunnen zijn. ‘Ja, já!’ riep ik maar vast. Intussen begonnen m'n ogen te tranen van de scherpe, lege lucht. Juist toen ik het wilde opgeven zag ik het. Een okergele, blaasachtige bol hing bewegingloos en stil in de lucht, ver weg over de huizen van het plein. Ik schrok een beetje want het had iets bezwerends en waarschuwends; een ballon was het niet, want er hing geen mand onder. Of toch? Intussen babbelde de buurman met een glimlach die trots verried: ‘Ziet u het nu? Het is de nieuwe L.Z. 6!’ Op het zelfde moment zag ik inderdaad dat het een Zeppelin was; ik had hem in vertekend perspectief op de neus gezien als een bol, maar bij de nu zeer langzame koersverandering in zuidwestelijke richting rekte die bol zich tot een sigaar. Een weerzinwekkend beklemmende sigaar van zo'n honderd veertig meter lengte, zoals ik eens gelezen had. Dat vind ik nou pervers, dacht ik, knikte en begaf me opweg naar m'n voordeur. Vanuit m'n raam zou ik hem ook goed kunnen zien. Al te goed: de dubbele staartvlakken waren dreigend en toen hij dichterbij kwam klonk zwak propellergesis in de doodse stilte, alsof hij een beetje kwaad was. Ook hoorde ik hoog en ver geklapper, alsof men een vlag door het azuur trok. Ik fronste. ‘Zouden die dingen nu echt nodig zijn’, vroeg ik de buurman terwijl ik m'n huissleutel opzocht. Hij stond nog geparaliseerd omhoog te staren en antwoordde, beledigd, niet. Voor de gesloten deur stond het Mädchen en keek de verdwijnende staart na over de huizen. Ze glimlachte verontschuldigend omdat ze niet in het huis verbleef en zei hees ‘Schön was?’ Ik maakte de voordeur voor haar open en gebaarde hoffelijk: nee, na u. (Gynolatrie, zou Schopenhauer zeggen.) Op het zelfde ogenblik week de deur al van binnenuit: m'n vrouw trok eraan. ‘Na!’, zei ze, ‘wat doen júllie nou hier?’ Bij alle Emancipationsgedanke had ze een kop alsof ze ons half gekleed uit een hooiberg moest halen. Ik zei: ‘we keken in de lucht.’ ‘De Luft?’ zei ze hard en met scherpe dictie. ‘De Luft, ja’, antwoordde ik. ‘Een Zeppelin.’ ‘Na, also’, zei ze, maar haar gezicht bleef bevreemd staan.
De dag werd warmer en warmer. Ik kon me niet concentreren en ondanks de bijna volledige duisternis in de kamer - ik werkte bij een olielamp (in crème en goud natuurlijk) - was het er in feite niet uit te houden. Een hemd met open Schillerkraag en opgerolde mouwen bracht weinig uitkomst. Er valt niet meer te vermelden, behalve dat er om een uur of vijf gebeld werd. Het meisje was boodschappen doen en m'n vrouw deed zelf open. Even later verscheen ze in m'n kamer na ironisch geklopt te hebben (men kàn ironisch kloppen: iets met een syncope erin of juist volledig aritmisch) en ze legde een papier op m'n bureau. Ik keek verbaasd. ‘Van een soort dáme’, zei ze, alsof ik dat slecht gedrukt vod besteld had. M'n vrouw verdween weer en ik keek nog even de straat in langs het gordijn en zag die dame huis aan huis aanbellen; ze had ook zo'n rok aan als m'n vrouw, alleen niet met bolletjes van onderen maar met iets wat op drakentanden van soepele stof leek. De mensen met hun symbolen! Bolletjes droeg misschien Pankhurst of Fawcett; drakentanden wellicht de stichtster van de sekte die deze blaadjes deed verspreiden. Ik begon opeens naar het einde van de Ferien te verlangen. Hoofdschuddend bekeek ik het tractaatje van grauw krantenpapier: De komeet van Halley komt. Bekeert u! Een zelfmoordgolf in Italië. Enzovoort.
's Avonds las ik nog wat bij het open raam in Von Hartmann. De wereld, zo ongeveer beweerde deze geleerde, moest zonder Rest aan z'n einde geholpen worden door een gezamenlijke willensverneinende Akt van haar bewoners. Zó ging het blijkbaar niet langer. Ik glimlachte onduits om deze coïncidentie. Even geduld Eduard, dacht ik: de kometenstaart aait ons zachtjes uit ons lijden op de negentiende. | |
[pagina 731]
| |
Toch keek ik ook zelf even op de kalender voor ik m'n bed opzocht; het was 17 mei 1910.
Die nacht, alleen in m'n Herrenzimmer, kon ik vrijwel niet slapen. Het was te warm, ook al gebruikte ik geen dek en al trok ik later ook het enkele laken nog weg. Het eind van de wereld. Na also. We hadden Marokko overleefd en de Bosnische crisis, dus dit viel misschien ook wel mee. En wat zou het jammer zijn. De schitterende tekens van liefde en aandacht die men had achtergelaten in de steden en het landschap. De architectuur van eeuwen vooral, de kanalen, kaden, havens en pakhuizen, vol van ganz nette bedrijvigheid. En dan die wonderlijke schaduwbezigheid van gekwetsten of afzijdigen: de kunst, de stomende Duitse lyriek, de filosofie en metafysica - ook een soort dichtwerk immers - en natuurlijk de muziek, die bij een kosmische breuk nooit meer weerklinken zou, nooit meer. God nog aan toe, het zou toch te gek zijn.
Tegen half vier - of daaromtrent - moet ik eindelijk in slaap zijn gevallen. Men kan in de nanacht, in z'n slaap, en vooral bij grote warmte, volledig krankzinnig zijn. Hoe brengt men anders zulke dromen voort? Ik droomde dat ik wakker werd en dat m'n kamerdeur direct toegang gaf tot het nachtelijk uitspansel; een gemene kleine halve maan dreef op enkele decimeters afstand langs: stil, vrij snel, en onbegrijpelijk langdurig. De achter de deur liggende gang met de kamer van m'n vrouw was blijkbaar volkomen weggezogen, opgelost. (Een prachtoplossing anders). Toch sidderde ik van die afgrond en snakte naar adem. Ik riep haar naam, maar te zacht. Ik ging in de lege deuropening staan, stak een hand uit naar die passerende maan, keek naar m'n vingers en zag dat die er niet alleen voor de helft af waren, maar dat de snijvlakken waren uitgestulpt als paddestoelen. Bij druilerig schaduwloos zonlicht werd ik wakker en meende bovenaards weerlicht te merken meer dan te zien. Ik lag op m'n rug en zilt zweet stak in m'n ogen. Opnieuw sliep ik, en zag de gele Zeppelin weer verschijnen die, bij maanlicht, door welke oorzaak ook, plotseling roerloos verticaal op z'n staart was gaan staan. Z'n motoren hijgden als gewonde olifanten. Eén ogenblik balanceerde het monster zo, in verschrikkelijk evenwicht; toen brak het brallend middendoor. Maar dat was nog niet genoeg. Hoewel ik de opvolgende rampen steeds een tiende sekonde eerder zelf leek te bedenken of te bevroeden, materialiseerden ze zich prompt en volledig, alsof de wereld blij was met het lot dat m'n droomik voor haar in petto hield. De bovenste helft van het luchtschip aarzelde nu even waggelend en zoog dan weg als een buitenwereldse granaat, recht naar de hemel. Een enorme staart van gasnevel en sterrenregen brak uit de open breuk en bedekte de aarde die wankelde. Ik zag voor het eerst de aarde afhellen aan de einder - als de bol die ze is - en toen begon alles te branden. Ik riep schor ‘vergeef ons’ en werd wakker, of niet helemaal: eerst stortte de staart met de dubbele draagvlakken nog donderend over ons huis.
Ik lag totaal doorzweet en alleen met een nachthemd aan in m'n bed dat nog door het heelal leek te zweven. Ik voelde om een of andere reden m'n pols. Dan opende de deur zich spookachtig langzaam en m'n vrouw verscheen. ‘Ach Herr Gott, Bernard’, zei ze, ‘iek ben zo bang’. Het was voor het eerst in zeker twee jaar dat ze m'n voornaam noemde. Haar wenkbrauwen stonden driehoekig op huilen. Ze ging rond door de schemerige kamer als een geest. In haar nachtjapon - zonder bolletjesfranje - was ze een andere vrouw, maar met angst. ‘Wat is er’, zei ik, zelf bevend, ‘wat heb je’. Ik griezelde van haar of ze zelf uit maansteen gevormd was. Ze antwoordde niet maar huilde, op de rand van m'n bed gezeten, met haar voeten netjes naast elkaar als een kostschoolmeisje dat bij de bovenmeester geroepen is. Ze snikte geluidloos en keek niet naar me, daar haar hoofd voorovergebogen was. Het leek of ze naar haar blote tenen staarde. Ik probeerde haar hoofd op te beuren en streek onzeker haar haren weg. Ze huilde daar harder door. ‘Ik gelóóf het’, zei ze fluisterend en ik begreep opeens ongerust wat ze bedoelde. ‘Ik geloof dat het waar is’, herhaalde ze. Even had ik gehoopt dat ze alles goed wou | |
[pagina 732]
| |
hebben, dat er iets van spijt ging komen of God weet wat: zelf wilde ik ook alles herstellen, alles. Maar ze bleek bang voor het drukwerk over de komeet van Halley. Ze was alleen bang voor haar leven. (Trouwens, àlles herstellen, daar moest ik eigenlijk ook weer niet aan denken: waar bleef de laatste rest vrijheid en de Herrenzimmer.) ‘Ik droomde zó ontzettend’, zei ze huiverend. ‘Jij óók al?’ vroeg ik. Dat leverde me een bliksemblik op. ‘Ja’, zei ze, ‘jij natuurlijk ook, en veel erger zeker!’ Ik schaamde me opnieuw. Ze verliet m'n kamer.
Ik bleef wakker op m'n bed liggen en meende ongewoon helder te zijn. Zó intens was de vrouwenmacht - dacht ik opnieuw - dat het de eigenlijkste objectivatie van Schopenhauers Weltwille leek. Wat vreemd van die vrouwen zelf aan die macht te tornen door hem object van een ontluisterend klare theorie te maken. Maar dat was nog steeds niet helemaal wat ik er van zeggen wilde. Van ‘nadenken’ komt maar iets bedachts. Later bleek ik toch nog geslapen te hebben, kort en droomloos, en eenmaal uit bed dacht ik: laat maar. Die volgende dag - de achttiende - was er geen land met m'n vrouw te bezeilen. Ze bleef thuis en bad (ik had het haar nooit eerder zien doen) en ze was geforceerd lief tegen mij en tegen het Mädchen. Die laatste gaf ze een weinig gedragen jurk; ze had er zelf nu toch niets meer aan.
Van de berichten - geruchten eigenlijk - zou men inderdaad somber worden. Ik hoorde op straat dat naar het vermaakscentrum van de stad onvoorstelbare hoeveelheden worst en bier vervoerd werden, want de uitgaande Berlijner nam het er nog maar eens van. Die bierwagens reden al sinds de vorige dag, zoals ik zelf had kunnen zien. Anderzijds stond men voor sommige kerken in de rij.
M'n vrouw was zo nerveus dat ze alles uit haar handen liet vallen (behalve natuurlijk het walgelijk inktstel) en ze stak het Mädchen aan, dat me nu en dan hulpeloos aankeek en tegen de avond roodomrande ogen had. Van haar provocerende heupen uit de tuin waren alleen nog dode vetpartijen over. Na het avondeten, dat met grote haast vermalen was, trok m'n vrouw zich terug op haar tuinkamer. Even kwam ik zo in de verleiding, het vertrekkende meisje de inktpot mee te geven, maar men moet geen zekere ramp op een mogelijke stapelen. Om acht uur tikte ik aan de tuinkamerdeur maar kreeg geen gehoor. Ik tikte nogmaals, zelf zenuwachtig, en werd door een smalle opening binnengelaten met de boodschap dat dit de laatste gelegenheid was haar iets te zeggen of te vragen, want straks ging alles dicht. Het rook benauwd in de kamer: ongelucht; parfums en odeuren geurden op tegen een wal van onbeweeglijke vrees. ‘Wat doe je!’ riep ik geschrokken. ‘Iek?’ riep ze schril. ‘Ja, du, in Godsnaam!’ zei ik trillerig. Er was een vreemde harslucht aan haar, alsof ze al dood was en bemost en gebalsemd. ‘Alles moet ganz dicht’, zei ze. En ik begreep het; ik had er al van gehoord: ze was begonnen de sleutelgaten dicht te werken met hars, tegen de komeetstaartgassen. Ik was ontroerd en sloot haar in m'n armen als vroeger. ‘Maar, nou toch!’ zeurde ik onhandig; in dit Duits stomend Weltendegefühl schoot m'n eigen taal tekort. Waarom ook een Duitse gehuwd. Die mensen met hun onderaards gekook en met hun Katastrophe-fähigkeit zijn anders. Ik had het fout gedaan, al stelde zij zich nog zo internationaal aan. Ik troostte haar. Met de stem van een Eerste Luitenant op een paard zei ik haar gebiedend, in haar eigen taal, dat er géén komeet kwam. Het hielp direct.
Ik gooide de ramen open en de zoete lucht van de tuin dreef binnen als een vergiffenis van de natuur voor ons ongeloof in haar vrijheid en standvastigheid. Ik hielp m'n vrouw de hars verwijderen uit sleutelgaten en kieren. We waren er nog aardig lang mee bezig, maar we waren samen. Ze lachte nu en dan vreemd vibrerend als een Wagneriaanse alt.
De volgende dag was de aarde niet vergaan en alles werd weer gewoon. Het Mädchen gaf de jurk niet terug en dat prikkelde haar meesteres. M'n vrouw werd weer die ze altijd was. Ze bleef nog één dag thuis met migraine (of liever: Kopschmerzen) en begon dan weer haar Büro te frequenteren. Er was | |
[pagina 733]
| |
een spreekbeurt in het verschiet over Arbeiterinnen bij Krupp, geloof ik. Ze ging er in op. De Ferien duurde nog.
Een lange reeks grappen, in woord en beeld, volgden de uitgestelde wereldramp. Men kon aan de stadskiosken weldra een Weltende-erinnerungskarte kopen, waarop dikke parvenu's zich verdrongen rond vliegtuigen en luchtschepen om zo de ramp te ontstijgen. (Op die tekening bolde een juist zichtbaar wereldsegment af in de zwarte ruimte precies als in m'n slechte droom). ‘Benzin bis zum Mond reichend’, stond er bij. M'n vrouw lachte hartelijk om die smekend bange burgers; de komende vrouwenrevolutie, zei ze, dat wordt een ergere ramp voor die daar. Ik geloofde haar graag. Het droge krantebericht, een dag later, dat de staart van de komeet de aarde geraakt had op 18 mei 's morgens tussen vier en vijf uur - tijdens mijn panische droom dus - en dat zich daarbij vreemde atmosferische verschijnselen hadden voorgedaan, zette ik nog licht nahuiverend van me af. Ik sloot de krant en legde hem op de ontbijttafel in de tuin. Het zou 1986 worden eer de komeet terugkwam. Ik was dan al lang de pijp uit en zij ook. Misschien dat het Mädchen het nog beleefde, al was ze dan een tandeloze, vette bes. Vanmorgen, hier buiten, was ze anders weer erg mooi. M'n vrouw kwam ontbijten; we zwegen en zaten stil. Ik wilde m'n voet verzetten en dacht: laat maar. Die onverwachte beweging zou in deze bewegingloosheid om een verklaring vragen. |
|