De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
Jan Rogier
| |
ITot zover de universiteit van Amsterdam in 1975. Vijf jaar geleden schreef reeds Times Literary Supplement in een bespreking van de bundel van Arthur Lehning die ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag verscheen onder de titel From Buonarroti to Bakunin, studies in international socialism (uitgave Brill, Leiden, 1970) dat Arthur | |
[pagina 656]
| |
Lehning de grootste autoriteit ter wereld was op het gebied van de premarxistische en niet-marxistische internationale socialistische bewegingen. Twee maal reeds was Arthur Lehning als visiting fellow de gast van All Souls College en St. Anthony's College in Oxford. En twee jaar geleden verbleef hij enige maanden in de Verenigde Staten op uitnodiging van het Institute for Advanced Studies in Princeton. Nederland is, mag men wel zeggen, rijkelijk laat met de erkenning van de wetenschappelijke verdiensten van deze geleerde. Maar gelukkig is het dan toch de Universiteit van Amsterdam en dan wel speciaal de faculteit voor politieke en sociale wetenschappen die met de verlening van dit eredoctoraat iets terugvindt van een ‘Linkse’ traditie die kort na de tweede wereldoorlog gestalte kreeg. Arthur (Müller) Lehning is geboren in Utrecht op 23 oktober 1899. Toen zijn Duitse moeder in 1905 hertrouwde, verhuisde Arthur met zijn moeder naar Zeist, waar zijn stiefvader F.J. Müller behoorde tot de oude Hernhutter-gemeenschap. In de sfeer van de ‘Evangelische Broedergemeente’, oorspronkelijk een vluchthaven van Moravische protestanten die in de achttiende eeuw voor de katholieke vervolging in Bohemen gevlucht waren, is Lehning opgegroeid. Of het de vredelievende Quaker-sfeer van dit milieu is geweest, waardoor Arthur beïnvloed is in de richting van pacifisme en anarchisme, valt niet uit te maken. Zijn jeugdvriend Henny Marsman, met wie hij de lagere school van de Broedergemeente en de Rijks-HBS in Utrecht bezocht, schreef in een romanfragment over de zesjarige Arthur dat hij ‘stuursch en pruisisch pedant’ was. In diezelfde omschrijving van de latere vriend vallen nog de begrippen ‘martiaal’, ‘militair’ en ‘Napoleontisch’. Het zijn uitdagende begrippen, die Marsman wel met een zeker venijn opzettelijk zal hebben gebruikt, toen hij in 1933 aan zijn roman over Arthur begon. De vrienden waren met behoud van de vriendschap ook antagonisten geworden en de dichter was een kwajongen gebleven. Toch herkent ook een vriend van zijn oudere dag de veldheer in hem. Maar waarom zou een antimilitarist of anarchist altijd een zacht ei moeten zijn? Lehning en Marsman waren wat men met een klef woord boezemvrienden pleegt te noemen. Het relaas van die vriendschap heeft Arthur opgeschreven in zijn mooie boekje De vriend van mijn jeugd, een titel die ontleend is aan het al genoemde fragment van de roman die Marsman over Lehning schrijven wilde. De vriend van mijn jeugd is meer dan een verzameling jeugdherinneringen; het is vooral een ontleding van de groei van de dichter Marsman, een analyse ook van het expressionisme en vitalisme. Over zichzelf en over zijn invloed op Marsman schrijft Lehning weinig, maar hij haalt wel uit een brief van Marsman de volgende tekenende passage aan: ‘Al deze jaren van mijn jeugd en vorming, artistiek en intellectueel en sociaal, ben je bijme geweest, dikwijls vlak naast mij, enkele malen met mij; vriend, die de eenige blijvende liefde zijt van mijn glimlachend-sceptischen geest; ik - misschien jouw tweede liefde! -.’ In dat romanfragment schreef Marsman een passage waarvan Lehning heeft opgemerkt dat hij die ook geschreven zou kunnen hebben: ‘Als ik langer nadenk over dien tijd, houd ik het gevoel dat ik toen inderdaad maar één vriend heb gehad en in zekeren zin is die vriendschap hoezeer zij ook in latere jaren veranderd is, voor ons beiden beslissend geweest. Niet in dien zin, dat wij een overheerschende invloed op elkaars leven hebben gehad, maar in dezen dat wij aan elkaar zijn ontbrand.’ Na de HBS in Utrecht, waarover Lehning schreef dat hij er had leren lezen en schrijven ‘maar dat is ook alles’, ging hij zijn militaire dienstplicht vervullen en vervolgens studeren aan de Economische Hogeschool in Rotterdam. Dat lijkt een nogal conventionele gang van zaken. Toch had hij daar een leermeester, de jonge-professor Posthumus, die in vele opzichten van beslissende betekenis voor zijn leven geworden is. Posthumus was sociaal-democraat en hij beoefende de geschiedenis van handel en industrie niet alleen op een originele wijze, hij organiseerde de beoefening daarvan ook op onnavolgbare wijze. Talrijke instituten, archieven (tot het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie toe) en leergangen zijn op zijn initiatief ontstaan en Arthur Lehning zou in 1935 bij één van deze initiatieven betrokken worden, namelijk de oprichting van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Ook het levenswerk van Lehning, de veeldelige uitgave van de werken en brieven van Bakoenin is mede door Posthumus | |
[pagina 657]
| |
mogelijk geworden. Het is een uitgave van de uitgeverij Brill (Leiden), waarvan Posthumus na zijn pensionering als hoogleraar in Amsterdam nog vele jaren directeur is geweest, in opdracht van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en met financiële steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. In Rotterdam werd Lehning redacteur van het Rotterdams Studentenblad, waarin hij een groot aantal revolutionaire commentaren en socialistische analyses schreef. Op een zomerconferentie van de Woodbrookers in Barchem maakte hij kennis met de revolutionaire pacifist Bart de Ligt. Mèt zijn literaire belangstelling was trouwens ook zijn politieke belangstelling voor de geschriften van Gorter en Henriëtte Roland Holst al vóór zijn Rotterdamse jaren ontwaakt. Hij werd lid en spoedig bestuurslid van de Bond van Revolutionair Socialistische Intellectuelen, waar ook Clara Meyer-Wichman toe behoorde. Voor deze jong gestorven criminologe heeft Lehning altijd een grote bewondering gehouden.
In het voetspoor van Marsman, die al eerder onder de jonge expressionisten in Berlijn verkeerde, gaat ook Arthur het Berlijnse en Potsdamse leven van vlak na de eerste wereldoorlog verkennen. Hij had er een ‘atelier’ in Wilmersdorf, werkte bij de uitgeverij ‘Die Schmiede’, verzorgde de eerste uitgaven van gedichten van Marsman en Slauerhoff, bundels die hij eigenhandig gezet heeft, en studeerde aan de Friedrich Wilhelms-Universität (thans Humboldt-Universität in de DDR) bij beroemdheden als Sombart en Gustav Mayer, de biograaf van Friedrich Engels. In Berlijn ook raakte hij bevriend met uitgeweken Russische revolutionairen, die na de opstand van Kronstadt niet langer in de Bolsjewistische staat konden blijven (Schapiro, Maximov, Alexander Berkman, Emma Goldman), terwijl hij ook de cafés van de rechtse emigranten, de Wit-Russen, frequenteerde. Nog vóór zijn vertrek uit Nederland, had de Duitse Arthur Lehning een naturalisatie-aanvraag gericht tot de Nederlandse regering. Die werd vanwege zijn revolutionaire activiteiten afgewezen. Een latere poging, kort na de tweede wereldoorlog, om Nederlander te worden, bleef lang steken in een politiek antecendentenonderzoek. Toen heeft hij de Britse nationaliteit aangevraagd en prompt gekregen, ook al moest hij toen pour besoin de la cause voorgeven te geloven in het bestaan van ‘the Almighty’. In Berlijn woonde Lehning de oprichtingsvergadering bij van de IAA (Internationale Arbeiders Associatie), de anarcho-syndicalistische internationale, die pretendeerde de voortzetting te zijn van de Eerste Internationale, in het bijzonder de Bakoenistische vleugel daarvan. In München hoorde hij het jaar daarop Hitler spreken, die toen zijn eerste putsch voorbereidde. Daar was toen ook de Nederlandse kunstenaar en fascist Erich Wichman, met wie Marsman en Lehning sedert 1920 bevriend waren. Wichman had Lehning in Berlijn bezocht en was vervolgens naar het Italië van Mussolini vertrokken, van waaruit hij ‘mij veel dwaze brieven over zijn bewondering voor Mussolini en het Italiaanse fascisme’ schreef, zoals Arthur Lehning het later omschreef. Lehning zelf had geen zweem van bewondering voor de ‘politieke gangsters’. Al in juli 1924 schreef hij zijn pamflet Die Sozialdemokratie und der Krieg, dat twee jaar later ook in Nederlandse vertaling werd uitgegeven door de Internationale Anti-militaristische Vereniging het IAMV. Daarin stelde hij de collaborateursrol van de sociaal-democratie aan de kaak en toonde in een historisch betoog aan dat deze nationale vorm van socialisme de kapitalistische onderdrukking van de arbeidersklasse en de wereldoorlog in de hand had gewerkt. En hij voorspelde toen al: ‘De weg die de arbeidersklasse heden gaat, is de weg naar nieuwen oorlog en naar nieuwen ondergang.’ Voor het schrijven van deze brochure had Lehning contact opgenomen met de biograaf van Bakoenin, Max Nettlau. Nettlau, een alleszins zonderlinge geleerde, van huis uit filoloog, was niet alleen de biograaf van Bakoenin, maar ook de historiograaf van het anarchisme. Hij werkte dag in dag uit aan deze geschiedenis van de libertaire beweging, waarvan het grootste gedeelte nog steeds niet verschenen is. Lehning woonde in de tweede helft van 1924 in Wenen. Daar besprak hij ook met Nettlau een plan om diens over heel Europa verspreide uiterst kostbare verzameling en bibliotheek over Bakoenin en het anarchisme te verenigen met de bibliotheek van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Max Nettlau, | |
[pagina 658]
| |
oorspronkelijk een gefortuneerd man, was na de eerste wereldoorlog vrijwel geruïneerd en verkeerde in bittere armoede. Begin 1928 bracht Lehning dit plan opnieuw ter sprake, nu bij zijn oude leermeester, Posthumus, intussen hoogleraar in de economische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In samenwerking met het Nederlands Economisch Historisch Archief zou een Max Nettlau Instituut worden opgericht. Het contract van overname van de hele bibliotheek is zelfs tot stand gekomen, maar Nettlau heeft op het allerlaatste moment het reeds getekende contract verscheurd. Enige jaren later, toen de Centrale Arbeiderslevensverzekeringsbank aan Posthumus belangrijke fondsen ter beschikking stelde voor de oprichting van een instituut voor sociale geschiedenis en voor de aankoop van talrijke archieven en bibliotheken betreffende het socialisme en de arbeidersbeweging, van personen en organisaties, vooral ook uit het fascistische Duitsland en Oostenrijk, waar deze archieven uiteraard bedreigd werden, onder andere het historische archief van de Sociaal-Democratische Partij in Duitsland, waarin zich ook de schriftelijke nalatenschappen van Marx en Engels bevonden, kwam de Max Nettlau-verzameling toch nog naar Amsterdam. Het is mede aan de toenmalige medewerker van het Instituut Boris Nikolaevsky, Russisch sociaal-democraat, en mevrouw A. Adama van Scheltema-Kleefstra, de bibliothecaresse van het Instituut, te danken dat het oorspronkelijke plan toch tot een positief resultaat heeft geleid.
In Parijs waar hij in 1925 en 1926 woonde, ontmoette Lehning de schilder Piet Mondriaan en met hem besprak hij de oprichting van een tijdschrift waaraan zowel de politieke als wetenschappelijke en artistieke avant-garde zou moeten meewerken. Dat werd i10, waarvan de naam een bedenksel is van Moholy Nagy (of van Lucia Moholy Nagy), ontsproten aan de overweging dat de medewerkers van zo bonte pluimage waren dat het wel tot de Tiende Internationale zou duren voor zij het levensbeschouwelijk en politiek eens zouden worden. Die tijd hebben zij uiteraard niet gekregen, maar dat betekent nog niet dat het tijdschrift mislukt is, want nooit is in Nederland een politiek en cultureel tijdschrift verschenen van zo internationale allure en met een zo hooggegrepen pretentie die dan ook nog grotendeels is waargemaakt. Met het bereid vinden van architect Oud om in de redactie zitting te nemen, haalde Lehning de hele Stijl-groep binnen met uitzondering van Theo van Doesburg, de oprichter, maar die was dan ook in conflict geraakt met de meeste van zijn medewerkers. Van Doesburg zou trouwens aan een tijdschrift dat politiekmaatschappelijke en zelfs revolutionair-socialistische denkbeelden propageerde, toch waarschijnlijk niet hebben meegewerkt, ofschoon hij enige jaren tevoren nog wel opgetreden was als spreker in anarchistische kring. In de enthousiaste medewerking van de ‘abstracte’ kunstenaar Lászlò Moholy Nagy was het Bauhaus vertegenwoordigd; de dadaïsten Kurt Schwitters (‘Sonate in Urlauten’) en Hans Arp publiceerden in i10. Menno ter Braak, de woordvoerder van de in 1927 opgerichte Filmliga, gericht tegen de filmcensuur, droeg zijn filmkronieken bij en schreef theoretische artikelen over de ontwikkeling van deze nieuwe kunstvorm; Willem Pijper en Ernst Bloch droegen muziektheoretische artikelen bij. Arthur Lehning schreef in een nabeschouwing over i10, tevens inleiding tot de heruitgave in 1963, dat zijn ‘principiële gedachte’ bij de opzet van het blad geweest was de ‘integratie van de kunst in het leven’, postulaat zowel van Bauhaus als van De Stijl, een integratie die een ‘omwenteling in andere sectoren van het culturele leven en ook in de maatschappij tot correlaat moest hebben’. Het Bauhaus was volgens Lehning gevoeliger voor deze verbinding van de ontwikkeling van de kunst met de maatschappelijke en politieke problemen dan De Stijl, maar toch wijst hij met name de architect en stedebouwer Van Eesteren aan als degene die het meest beantwoordde aan deze correlatie. Begonnen met ongeveer honderd abonnees kon de redactie dat aantal in twee jaar niet tot hoger dan 300 opvoeren. Dat was onvoldoende voor een enigszins rendabele exploitatie. Pogingen om in Duitsland of Zwitserland, waar de belangstelling wat groter was dan in Nederland, een uitgever te vinden, mislukten. Bovendien, zo schreef Lehning, liep het revolutionaire elan van kort na de eerste wereldoorlog af; het liep dood in de economische wereldcrisis en het triomferende fascisme. | |
[pagina 659]
| |
IIMarsman heeft met tegenzin - hij sprak van een monsterverbond - toch nog bijdragen geleverd aan het tijdschrift van zijn vriend. Maar toen hij een opstel over Gorter inzond, aanvaardde Lehning dat wel maar schreef er een voetnoot bij waarin hij de visie van Marsman ‘een kenmerkend voorbeeld’ noemde ‘van de in literaire kringen gemaakte tegenstelling tussen de onsterfelijke dichter van de Mei en de “arme Gorter”, die “verdoold” in het marxistische socialisme, slechts Pan schreef’. Die geforceerde tegenstelling tussen de dichter en de revolutionair Gorter schreef Lehning toe aan onverzoenlijke vijandigheid ten opzichte van de ideologie van Gorter. Scherper kon het tegenover een vriend wel niet worden gezegd. Er was dan ook wel het een en ander voorafgegaan aan deze korte schermutseling. In november 1925 publiceerde Marsman in De Vrije Bladen, waarvan hij toen redacteur was, zijn Thesen, een onstuimig stukje retoriek, waaraan elke helderheid van denken ontbreekt. Arthur Lehning was ontsteld, want hij zag hier een symptoom in van de reactionaire koers die Marsman was ingeslagen. Marsman had geschreven dat het individualisme, met de Renaissance begonnen, de oorsprong is van de ondergang van ‘deze’ beschaving. En consequent individualisme is anarchisme, schreef hij, als had hij behoefte aan een persoonlijke attaque op zijn vriend. Herstel van de wereld is alleen te verwachten van ‘een nieuwe, oorspronkelijke religie’, voegde hij daar nog aan toe, naar het lijkt, om het bloed onder Arthurs nagels uit te halen. Lehning antwoordde vanuit Parijs en zijn Antithesen verschenen in het blad van Dirk Coster, De Stem. Het is - mocht men anders verwachten van hem? - een scherpe aanval op kapitalisme, katholicisme en communisme en een aanklacht tegen de ‘vrijwillige slavernij’ van de massa. ‘Alleen waar God onttroond is en de rechten van den mensch weer hersteld zijn, waar de mensch niet meer middel is, waar het beheerschen der menschen heeft plaats gemaakt voor het beheeren der dingen (dat wil zeggen de opheffing van het monopolie van het eigendom en het monopolie van het geweld), is de weg vrij voor het individualisme.’ Dat individualisme is voor Lehning een sociaal-individualisme, omdat alleen die mens vrij kan zijn, ‘die de vrijheid van alle anderen erkent en in de vrijheid van den ander de beperking en de voorwaarde van zijn eigen vrijheid weet’. En de vriend die onder invloed van nieuw verworven en zeer bedenkelijke vrienden tot een ‘herstel’-theorie neigde en de organische evenwichtige middeleeuwse samenleving prefereerde boven de verworden maatschappij van de twintigste eeuw, kreeg nog twee parallelle lessen over Rome en Moskou: Rome ‘kent alleen de vrijheid van den brandstapel of van de biechtstoel. En de broederlijkheid slechts in het hiernamaals’. Ten aanzien van het ‘socialisme’ van de Sovjetunie schreef Lehning: ‘Doel van het socialisme is de bloei der persoonlijkheid. Omdat de voorwaarde voor het socialisme (“associatie van vrije persoonlijkheden”) de vrijheid is en niet bij voorbeeld de inquisitie, de brandstapel of de index, dáárom begint Moskou verkeerd.’ Ook Ter Braak, Gerard Bruning en Lou Lichtveld (Albert Helman) hadden gereageerd op de Thesen van Marsman. Zijn weerwoord werd stekeliger en onredelijker dan zijn Thesen al waren. Fel is hij vooral op het zwakste punt, zijn ambivalentie ten opzichte van het katholicisme. De kritiek van Lehning op de katholieke kerk noemt hij ‘fel-verwerpelijk’ en een misbruik maken van het ‘wangedrag van katholieke individuen’. Marsman noemt het kenmerkend voor Lehning dat hij de intermenselijke relatie, bepaald door de materieel-maatschappelijke structuur, essentieel acht. Hij, Marsman, acht ‘de verhouding van den mensch tot God’ essentieel. De maatschappelijke verhoudingen raken mij pas in tweede of in tiende instantie, zegt hij uitdagend. Om de redelijke welstand van allen of om de categorieën van vrijheid en gebondenheid kan hij zich niet ‘in eerste instantie bekommeren’. Wel houdt hij nog even, als het ware tussen haakjes, vast aan zijn ‘nieuwe oorspronkelijke religie’, waar Ter Braak de spot mee gedreven had, maar hij omschrijft die nu al dicht tegen het katholicisme aan: ‘een nieuw hiërarchisch gezag, dat bij de gelijkheid der zielen de ongelijkheid der persoonlijkheden erkent, en daarop haar wereld bouwt. Zoolang men het katholicisme verwerpt, blijft dat (die nieuwe religie) de enige reddende mogelijkheid’. Intussen verzekert hij reeds dat dè vraag voor de enkeling en voor de wereld blijft: ‘de aanvaarding | |
[pagina 660]
| |
of de verwerping van het katholicisme’. Marsman hunkert ‘naar tijden, achter of vóór ons, van kruistochten en kathedralen’. Lehning was kennelijk aangeslagen door het ‘grof geschut’ van zijn vriend, maar hij acht het ‘stinkbommen’, die meer onfris dan gevaarlijk zijn. Zijn slotbetoog geeft hij de titel ‘Over een philosophie der menschelijke waardigheid’, een credo - om het nu maar katholiek uit te drukken - dat vijftig jaar later nog even actueel is en het antwoord kan zijn op de golf van mystiek, mysterie en nieuw geloof, die de wereld opnieuw overspoelt. Lehning beleed zijn geloof in de vooruitgang - hij is positivist - maar hij signaleerde ook de gevaren van de ‘technische’ en ‘wetenschappelijke’ vooruitgang, als die doel in zichzelf worden. ‘Een geperfektioneerde aap met radio vertegenwoordigt geen cultuur. Een mensch met een gasmasker is ver teruggezonken onder het dier. Hij ziet de schokken en de terugvallen in het proces van vermenselijking maar houdt vast aan het ideaal van een vrije socialistische maatschappij. De mens ‘kent dus geen ander doel van het leven dan het leven zèlf en bestrijdt daarom alles, wat de ontplooiing ervan bedreigt, zijn diepste mogelijkheden knot en wat het leven zelf ontheiligt’. De mens moet elke onmenselijke en mechanische autoriteit bestrijden, speciaal de kerk, ‘wier sterkste steunpilaar de domheid is’. Vriendschap, teleurstelling en sarcasme zijn verweven in de slotpassage van Lehnings antwoord aan Marsman: ‘Als een gekerkerd dier zijn vrijheid, zoekt hij, de verworden individualist, tevergeefs zijn ware menschelijkheid en erger dan de dood zijn het gevaar en de angst die hem pijnigen: te versteenen - hij heeft een kinderlijk heimwee naar kruistochten en kathedralen, naar doode waarheden, en naar tijden, die voor altijd voorbij zijn, terwijl het geluk van alle paradijzen hem toch maar een leege droom blijft, want hij is niet meer in staat het heden heroïsch te leven; hij zoekt zijn grond in een leege eeuwigheid, omdat hij ontworteld is in den tijd.’
Wat was er met Marsman in de jaren twintig gebeurd? Terwijl hij nog redacteur van De Vrije Bladen was, werkte Marsman al mee aan het blad van jonge katholieke rebellen, De Gemeenschap. Enkele redacteuren daarvan werden volbloed fascisten. Marsman was vooral onder de indruk en stond sterk onder invloed van Gerard Bruning, die al in fascistische periodieken als De Valbijl zijn ‘sporen’ verdiend had. Ongetwijfeld is het ook Brunings in De Valbijl beleden levensfilosofie die Marsman geïnspireerd heeft tot zijn Thesen in De Vrije Bladen. In hun strijd tegen de ‘laffe democratie’ wezen de redacteuren van De Valbijl in 1924 op de heidense Renaissance als de individualistische oorsprong van het verbreken van de middeleeuwse eenheid van geloven en leven. Deze atomisering zou in zijn uiterste consequentie leiden tot een anarchisme dat elk tucht en gebondenheid zou ontberen en tot opheffing van de staat. Marsmans Thesen zijn een echo van het extremistisch katholieke proza uit de school van de Franse fanatieke integralist Léon Bloy. Bij de dood van Gerard Bruning in 1926 was het Marsman die het In Memoriam schreef in De Gemeenschap. Daar viel slechts uit op te maken dat Marsman zich in de gelederen van de strijdbare katholieke jongeren had geschaard: ‘Hij, de dapperste van ons allen. Want hij streed een jong leven lang, vurig en onverzettelijk voor het belegerde bolwerk der Kerk....’ Maar toch trad Marsman niet toe tot de katholieke kerk en evenmin aanvaardde hij de open uitnodiging van Erich Wichman om lid te worden van de ‘zwarte benden’. Die invitatie bereikte Marsman kort voor de plotselinge dood van Wichman op 2 januari 1929. Er was overigens aanleiding tot een dergelijke uitnodiging geweest, want tegen Albert Kuyle had Marsman in een interview gezegd dat hij wel voor het fascisme voelde. Er zou nog wel wat toe te voegen zijn aan het verhaal over de ontsporing van Marsman en de ontsteltenis van Lehning daarover, maar in een verhaal over Lehning is het genoeg te constateren dat Marsman later de joden vervolging, de nazi's, de fascisten en de paus aan de kaak heeft gesteld en dat hij zich schaamde voor wat hij zelf zijn ‘duistere’ periode noemde. Ik heb verschillende redenen gehad om zo diep op deze tegenstelling in te gaan. Vooreerst was de vriendschap van deze twee een zeer bijzondere, die diep ingreep in hun beider bestaan. Zelfs de storm van deze vooral voor Arthur Lehning fundamentele en principiële controverse leidde niet tot een breuk. Persoonlijke vriendschap verklaart dit niet afdoende, want persoonlijke relaties worden vaak | |
[pagina 661]
| |
om minder zwaarwichtige redenen verbroken. Ook een serieuze liefhebber van vrouw en vriend als Arthur Lehning kan dat beamen. De problematiek is veel zwaarder en al is het misschien nog te vroeg om tot vastomlijnde conclusies te komen, ik wil hier toch de aandacht vestigen op het al te starre beeld van fascisme en nazisme dat vooral sinds de gruwelen van de nazi's en de tweede wereldoorlog als vaststaand wordt aangenomen en waardoor veel onverklaard blijft. Het fascisme als produkt van kleinburgerlijk ressentiment, het fascisme als uitvloeisel van monopoliekapitalisme, het fascisme als produkt van een autoritaire christelijke maatschappij, het fascisme als behoefte aan een leidersfiguur, het fascisme kortom als dè ultrareactionaire beweging. Die omschrijvingen zijn aanvaard; maar er is ook een fascisme geweest als verzet tegen schijndemocratie, als protest tegen de economische wereldcrisis, als verzet zelfs tegen het kapitalisme en als verzet tegen rooms-kerkelijke tirannie. Ik geloof dat de uiteindelijke resultaten van fascisme en nazisme de vage doelstellingen en oorsprongen hebben overwoekerd en dat het gebrek aan ideologische grondslagen van de verschillende fascistische bewegingen te veel wordt verwaarloosd. En vooral denk ik dat te veel over het hoofd wordt gezien dat neoromantiek en vitalisme leefden in alle ‘idealistische’ ondernemingen van die tijd. Jongeren konden uit eenzelfde elan en eenzelfde vitalisme missionaris worden in Nieuw-Guinea of verzetsstrijder tegen het nazisme of vrijwilliger in de Spaanse Burgeroorlog. Het gelijk van Lehning tegenover Marsman in hun polemiek van 1925 en volgende jaren staat voor mij vast en van harte stem ik in met wat ik eerder het credo, de politieke geloofsbelijdenis van Lehning heb genoemd, maar als ik bij Lehning lees: ‘een vrij socialisme is reeds heden objectief, technisch mogelijk, maar de subjectieve voorwaarden zijn nog zeer zwak, hoofdzakelijk dank zij het nog heerschende dogmatische, theologische (bij)geloof, waarvan het katholicisme de meest typische manifestatie is;...’, dan blijkt dat hij ondanks zijn afwijzing van bijgeloof en al wat tegen de rede in druist, begrip heeft voor subjectieve barrières en persoonlijke ontsporingen. | |
IIIEind 1972 verscheen bij de uitgeverij Van Gennep een boekje van Arthur Lehning onder de titel Radendemocratie of staatscommunisme. Dat was een herdruk van een artikelenserie die Arthur Lehning in 1929 geschreven heeft voor het Duitse anarchosyndicalistische maandblad Die Internationale. Die artikelenreeks verscheen onder de titel ‘Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution’. Men bedenke daarbij dat deze serie historische artikelen over de achtergrond van de Russische Revolutie verscheen ongeveer tien jaar nadat die Revolutie had plaatsgevonden. In Radendemocratie of staatscommunisme wordt het feitelijk verloop van de Russische Revolutie of liever de bolsjewistische staatsgreep van oktober 1917 getoetst aan de geschriften van Marx en Lenin en de theorieën van Bakoenin. Lehning schreef in De Gids (‘Anarchisme en bolsjewisme’, jaargang 1970): ‘Bakoenins geschriften laten zich tegenwoordig lezen als een kritisch historisch commentaar op de Russische Revolutie en haar gevolgen.’ Dat is een conclusie uit een veelheid van materiaal die in dit boekje van Lehning is samengevat en die nog steeds geldig is. Bakoenin heeft zich gekeerd tegen de opvattingen van Marx en Engels, dat socialisme alleen te verwezenlijken zou zijn via de verwerving van de staatsmacht door de arbeidersklasse. Bij Lenin was die arbeidersklasse zelfs nog vervangen door de voorhoedepartij, wat meer een jacobijnse dan een marxistische theorie is. Bakoenin had tegen deze theorie gewaarschuwd, omdat die ‘noodzakelijk’ zou leiden tot een nieuwe dictatuur, een staatssocialistische dictatuur van de partijbureaucratie. In zijn ‘Program en doelstellingen van de revolutionaire organisatie’ uit 1873 schreef Bakoenin: ‘Wij zijn de natuurlijke vijanden van deze revolutionairen - toekomstige dictators, reglementeerders en bevoogders van de revolutie - die al voor de vernietiging van de tegenwoordige monarchistische, aristocratische en burgerlijke staten zelf reeds dromen van de oprichting van nieuwe revolutionaire staten, die even centralistisch en despotisch zouden zijn als de huidige.’ Een man die dit een halve eeuw voor de Russische Revolutie schreef kan enig profetisch vermogen niet worden ontzegd. Arthur Lehning moest ook nog afrekenen met de mythe dat pas onder | |
[pagina 662]
| |
Stalin de Russische Revolutie verworden is tot een dictatuur van de partijtop. Hij toonde uit de geschriften van Lenin aan dat deze nooit een andere bedoeling heeft gehad dan de macht te veroveren voor zijn sociaal-democratische partij (de bolsjewieken) en dat de sovjets (de raden) door hem slechts als middel gebruikt zijn om de macht aan zijn partij te kunnen brengen. Om de spontaan opgekomen raden onder het volk kon Lenin echter niet heen en daarom gebruikte hij anarchistische leuzen, ‘om des te zekerder over de golven van de revolutie de politieke macht te kunnen grijpen en haar staatssocialistische doeleinden te verwezenlijken’, zoals Lehning het formuleert. Met name in zijn in september 1917 verschenen brochure Staat en Revolutie, op het tijdstip dat de leus ‘alle macht aan de raden’ de parlementaire tussenperiode in Rusland had aangetast, heeft Lenin een opportunistische poging gedaan om te komen tot een verzoening van de marxistische staatsopvatting- de dictatuur van het proletariaat - en de anarchistische radendemocratie. Zowel zijn interpretatie van de marxistische staatsleer als zijn verwijzingen naar het hoogst merkwaardige geschrift van Marx, De burgeroorlog in Frankrijk, noemt Arthur Lehning uiterst bedenkelijk. Marx had zich niet kunnen veroorloven de Commune van Parijs af te vallen, ofschoon de gebeurtenissen in Frankrijk verliepen volgens de anarchistische theorieën van Proudhon en Bakoenin. Hij kon dat ook daarom niet doen, omdat een verloochening van de opstand van Parijs, die zozeer de sympathie genoot van de internationale arbeidersbeweging, hem zijn aanhang en krediet bij die beweging zou doen verliezen. Zelfs de Marxbiograaf Franz Mehring geeft toe dat ‘de opvattingen van Marx over de commune van Parijs eigenlijk een bevestiging zijn van de door Bakoenin onvermoeibaar herhaalde stellingen’. Voor Lenin geldt ongetwijfeld hetzelfde: hij gebruikte in de praktijk de raden om de macht te concentreren bij de partijtop. Arthur Lehning vestigde er in zijn artikelenreeks van 1929 ook de aandacht op dat een man als Trotzki, die toch zo dapper heeft meegedaan aan de Leninistische methode om de revolutie te veroveren voor de partij, in 1904 had gewaarschuwd dat de partij zich in de plaats van de arbeidersklasse stelde en dat ‘de partij wordt vervangen door een organisatie van de partij, de organisatie door het centraal comité en ten slotte het Centraal Comité door de dictator’. Diezelfde Trotzki liet als Volkscommissaris van Oorlog de matrozenopstand in Kronstadt neerslaan en die opstand was volgens de matrozen zelf in hun eigen krant, de Izwestia, de laatste poging om ‘de werkelijke macht van de Sovjets tegen de gewelddaden van de commissarissen’ te verdedigen. Maar niet alleen de methodiek om aan de macht te komen was in strijd met de spontane volksrevolutie, ook de doelstellingen van Lenin zijn dictatoriaal geweest. In zijn brochure De dreigende catastrofe en hoe haar te bezweren, die in september 1917 werd geschreven heeft Lenin zijn economisch program uiteengezet: nationalisatie van de banken, nationalisatie van de vakbonden, verplichte kartelvorming en verplichte vereniging van de bevolking in consumptiegemeenschappen onder controle van de staat. Van die maatregelen heeft Lenin gezegd dat zij reeds vergaand door de kapitalistische ontwikkeling waren voorbereid, ‘want het socialisme is niets anders dan de fase die volgt op het monopolistische staatskapitalisme. Ofwel: het socialisme is niets anders dan een staatskapitalistisch monopolie, ten bate van het gehele volk ingevoerd en in zoverre geen kapitalistisch monopolie meer’. Deze opvatting van Lenin over de inrichting van een socialistische maatschappij noemde Arthur Lehning ‘monsterachtig’ en het volstrekte tegendeel van wat de libertaire socialisten of anarcho-syndicalisten voorstonden en nog voorstaan: de vrije associatie van arbeiders in hun bedrijven als grondslag van een maatschappelijke organisatie die langs federatieve kanalen van onderaf wordt bestuurd. Deze vroege kritiek van Lehning op de gebeurtenissen in Rusland en de analyse daarvan is een halve eeuw later nog actueel, zelfs zo actueel dat gedurende de laatste jaren vertalingen van deze artikelen in boekvorm verschenen zijn, niet alleen zoals vermeld in het Nederlands, maar ook in het Frans en het Italiaans. Ook in Duitsland werd de serie reeds tweemaal herdrukt. | |
IVAan het einde van de jaren twintig was Arthur | |
[pagina 663]
| |
Lehning ook in Nederland politiek zeer actief bezig. In 1927 was hij de secretaris van het Nederlandse Sacco en Vanzetti-comité. Als zodanig organiseerde hij een massameeting in het Concertgebouw waar hij zelf sprak. Ook schreef hij in een groot aantal bladen, organen van anti-militaristische, anti-kolonialistische en syndicalistische aard, bladen als De Wapens Neder, De Syndicalist, Bevrijding en De Vrije Samenwerking. Met Albert de Jong richtte hij in 1926 de Gemengde Syndicalistische Vereniging op als onderdeel van het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond. Op de oprichtingsvergadering van de GSV sprak hij een rede uit, die een programma is van zijn theoretische en praktische opvattingen van het anarcho-syndicalisme (een woord dat hij bij deze gelegenheid in Nederland introduceerde en waarin hij stelling nam tegen het anti-syndicalistische karakter van de anarchistische beweging in Nederland, èn tegen het anti-anarchistische karakter, dat toentertijd het Nederlandse politiek neutrale syndicalisme kenmerkte, het zogenaamde ‘ongeacht’-syndicalisme. Als lid van het IAMV, de door Domela Nieuwenhuis in 1904 gestichte vereniging, de eerste Nederlandse proletarische organisatie die de leuze had aangeheven ‘Indië los van Holland’ en daarvoor reeds een kwart eeuw propaganda had gemaakt, kwam Lehning in contact met Hatta en zijn medestanders van de studentenorganisatie Perhimpunan Indonesia, sprak met hen op vergaderingen in Nederland en was met hen aanwezig op de grote internationale congressen van de Liga tegen Imperialisme en voor Nationale Onafhankelijkheid. Tijdens de congressen van deze Liga in 1927 in Brussel en 1929 in Frankfurt hield hij referaten. Van 1932 tot 1935 was hij redacteur van het tijdschrift Grondslagen, theoretisch orgaan van het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond. Hij moest dit tijdschrift redigeren vanuit het buitenland, want in 1932 vertrok Lehning weer naar Berlijn, waar hij secretaris werd van de Syndicalistische Internationale. Dat was een klein jaar voor de Machtsübernahme door Hitler. Het hele drama van deze Machtsübernahme van de opkomst van het nazisme heeft Lehning in Berlijn meegemaakt. Hij sprak nog in het openbaar toen Hitler al aan de macht was en hij beleefde de Rijksdagbrand. Over deze laatste gebeurtenis schreef hij in zijn eigen blad Grondslagen een fel artikel: Deze daad was waanzinnig. Zij had geen revolutionaire en geen propagandistische betekenis. En wanneer er zulk een afgrond is tussen het beoogde doel en de werking, als in dit geval, dan kan zelfs de openlijke verklaring van de motieven achteraf, geen propagandistische betekenis meer hebben’. Bij diezelfde gelegenheid deed hij een uitspraak die ook vandaag nog al degenen, met name journalisten en politici, die zo gemakkelijk alle daden van terrorisme vereenzelvigen met anarchisme te denken kan geven: ‘Want niet dat de daden gehoord, maar dat de daad begrepen wordt, niet dat de dader spreekt, maar dat de daad vanzelf spreekt, althans voor zichzelf spreekt, is de beslissende maatstaf voor het al of niet rechtvaardigen van een terroristische daad’. Lehning was er reeds toen van overtuigd dat de Nederlander Van der Lubbe bij wijze van privé-demonstratie de Rijksdag in brand had gestoken en dat alle verhalen, zowel die van communistische zijde, dat Van der Lubbe een agent van de nazi's was als van nazi-zijde dat de communisten de Rijksdag in brand hadden gestoken, politieke leugens waren. Bij de heruitgave van zijn artikel dertig jaar later (in: De Draad van Adriadne, Amsterdam 1966), kon hij in een uitvoerige voetnoot nieuwe bewijzen voor zijn toenmalige stelling leveren. Het secretariaat van de Syndicalistische Internationale moest uiteraard na de staatsgreep van Hitler uit Duitsland verdwijnen. Het lag voor de hand om het naar Spanje te verplaatsen omdat daar de syndicalisten een massaorganisatie vormden, die met name sterk was onder de industriearbeiders in Catalonië. De helft van de georganiseerde arbeidersklasse was in de CNT, de Confederación nacional del Trabajo, vertegenwoordigd. Het is de moeite waard er in dit verband op te wijzen dat nog steeds communisten en sociaal-democraten om strijd beweren dat het anarchisme niet pas op een geïndustrialiseerde samenleving en alleen in agrarische en feodale maatschappijen wortel kan schieten. Lehning leidde het secretariaat, eerst in Madrid en vervolgens in het centrum van revolutionair Spanje, Barcelona. Dertig jaar later schreef hij over de toenmalige situatie: ‘Geen land in Europa was zo rijp voor de sociale revolutie als Spanje, maar in geen land was de sectie van de Communistische | |
[pagina 664]
| |
Internationale zo onbetekenend als daar.’ Spanje was bij uitstek het land waar de revolutionaire denkbeelden van Bakoenin - federale communes - aansloten bij een lange traditie, die zowel onder de boeren als de arbeiders was blijven leven. Anticlericalisme en zelfs anti-parlementarisme tijdens de kortstondige Republiek sloten daarbij aan. In tegenstelling tot de arbeiders in de Weimar-republiek onthielden de Spaanse arbeiders zich in 1933 massaal van stemming bij de parlementsverkiezingen. Het resultaat was een verpletterende nederlaag van links, voorzover dat bestond uit parlementaire partijen als de sociaal-democraten, maar tevens een demonstratie van de schijnoverwinning van de rechtse partijen in de Republiek. Minister Maura van Binnenlandse Zaken liet dan ook na de verkiezingen aan de gekozenen weten dat het parlement niet representatief was voor het volk en dat gebruikmaking van de macht door clericalen en andere reactionairen zou leiden tot een burgeroorlog. Die voorspelling is uitgekomen, toen het Pronunciamento van de fascistische generaals (Franco cum suis) op 19 juli 1936 werd beantwoord met de revolutie van de gehele arbeidersklasse van het land. Arthur Lehning was toen al teruggekeerd naar Nederland, nadat hij was afgetreden als secretaris van de Anarcho-Syndicalistische Internationale. Voor dat aftreden is een eenvoudige algemene verklaring: kenmerkend voor anarchistische bewegingen is dat gekozen functionarissen snel wisselen. Er is ook een persoonlijke verklaring voor van Arthur Lehning: in Nederland was Posthumus bezig met de oprichting van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, in zekere zin een realisering, maar dan op bredere basis, van het oorspronkelijke plan voor een Max Nettlau-Instituut. En ten slotte is er een wat minder eenvoudige politieke verklaring: er waren verschillen van inzicht in anarchistische kring over de tactiek die in Spanje gevolgd moest worden tijdens de revolutie. Lehning, die al zoveel jaren voorbereid was op een fascistische omkeer in Europa, heeft toch nog de hoop gekoesterd dat in Spanje de mogelijkheid bestond om het tij te keren. De sociaal-democratie in Europa was slippendrager van het kapitalisme geworden en onderhield een parlementaire schijndemocratie, het communisme was verworden tot partij- en staatsdictatuur; alleen in Spanje, dat sinds 1931 een socialistische republiek was, bestond nog de mogelijkheid van een libertaire revolutie. Toen echter de parlementaire democratieën van Europa een politiek van non-interventie proclameerden, toen de fascistische regeringen actieve steun gingen verlenen aan het Pronunciamento en toen Stalin de volksrevolutie verlamde met zijn volksfrontpolitiek, die een actieve bestrijding van de anarchisten inhield, was de Spaanse Revolutie verloren. Wat de communistische doeleinden betreft is het voldoende er aan te herinneren dat toentertijd de Pravda schreef dat de communisten in Spanje met de anarchisten zouden afrekenen, zoals ze dat indertijd in Kronstadt hadden gedaan. Lehning onderkende het gevaar van een communistische, subsidiair Sovjetrussische interventie in de Spaanse Burgeroorlog en stond zeer sceptisch tegenover de deelname van de anarchisten aan de regering omdat dit een symptoon was van een politiek die alles ondergeschikt maakte aan de militaire strijd tegen Franco. Dat betekende ook het afremmen van de sociale revolutie, waarmee oorspronkelijk het Pronunciamento was beantwoord. Lehning was toentertijd van mening dat de strijd tegen Franco, de strijd tegen de communisten èn de doorzetting van de sociale revolutie één en ondeelbaar waren. Het ‘wereldhistorische uur van Bakoenin’, dat Lehning in 1936 had aangekondigd, is door de gezamenlijke krachtsinspanning van Hitler en Stalin niet aangebroken. | |
VHet mislukken van de Spaanse Revolutie was slechts de generale repetitie van de door Hitler begonnen tweede wereldoorlog. Arthur Lehning is vóór het uitbreken daarvan met de belangrijkste collecties van het IISG, de uit nazi-Duitsland en Polen geredde archieven, onder meer van Marx en Engels, naar Engeland vertrokken, waar een tijdelijk nieuw instituut werd opgezet. Voor geld om dat instituut op te zetten was echter niet gezorgd. De bekende Britse sociaal-historicus G.D.H. Cole, vertegenwoordiger van het bestuur van het IISG was tijdelijk beheerder van de collectie, toen de Duitser Lehning geïnterneerd werd op het eiland Man met andere Duitsers, Oostenrijkers en Italianen, voor een groot deel politieke vluchtelingen uit | |
[pagina 665]
| |
deze landen. De Engelse bureaucratie werkte langzaam en pas na acht maanden kwam Lehning vrij als onverdacht antifascist. Toen bleek dat het niet mogelijk was een tijdelijke financier voor zijn instituut te vinden, tenzij hij het beheer uit handen gaf aan de universiteit van Oxford of aan de Amerikaanse Rockefeller-foundation. Ten slotte heeft de Nederlandse regering in ballingschap, die grotendeels moest leven van leningen van de Nederlandse multinationals (Unilever vooral, en Shell) en die aanvankelijk elke vorm van steun had geweigerd, een deel van de huur van het huis in Oxford overgenomen. Lehning zelf moest elders zijn kost gaan verdienen. Voor de BBC verzorgde hij Nederlandse uitzendingen: hij sprak Nederlandse arbeiders toe, ook de in Duitsland tewerkgestelde Nederlanders. De Amerikanen zochten hem aan om de propaganda voor Nederland op zich te nemen, maar de Nederlandse regering verzette zich daartegen bij monde van premier Gerbrandy: Lehning was immers een Duitser en hij had een broer die een nazi-functie vervulde in bezet gebied. Dat laatste was natuurlijk een uitvlucht om de werkelijke politieke bezwaren tegen Lehning te verhullen. De Nederlandse minister van Onderwijs Bolkesteyn had een gunstig advies uitgebracht aan de Amerikanen; een verwarde diplomatieke briefwisseling bracht geen uitkomst en de Amerikanen stelden Lehning toch aan. Daarop reageerde de Nederlandse regering met een blokkade van alle geheime documenten ten opzichte van de Amerikanen. Het werd een onbeslist gevecht, maar de betrokkene viel uiteraard tussen wal en schip. In het Britse links-socialistische blad Tribune schreef Lehning onder schuilnaam een scherp artikel over het reactionaire karakter van de Nederlandse regering in ballingschap en over de plannen van deze regering voor de introductie van een autoritair regime in het naoorlogse Nederland. Lehning schreef dat artikel in aansluiting op de activiteiten van een comité tegen het fascisme van de Nederlandse regering, waarin uiteenlopende figuren als Lou de Jong, Jacques Gans, Hans Gomperts en Den Doolaard zitting hadden, en hij signeerde het met de naam van de eerste Nederlandse democraat uit de achttiende eeuw, Van der Capellen. In het naoorlogse Nederland, waar noch een revolutie plaatsvond noch een uitgesproken autoritair regime optrad, was voor Arthur Lehning geen grote politieke speling. Wel nam hij deel aan de redactie van De Vlam, een uit het illegale blad De Vonk voortgekomen weekblad, dat voor de eerste maal een synthese van links-socialistische stromingen nastreefde. In het verzet tegen de sociaal-democratische kolonialistische politiek kon die heterogene groep nog wel enige eenheid bewaren en ook de opzettelijk onzuivere ‘zuivering’ van fascisten en collaborateurs was gefundenes Fressen voor de redactie, maar een eigen program, laat staan socialistische saamhorigheid kwam niet uit de redactie te voorschijn. Toen de Koude Oorlog voor iedereen een gegeven feit was geworden en het Nederlandse imperium ineengestort was, mede door toedoen van de Amerikaanse regering, die geen moeilijkheden wenste in Zuidoost-Azië, was het met strevingen als die van de Vlam-redactie gedaan. Een blad als De Nieuwe Stem kon zijn kwijnend bestaan nog een tijd lang rekken, maar de medewerkers werden met invectieven overladen en met verdachtmakingen, als waren zij fellow-travellers van het communisme, bejegend. De voorgestane Derde Weg lag spoedig in het niemandsland tussen twee fronten. Ook aan de Nieuwe Stem heeft Lehning meegewerkt.
In een klassiek geworden polemiek tussen hem en Gomperts, die eigenlijk begonnen was met een stuk tegen Jacques de Kadt, getiteld ‘Noch Turks, noch Paaps’ (Libertinage 1953), heeft Lehning zichzelf omschreven als ‘twijfelaar’, zich daarbij beroepend op een opmerking van Bertrand Russell: ‘One of the painful things of our time is that those who feel certainty are stupid and those with any imagination and understanding are filled with doubt and indecision’. Hij koos niet tussen Oost en West; voor wie zijn denken kent is dat geen verrassing, maar de meute van het Westen viel over hem heen. Gomperts wist het in zijn antwoord heel precies: Derde Weg, dat is crypto-communisme of: ‘twijfelaars en dat zijn mensen die blijkbaar door paniek zijn aangetast en verlamd’. Gomperts bewonderde hun ‘menslievendheid’, maar wist ook: ‘het disqualificeert hen als politici’. Een kwart eeuw later is ook voor Gomperts het gelijk van de twijfelaar evident geworden. | |
[pagina 666]
| |
In de reeds genoemde bundel die in 1966 bij de uitgeverij Van Gennep verscheen, De draad van Ariadne, heeft Arthur Lehning een groot aantal artikelen, polemieken en essays uit de Koude-Oorlogstijd verzameld. Het is daarbij heel merkwaardig dat de politieke criticus en commentator vrijwel nergens zijn oorspronkelijke standpunt hoefde te herzien, maar integendeel dat juist op veel plaatsen de parallel met vandaag van grote waarde is. Zo bij voorbeeld zijn opstellen Pax Americana en Korea uit de Nieuwe Stem van 1950, waarin hij niet alleen de historische wortels van de Amerikaans-Russische tegenstelling en de Amerikaanse voortzetting van de Japanse politiek in Azië aantoonde, maar ook het Amerikaanse ingrijpen in Indochina voorspelde. Toen al bestreed hij de opvattingen van Jacques de Kadt en Gomperts die nog algemeen aanvaard werden in dat Koude-Oorlogsklimaat. Hij voegt er in zijn heruitgave voetnoten aan toe, waarin hij onder meer de vergelijking doortrok naar de theorieën die dr. L. de Jong - door Lehning een ‘Amerikaanse voorlichtingsambtenaar’ genoemd - in die jaren over Vietnam verkondigde. Lehnings beschouwing over de Spaanse Burgeroorlog en over de historische achtergronden van het Spaanse anarchisme aan de hand van en als kritiek op het bekende boek van Gerald Brenan, Het Spaanse labyrint, blijft van waarde om de ontwikkeling van Spanje, ook die van vandaag, te verstaan. En wie zich nog in 1975 verbaast over de reactionaire en simplistisch geworden commentaren van een zich socialistisch noemend dagblad als Het Parool, leze Lehnings ‘De schok der herkenning’ over de beruchte kunstkritieken van Prange in dat blad in de jaren vijftig, die Lehning als fascistisch, als ‘wild tekeer gaan met een verroest hakenkruis’ betitelde.
Het uitstapje naar de houding die Het Parool in de dagen van Hongarije en Suez aannam, is nog steeds zeer instructief en getroffen heeft mij wat hij al in 1928 opmerkte over de juist ingestelde filmkeuring, die hij aan de kaak stelde als strijdig met Nederlandse grondwettelijke vrijheden. Profetisch mag zijn kritiek heten op de calvinistische pedagoog Waterink, die in 1949 een heftig verdediger was van de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika met zinnen als deze: ‘Natuurlijk moeten de kaffers in afzonderlijke treinwagens rijden, dat kan immers niet anders’ en ‘ik zou niet graag mijn vrouw met zo'n naturel in één coupé laten reizen’. Dat heeft een professor van de Vrije Universiteit toen werkelijk geschreven. Arthur Lehning voegde aan de laatste zin toe: ‘Wij hebben niet het genoegen mevrouw Waterink te kennen, maar wij willen het graag aannemen.’ En pijnlijk herinnerend aan het feit dat diezelfde professor Waterink adviseur was voor de opvoeding van de Nederlandse prinsessen, schreef Arthur Lehning: ‘Voordat deze prinsesjes groot zijn, zullen zij nog meer van de cultuurloze kaffers horen.’ Er is reden om aan te nemen dat die prinsesjes iets meer gehoord hebben en misschien meer begrepen hebben dan hun leermeester Waterink. Direct na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949 kwam Lehning opnieuw in contact met zijn vroegere Indonesische vrienden. Zonder stelling te kiezen in de discussie over het karakter van de Indonesische republiek - een federatie van staten of een eenheidsstaat - aanvaardde hij de uitnodiging van zijn oude vriend, Mohammed Hatta, nu vice-president van de Republiek Indonesië geworden, om een bibliotheek voor politieke en sociale wetenschappen in Indonesië te komen opzetten. In Djakarta doceerde Lehning onder andere aan de universiteit en nam hij deel aan de opleiding van Indonesische diplomaten. Er is sprake van geweest dat Arthur Lehning in 1952 aan de Sociale Faculteit van de Universiteit van Amsterdam hoogleraar in de sociale geschiedenis zou worden. Dat zou de eerste leerstoel in dit vak in Nederland geworden zijn. Het voorstel is afgestuit op Lehnings wens dat hij de leerstoel in Amsterdam zou kunnen combineren met zijn werkzaamheden in Indonesië. Na beëindiging van zijn relatie met het Indonesische ministerie van Onderwijs in 1957 zorgde weer de oude professor Posthumus voor een nieuwe opdracht aan Lehning: de reeds genoemde uitgave van de geschriften van Bakoenin en daarmee werd een oude wens van Arthur Lehning vervuld. Dat is wat nu de Nederlandse regering middels de Nederlandse Organisatie van Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek financiert: de wetenschappelijke verzorging van het meest revolutionaire proza, ooit in de Westerse wereld neergeschreven in briefwisselingen, verhandelingen en pamfletten. Zonder enige | |
[pagina 667]
| |
twijfel heeft de lectuur van de geschriften van Bakoenin inspirerend gewerkt op jonge intellectuelen en studenten, die sinds 1966 over heel de wereld universiteiten en hogescholen bevolken en daar in opstand kwamen tegen de gevestigde structuren van een maatschappij die nog steeds uitbuiting, onderdrukking en discriminatie handhaaft. Maar de zesenzeventigjarige Arthur Lehning heeft sinds dat jaar meer dan ooit tevoren moeite om zijn agenda af te werken: lezingen in tal van landen, colleges, congressen over anarchisme en over Bakoenin, televisie-interviews over geweld en anarchisme en academische voordrachten over zijn ‘specialisme’. Arthur Lehning leeft in de renaissance van de Eerste Internationale, waardoor hij reeds als Rotterdamse student gegrepen werd. Hij is zichzelf gebleven.
De feiten en gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan eerder door mij in Vrij Nederland geschreven artikelen (25-2-1967, 15-11-1969, 6-1-1973 en 2-11-1974), verder aan persoonlijke mededelingen van Arthur Lehning en aan het materiaal dat ik verzamelde voor een filmportret dat de NOS uitzendt en waarvan H.J.A. Hofland en ik de redactie hadden. Gezien de korte tijd van voorbereiding kon ik geen uitgebreid bronnenmateriaal aan deze levensschets toevoegen. Een nagenoeg complete bibliografie van Lehning is gepubliceerd in het ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag verschenen vriendenboek Arthur Lehning in 1974, een hommage (deze uitgave van E.J. Brill verscheen in 100 exemplaren en is niet in de handel). J.R. |
|