De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Norbert Elias
| |
[pagina 588]
| |
zouden kunnen zijn, ook in een verband waar ze niet expliciet worden genoemd. Ik zal de drie thema's eerst noemen en kort becommentariëren. Daarna zal ik ieder afzonderlijk behandelen. Dan meen ik het aan mijn lezers zelf te kunnen overlaten om te onderzoeken in hoeverre dat meer gedetailleerde en uitvoeriger behandelde materiaal de bepleite overgang van een stelselmatig processen-reducerende tot een stelselmatige op processen gerichte oriëntatie steunt en verlevendigt. Die overgang is waar het om gaat. Het eerste thema houdt verband met een uniek kenmerk van iedere maatstaf of meetinstrument, dat dient om positie en duur in wat we tijd noemen te bepalen. Tijdmeters verschillen in bepaalde opzichten van ruimtemeters. Dit verschil is in belangrijke mate verantwoordelijk voor de bijzondere moeilijkheden, die mensen hebben ervaren - en nog steeds ervaren - bij het ontwikkelen van tijdbegrippen en meters en bij het duidelijk formuleren van wanneer-problemen, die voor hun oplossing dergelijke begrippen en meters behoeven. Natuurkundigen zijn niet voorbijgegaan aan het verschil tussen tijdmeters en ruimtemeters, maar de sterke neiging tot proces-reductie, die hun traditie beheerst en hen als ideaal doet stellen om continua van verandering in ‘geïsoleerde systemen’ op te delen, verduistert gemakkelijk het simpele karakter van dit verschil, en daarmee van de aard van ‘tijd’ zelf.
Het tweede thema hangt samen met het reeds genoemde probleem van de verandering van een discontinue, ad hoc manier van tijdbepalen in de richting van een in toenemende mate gesystematiseerd en continue tijdskader van een hoog niveau van algemeenheid, dat de activiteiten van mensen door hun hele leven heen sterk beïnvloedt. Het sociale tijdskader, waarmee de leden van hoog geïndustrialiseerde nationale staten vertrouwd zijn, behoort tot het laatste type. Het verspreidt zich nu langzaam door de hele wereld heen en men kan gemakkelijk de moeilijkheden waarnemen, die inherent zijn aan het invoeren van een dergelijk tijdskader in gebieden, waar vroegere vormen van tijdbepalen werden gebruikt. De daarmee verbonden empirische en theoretische sociologische problemen zouden meer aandacht verdienen. Als iemand blijk geeft van belangstelling voor problemen van tijd, is het maar al te makkelijk om illustratieve anecdotes daarover te verzamelen. Zo vertelde iemand mij kortgeledenGa naar eindnoot1. over een Latijns-Amerikaanse dame, die bij haar terugkeer uit Duitsland als een van haar meest verbazingwekkende ervaringen noemde, dat daar zelfs stationsklokken een secondenwijzer hadden. Het leek me nuttig om aan de paar opmerkingen over vroegere vormen van tijdbepalen er enige over het tot dusverre laatste stadium van de ontwikkeling van het tijdbepalen toe te voegen. Dat kan ertoe bijdragen om de algemene richting van het proces scherper te zien en een meer expliciet onderzoek voorbereiden van de synthese, die aan alle tijdervaringen en instellingen ten grondslag ligt. Tot dusver is in ieder geval vrij duidelijk dat tijdbepalen het op een specifieke manier met elkaar verbinden of synthetiseren van gebeurtenissen inhoudt. De synthese van de temporele aspecten van gebeurtenissen wordt tegenwoordig meestal beschouwd als iets dat op ieder ogenblik op dezelfde manier kan gebeuren, of het nu wordt gezien als ontleend aan iemands eigen ervaringen of als voorafgaand aan iedere menselijke ervaring. Het inzicht dat dit allerminst het geval is, dat mensen in vroegere fasen niet wisten, en zelfs niet konden weten, hoe gebeurtenissen ‘in de tijd’ samenhingen en dat het een pijnlijk langzaam verlopende en veeleisende intellectuele inspanning was om zover te komen als we nu zijn op de weg naar een ruimere synthese, die de lange rij van voorafgegane syntheses omvat, brengt ons midden in het probleem van ‘tijd’. De synthese die mensen nu kunnen volbrengen is met andere woorden een laat stadium in een zeer lang proces. In dichter bij dat van de hypothetische begripsloze groep gelegen stadia waren mensen slechts in staat tot een synthese, die met de huidige vergeleken bekrompen en beperkt was. Daarom is hun perspectief en hun wijze van tijdbepalen in vergelijking met het onze discontinu. Het tweede thema raakt zo aan een aantal uiteenlopende problemen, die hier niet allemaal kunnen worden uitgeplozen. Het derde thema, dat enig voorafgaand commentaar verdient, betreft de relatie tussen ‘natuur’ en ‘samenleving’. Dat is tenminste het uitgangspunt. Het wordt tegenwoordig als een van-zelfsprekend axioma beschouwd, dat ‘natuur’ en ‘samenleving’ existentieel zijn gescheiden. Het pro- | |
[pagina 589]
| |
bleem van ‘tijd’ wordt in overeenstemming daarmee opgedeeld. Het schijnt dat fysische tijd los staat van sociale tijd, of van ervaren tijd. De voorbeelden die ik tot dusverre van eenvoudiger samenlevingen heb gegeven, laten zien dat tijdbepalen daar neerkomt op het met elkaar verbinden van wat we ‘natuurlijke’ opeenvolgingen noemen met ‘sociale’ of ‘menselijke’ opeenvolgingen. Een onderzoek van de loop van de ontwikkeling van het tijdbepalen op langere termijn maakt het zo makkelijker om in te zien, dat het aannemen van een existentiële kloof tussen ‘natuur’ en ‘samenleving’, of meer in het algemeen, tussen ‘natuur’ en ‘mensen’, die vele wetenschappelijke discussies in onze tijd beheerst, een ononderzocht axioma is, dat best eens een museumstuk zou kunnen blijken te zijn. Dit is van groot belang, want zolang het axioma van de gedeelde wereld als vanzelfsprekend wordt aanvaard, kan de vraag niet worden gesteld naar de relatie tussen de ‘natuurlijke’ niveaus hetgeen nu meestal ‘fysische’ niveaus betekent, maar ook ‘biologische’ niveaus kan betekenen) en de ‘menselijke’ (‘sociale’, ‘ervarings-’, enzovoort) niveaus van het universum. Men blijft dan vastzitten aan de wijdverbreide voorstelling dat ‘tijd’ behoort tot het domein van de natuurkunde, in het bijzonder van de theoretische natuurkunde, terwijl het sociologische probleem van ‘tijd’ braak blijft liggen in het niemandsland tussen de natuur- en de sociale wetenschappen. De neiging van welke groep wetenschapsbeoefenaars ook om hun eigen domein als onaantastbaar te beschouwen, als een vesting, die door een muur van professionele ideologieën en afspraken tegen vreemde indringers is beschermd, staat iedere poging in de weg om verschillende wetenschappelijke terreinen door middel van een gemeenschappelijk theoretisch referentiekader met elkaar te verbinden. Voor wie zich met het probleem van ‘tijd’ bezighoudt is het moeilijk om deze barrières te doorbreken, om te denken en spreken op een wijze die niet stilzwijgend de veronderstelling inhoudt dat fysische tijd, biologische tijd, sociale en ervaringstijd zonder samenhang naast elkaar bestaan. Daarom is het noodzakelijk om in het verband van dit onderwerp de eigenaardige kloof te onderzoeken, die in onze tijd door de gehele symbolische voorstelling van het universum heen loopt. Begripsmatige tegenstellingen zoals ‘natuur’ en ‘samenleving’ of ‘object en subject’ zijn voorbeelden daarvan. Als we ‘tijd’ onderzoeken, moeten we naar mensen in de natuur kijken, niet naar mensen en natuur als waren ze van elkaar gescheiden. Ook dat is een steeds terugkerend thema in dit essay.
18. Het eerste thema dat ik wil introduceren betreft de relatie tussen ‘tijd’ en ‘ruimte’. Maar het gaat eigenlijk om meer. Een vergrijzende traditie heeft de kern van zijn eigen oriëntatie langzamerhand laten bedekken met een aanslag van dikke lagen intellectueel roet. Door die lagen één voor één te verwijderen komt te voorschijn wat er onder verborgen ligt. Dit is één zo'n schoonmaakpoging. De begrippen ‘tijd’ en ‘ruimte’ behoren tot de meest fundamentele oriëntatiemiddelen van onze intellectuele traditie. Het is makkelijker om de relatie tussen de twee te begrijpen als we ook nu weer de zelfstandige naamwoorden met daarmee corresponderende praktische activiteiten in verband brengen. ‘Tijd’ en ‘ruimte’ verwijzen naar specifieke soorten van sociale activiteiten en instellingen; ze stellen mensen in staat om zich te oriënteren door te verwijzen naar posities of intervallen tussen zulke posities, die gebeurtenissen - los van de hun onderscheidende kenmerken - in relatie zowel tot elkaar als tot overeenkomende posities op een als meetinstrument gestandaardiseerde opeenvolging innemen. Het wordt daarom pas mogelijk om ruimtelijke en temporele posities als zodanig waar te nemen in een stadium van sociale ontwikkeling, waarin mensen hebben geleerd om met behulp van oriëntatiemiddelen op een relatief hoog niveau van abstractie, generalisatie en synthese te handelen en over gebeurtenissen na te denken. Positionele relaties in ‘tijd’ en ‘ruimte’ zijn die relaties tussen waarneembare gebeurtenissen, die overblijven als men abstraheert van alle andere mogelijke relaties tussen gebeurtenissen in een specifieke orde van grootte - bij voorbeeld in die van zonnestelsels en zandkorrels of die van walvissen, mensen en bacillen - en vervolgens wat overblijft met elkaar verbindt of ‘synthetiseert’. De twee begrippen geven dus zuiver positionele relaties weer op een zeer hoog niveau van abstractie en synthese. Dat mensen twee verschillende begrippen voor samenhangen op dit abstractieniveau hebben ontwikkeld is een gevolg van het feit dat het soort | |
[pagina 590]
| |
meetinstrument dat in de praktijk vereist is voor het bepalen van relaties tussen temporele posities in sommige opzichten verschilt van wat nodig is voor het bepalen van relaties tussen ruimtelijke posities. Positionele relaties ‘in de ruimte’ (zoals we het noemen) zijn die relaties die door middel van niet bewegende en onveranderlijke maatstaven kunnen worden bepaald, ofschoon mensen om deze als meetinstrument te kunnen gebruiken ze heen en weer moeten bewegen - hun positie ‘in de ruimte’ en dus ‘in tijd’ moeten veranderen. Het is zuiver in relatie tot mensen dat bepaalde reeksen van met elkaar verbonden posities niet-bewegend zijn en zo begripsmatig als ‘ruimtelijk’ gescheiden worden van andere, die in relatie tot mensen wel in beweging zijn. Positionele relaties in wat we ‘tijd’ noemen zijn die relaties, die alleen met behulp van bewegende maatstaven kunnen worden bepaald, van meetinstrumenten die in een toestand van voortdurende positionele verandering verkeren. De begripsmatige scheiding, die het doet voorkomen alsof ‘tijd’ en ‘ruimte’ verschillende en misschien zelfs gescheiden eenheden zijn, is derhalve eenvoudigweg het resultaat van een poging om een begripsmatig onderscheid te maken tussen positionele relaties, die worden bepaald met niet-bewegende of met bewegende die zelf in een toestand van voortdurende verandering van positie verkeren. We hoeven alleen te denken aan de functie als ‘tijdmeter’ van de voortdurend bewegende zon, of van horloges en kalenders (die een voortdurende positieverandering symbolisch voorstellen hoewel ze zelf niet bewegen) en ze met ‘ruimte-meters’ zoals linealen of mijlpalen vergelijken om het verschil te zien en een begin te maken met een verklaring.
Het verschil tussen de twee soorten meetinstrumenten zegt ons iets over het verschil tussen de praktische opgaven, die het bepalen van ruimtelijke of temporele relaties tussen posities stelt. Het zijn in eerste instantie deze verschillen die het begripsmatige onderscheid tussen positionele relaties ‘in ruimte’ of ‘in tijd’ verklaren. De positionele relaties zelf zijn volstrekt niet van elkaar los te maken. De geschiedenis van het begripsmatige samenbrengen van ‘tijd’ en ‘ruimte’, die culmineert in Minkowski's en Einsteins begrip van een vierdimensionaal continuüm hoeft hier niet te worden verteld. Wat in dit verband moet worden gezegd kan op een tamelijk eenvoudige manier worden samengevat. Kort geformuleerd: iedere verandering in ‘ruimte’ is een verandering in ‘tijd’; iedere verandering in ‘tijd’, een verandering in ‘ruimte’. Laat u niet misleiden door de veronderstelling dat u stil kunt zitten in ‘ruimte’ terwijl ‘tijd’ verloopt: u bent het zelf, die ouder wordt. Uw hart klopt, u ademt, u verteert voedsel; uw cellen groeien en sterven af. De verandering mag langzaam zijn, maar u bent voortdurend in ‘ruimte’ en ‘tijd’ aan het veranderen - zelf, bij het ouder en ouder worden; als deel van een veranderende samenleving; als bewoner van een onophoudelijk bewegende aarde. Ruimtemeters kunnen niet bewegend zijn, of, anders gezegd, niet-veranderend in relatie tot mensen, aangezien zij selectief zijn gestandaardiseerd om relaties tussen posities te bepalen, die zelf niet veranderen ten opzichte van de mensen, die ze meten. Op die manier wordt het mogelijk om deze gestandaardiseerde meetinstrumenten naast de posities te leggen, waarvan men de relatie wil bepalen. Het beantwoorden van waar-vragen in termen van een gekozen maatstaf is relatief eenvoudig, omdat zowel de maatstaf, die specifieke positionele relaties representeert, als de objecten waarop hij wordt toegepast stilstaan. Om relaties te bepalen tussen de posities van gebeurtenissen die na elkaar gebeuren, deel uitmaken van een voortdurende opeenvolging van verandering, zonder ze begripsmatig te reduceren tot stilstaande posities is een veel moeilijker opgave. Omdat het universum waarin mensen leven en waarvan zij deel uitmaken voortdurend beweegt en verandert, is één manier om de conceptualisering van ‘ruimte’ en ‘tijd’ als verschillend of zelfs als van elkaar gescheiden te verklaren, te zeggen dat wat we ‘ruimte’ noemen verwijst naar positionele relaties van bewegende gebeurtenissen, die men probeert te bepalen door te abstraheren van het feit, dat ze bewegen en veranderen. Daarentegen verwijst ‘tijd’ naar de relaties van posities binnen een veranderings-continuüm, die men probeert te bepalen zonder van hun voortdurende beweging en verandering te abstraheren. Tegenwoordig kunnen wij vrij gemakkelijk voor onszelf verbergen hoe moeilijk het is om niet toe te geven aan de eisen van een intellectuele traditie, die gebaseerd is op het selectief terugbrengen van veranderende en bewe- | |
[pagina 591]
| |
gende tot onveranderlijke en niet-bewegende relaties. Maar de druk om zich aan te passen aan de traditionele manier van spreken en denken in verandering-reducerende termen is bijzonder sterk. Zelfs het begrip ‘tijd’ kan aan de druk ervan bezwijken. Terwijl het in één betekenis wordt gebruikt als algemeen symbool voor onomkeerbare veranderingen van een vroegere naar een latere positie, wordt het tegelijkertijd, bij voorbeeld in de natuurkunde, als symbool gebruikt om onveranderende hoeveelheden aan te geven op dezelfde wijze als hoeveelheden van niet-bewegende aspecten van gebeurtenissen, zoals ruimte of gewicht. Zo wordt het begrip ‘tijd’ tegenwoordig gebruikt als ten dele verwijzend naar een voortdurende opeenvolging van onherhaalbare veranderingen en ten dele naar herhaalbare opeenvolgingen van veranderingen, die voor zover zij herhaalbaar zijn, onveranderlijk zijn. Toch is noch het verschil noch het verband tussen deze twee soorten van ‘tijd’ duidelijk geformuleerd of als probleem onderzocht. Ook in dit geval verbergt een tot routine geworden gebruik van de term ‘tijd’ het onopgeloste probleem dat erachter ligt verscholen. We kunnen beter de aard van dit probleem begrijpen en daarmee wat we met ‘tijd’ bedoelen - als we eens zouden proberen te vermijden om het begrip ‘tijd’ te gebruiken wanneer de gewoonte ons daartoe dwingt, om vervolgens het onderliggende probleem te onderzoeken. Een paar voorbeelden kunnen het probleem in duidelijker perspectief plaatsen.
Gesteld dat een volk, waarvan de leden gewoontegetrouw bijeenkomen om politieke beslissingen te nemen door erover te stemmen, nadat eerst sprekers van tegengestelde fracties hun argumenten voor en tegen de besluiten hebben laten horen, de regel heeft aangenomen dat oppositionele sprekers hun posities op een bepaalde afstand van elkaar moeten kiezen. In dit geval betekent afstand een specifieke relatie tussen twee posities ‘in ruimte’. Het is relatief gemakkelijk om dit soort relaties tussen posities te bepalen en te controleren of de twee sprekers aan de regel gehoorzamen. Door de lengte van het interval tussen de twee posities te standaardiseren is dat eenvoudig te verwezenlijken. Er kan een stuk hout of touw, dat op deze manier is gestandaardiseerd en tussen de sprekers wordt gelegd, voor worden gebruikt. Maar laten we aannemen dat de regel is dat twee tegenstanders op de vergaderingen geen redevoeringen boven een bepaalde lengte mogen houden. Hoe kan dan de afstand tussen twee posities worden bepaald, dat wil zeggen tussen het begin en het einde van redevoeringen die na elkaar worden gehouden? Hoe kan het interval worden bepaald tussen begin en einde van iets dat voortdurend beweegt (iemands redevoering) met dat tussen begin en einde van een andere continue verandering (de redevoering van iemand anders), die daar voor of na plaatsvindt. De twee redevoeringen kunnen nooit tegelijkertijd worden afgestoken zonder hun functie als onafhankelijke communicatiemiddelen te verliezen. Hoe kunnen we er dan zeker van zijn dat de ene niet langer duurt dan de andere? De oude Atheners zagen zich voor dit probleem gesteld (dat misschien niet opgekomen zou zijn als er geen oplossing voor had bestaan). Ze losten het op met een zandloper, die ze zo standaardiseerden dat het eruit lopende zand duidelijk aangaf wanneer een spreker langer doorging dan de vastgestelde limiet. We zeggen, in dit geval, dat de Atheners de voor iedere redevoering toegestane ‘tijd’ maten. Maar als we het probleem niet door deze formulering meteen ontlopen en uit willen zoeken wat het nu in feite was dat de Atheners maten, zien we duidelijk het achter het woord ‘tijd’ verborgen probleem. Want als ‘tijd’ geen gebeuren is, dat rechtstreeks voor zintuigelijke waarneming toegankelijk is, hoe kan het dan gemeten worden? Wat doet iemand in feite, die zegt dat hij ‘tijd’ meet? Laten we als voorbeeld nemen wat de Atheners deden: ze vergeleken het interval tussen begin en einde van de stroom van twee redevoeringen, of, met andere woorden, van twee niet-herhaalbare sociale veranderingscontinua, die na elkaar voorvielen, met het interval tussen begin en einde van de stroom zand in een zandloper - van een herhaalbaar veranderingscontinuüm dat volgens onze wijze van classificeren ‘fysisch’ of ‘natuurlijk’ is. Met te zeggen, dat de Atheners de ‘tijd’ van de redevoeringen bepaalden, bedoelen we dat ze de intervallen tussen begin en einde ervan vergelijkbaar maakten door verwijzing naar de intervallen tussen begin en einde van levenloze processen, die in tegenstelling tot de redevoeringen herhaalbaar waren, en ook betrouwbaarder en controleerbaar- | |
[pagina 592]
| |
der dan menselijke handelingen. Het tijdbepalen was hier duidelijk sociocentrisch: men gebruikte herhaalbare, levenloze opeenvolgingen van beperkte duur als meetinstrumenten voor niet-herhaalbare sociale opeenvolgingen. In alle vroegere stadia van de ontwikkeling van het tijdbepalen, was het gebruik van intervallen tussen twee posities van fysische beweging, of dat nu de beweging van zand in een zandloper of die van zon en maan in de hemel betrof, een middel tot een doel. Waarneming van de veranderende posities in de opeenvolging van fysische gebeurtenissen in de hemel of op aarde werden niet ter wille van zichzelf gedaan. Ze werden gebruikt als indicatoren die mensen aangaven wanneer specifieke sociale activiteiten ondernomen moesten worden of hoe lang die activiteiten moesten duren.
Een van de beslissende keerpunten in de ontwikkeling van het tijdbepalen was de overgang van deze op mensen gecentreerde naar een op de natuur gecentreerde wijze van tijdbepalen. Maar die verandering kwam niet plotseling op - het was een langdurig en geleidelijk proces. Zelfs Ptolemeus, wiens werk de synthese was van alle astronomische kennis die de meer ontwikkelde westerse samenlevingen van de oudheid zich hadden verworven, onderscheidde volstrekt nog niet zo scherp als we dat tegenwoordig doen tussen de immanente regelmatigheden en samenhangen van de bewegingen van hemellichamen en hun betekenis als indicatoren van de bestemming van mensen. Hij schreef zowel een verhandeling over astrologie als één over astronomie; en in zijn eigen ogen, evenals in die van zijn tijdgenoten vulden deze elkaar als vanzelfsprekend aan. Onderzoekingen naar de posities en bewegingen van hemellichamen waren nog nauw verbonden met onderzoekingen naar de betekenis, die deze bewegingen voor mensen hadden. ‘Natuur’ en ‘mensheid’, ‘objecten’ en ‘subjecten’ deden zich nog niet voor als twee existentieel gescheiden sectoren van het universum. In het gemeenschappelijk referentiekader van middeleeuwse geleerden ontbrak eveneens de notie van een dergelijke existentiële kloof nog. Als zij het over ‘natuur’ hadden, zagen ze deze als een aspect van de schepping gods, waar mensen niet minder dan dieren of planten, maan of sterren deel van uitmaakten. De zich dichter bij god bevindende hemellichamen waren zonder smet; hun bewegingen waren onberispelijk en circulair. Aardse lichamen, die kunstmatig door mensen of beesten in hun beweging werden verstoord, werden begiftigd met het ingebouwde streven om naar hun ‘natuurlijke’ plaats terug te keren - de rustplaats die hen in gods schepping was toebedeeld. Het consistente gebruik van een op god gecentreerd referentiekader dwong mensen om het probleem van ‘de natuur’ en daarmee van fysische bewegingen in laatste instantie te benaderen met begrippen, die waren gevormd om de strevingen te verklaren, waarmee god al zijn schepselen had begiftigd en op grond waarvan hij ze hun vorm had gegeven. Het begrip van een op god gecentreerd universum bracht teleologische begripsvorming voort. Daarom verschilde de betekenis van het begrip ‘natuur’ zoals gebruikt door Aristoteles en de middeleeuwse geleerden, van het begrip dat opkwam toen het god-gecentreerde referentiekader en de sociale instellingen, die daardoor werden gesteund, hun hegemonie verloren.
De betekenis van het begrip ‘tijd’ veranderde op dezelfde manier. Het bestuderen van fysische opeenvolgingen ter wille van zichzelf en een consistent ‘natuur-gecentreerde’ manier van tijdbepalen begon met Galilei. Hoewel Galilei op geen enkele manier het geloof in een god-gecentreerd universum liet varen, deed hij consistent afstand van de daarmee samenhangende begrippen bij het bestuderen van problemen, zoals die van de baan van kanonskogels of de snelheid van vallende lichamen. Hij werkte niet langer met het begrip van een ‘natuurlijke’ of door god gegeven plaats, die deze levenloze eenheden streefden te bereiken, evenmin als met het onderscheid tussen een ‘natuurlijke’ (of god-gegeven) en een ‘gewelddadige’ (dat wil zeggen door mensen teweeggebrachte) beweging, die eveneens het stempel van een god-gecentreerd referentiekader droeg. In plaats daarvan stelde hij zich ten doel om de immanente regelmatigheden van waarneembare samenhangen tussen gebeurtenissen te ontdekken. Dat bleken regelmatigheden die op onverklaarbare wijze konden worden vastgesteld door mathematische vergelijkingen en zo voorgesteld al gauw in de ogen van mensen de status van eeuwige wetten verkregen, die aan alle | |
[pagina 593]
| |
waarneembare veranderingen van ‘de natuur’ ten grondslag lagen. Zo deed het zoeken naar iets permanents, onveranderlijks en eeuwigs achter de voortdurend bewegende loop van waarneembare gebeurtenissen zich opnieuw gelden. Als symbool van wat altijd hetzelfde bleef, hoe de wereld ook mocht veranderen, werd ‘god’ langzamerhand vervangen door de ‘wetten der natuur’. Daarmee verbonden ontstond ook een nieuw begrip van ‘tijd’ - ‘tijd’ als een kwantificeerbaar en onbegrensd reproduceerbare invariant van de ‘wetten der natuur’ - uit het eens relatiefGa naar eindnoot2. een eenheid vormende mens- en god-gecentreerde begrip. Zoals ‘natuur’ zelf, werd ook ‘tijd’ in toenemende mate gemathematiseerd. Het werd één van de begrippen, die zoals gewicht, ruimtelijke afstand, kracht en vele andere gemeten kunnen worden in geïsoleerde doses, geheel onafhankelijk van de ‘tijd van de dag’, van de week, maand of jaar. ‘Natuur’ onderzoekers namen in toenemende mate de gewoonte aan te zeggen, dat zij ‘tijd’ aan het meten waren zonder enige poging om de waarneembare gegevens te onderzoeken, waarnaar dit begrip verwees, ofschoon ‘tijd’ als zodanig nauwelijks waarneembaar is. Galilei's werk is het meest levendige voorbeeld van de nieuwe draai die het begrip ‘tijd’ in zijn ontwikkeling vanaf de middeleeuwen neemt. Het is ook een duidelijke illustratie van het ontstaan van een nieuw begrip ‘natuur’. Het zou nuttig kunnen zijn om in Galilei's eigen woorden een beschrijving te lezen van zijn beroemde versnellingsexperimenten, die de ontwikkeling van het natuurgecentreerde tijdsbegrip van de natuurkundigen op gang hielpen brengen. Galilei's beschrijving laat beter dan welke parafrasering ook zien wat een enorme inspanning hij in zijn experimenten stak en hoeveel waarde hij er aan hechtte:Ga naar eindnoot3. ‘Een stuk van een houten lijst...ongeveer twaalf el lang, een halve el breed en drie vingerbreedtes dik, werd genomen; op de rand er van werd een groef gesneden, die iets meer dan een vinger breed was. Nadat deze groef kaarsrecht was gemaakt en zo glad en gepolijst als mogelijk, rolden we er een harde, gladde en zeer ronde bronzen kogel langs. Nadat we de houten plank in een hellende positie hadden gebracht door het ene eind een à twee el hoger dan het andere eind te schuiven, rolden we de kogel, zoals ik net opmerkte langs de groef, waarbij we op een nog te beschrijven manier de tijd van de afdaling vaststelden. We herhaalden dit experiment meer dan eens om de tijd met een zodanige nauwkeurigheid vast te stellen dat de afwijking tussen twee waarnemingen nooit één-tiende van een polsslag te boven ging. Na deze werkzaamheden te hebben voltooid en ons van de betrouwbaarheid ervan verzekerd te hebben, rolden we de kogel nu maar een kwart van de lengte van de groef; en na de tijd van de afdaling te hebben gemeten, bleek die precies de helft van de vorige te zijn. Daarna probeerden we andere afstanden, waarbij we de tijd voor de gehele lengte met die voor de halve vergeleken, of met die voor tweederde, of voor driekwart, of voor welk gedeelte ook; in deze experimenten, meer dan honderd keer herhaald, vonden we steeds dat de afgelegde afstanden zich tot elkaar verhielden als het kwadraat van de tijden, en dit was het geval voor alle hellingshoeken van de plank, dat wil zeggen van de groef waarlangs we de kogel rolden...’ ‘...Voor het meten van tijd gebruikten we een groot vat water in een omhooggeheven positie geplaatst; aan de bodem van het vat werd een pijp van geringe diameter bevestigd, die een dun stroompje water doorliet, dat we in een klein glas opvingen gedurende de tijd van iedere afdaling, op een zeer nauwkeurige weegschaal; de verschillen en verhoudingen van deze gewichten verschaften ons de verschillen en verhoudingen van de tijden, en dat met een zo grote nauwkeurigheid dat hoewel de operatie vele en vele keren werd herhaald, er geen merkbare discrepantie in de resultaten optrad’.
Galilei's experimenteerstrategie was even simpel als ingenieus. Er blijkt heel duidelijk uit wat het precies was, waarvan hij zei dat hij het als ‘tijd’ aan het meten was. Als meter voor de beweging van naar beneden rollende kogels gebruikte hij een dun pijpje met naar beneden stromend water. Door te wegen mat hij de hoeveelheid water die door zijn waterklok stroomde, terwijl de kogel van een positie in rust A naar een positie B bewoog. Deze hoeveelheid vergeleek hij vervolgens met de hoeveelheid die door zijn klok stroomde terwijl de kogel zich van B naar C en van C naar D bewoog. Met een lineaal gemeten, dat wil zeggen in zuiver ruimtelijke termen, waren de afstanden AB, BC en | |
[pagina 594]
| |
CD van gelijke lengte. Maar zoals Galilei ontdekte, de hoeveelheid water die door de tijdmeter naar beneden liep terwijl de kogel zich van A naar B bewoog, was niet gelijk aan de hoeveelheid die naar beneden liep terwijl de kogel van B naar C bewoog, en die weer niet aan de hoeveelheid, die naar beneden liep terwijl de kogel van C naar D bewoog: de hoeveelheden werden toenemend kleiner. De waarneming, dat een steeds geringere hoeveelheid water door de klok liep, terwijl de kogel welke gegeven latere afstand ook aflegde, dan het geval was, terwijl de kogel een even grote vroegere afstand aflegde, werd door Galilei geformuleerd in overeenstemming met de sociale functie van een klok, in termen van ‘tijd’. Verminderende hoeveelheden water, die het korter stromen van water door de waterklok aangaven, waren de waarneembare gegevens op grond waarvan de uitspraak over afnemende ‘tijden’ voor gelijke afstanden van de naar beneden bewegende kogel was gebaseerd. Met andere woorden: de term ‘tijd’ stond voor een fysische beweging - die van de tijdmeter. Ongelijke hoeveelheden water, die door de pijp van de klok liepen en door Galilei op de weegschaal werden waargenomen, beschouwde hij als indicatoren voor ‘ongelijke hoeveelheden tijd’. Op die manier gaf zijn experimenteerstrategie hem de zekerheid dat de kogel zich vlugger door latere intervallen van zijn tocht dan door ruimtelijk even grote vroegere intervallen bewoog; of anders gezegd, dat de ‘tijd’ van zijn gang door vroegere intervallen langer was dan die door even grote latere intervallen; dat zijn snelheid niet uniform was: er trad een versnelling op. Galilei had niet met zekerheid de toenemende snelheid van een vallend lichaam, of wat daar mee overeenkwam, de beweging van een kogel langs een hellend vlak, kunnen ontdekken zonder een relatief uniforme beweging als referentiekader - zonder een ‘tijd’-meter. Zoals uit zijn beschrijving blijkt, gebruikte hij in zijn versnellingsexperimenten af en toe nog een van de meest eenvoudige tijdmeters die mensen ter beschikking staat - de polsslag. Hoewel als zodanig niet zeer betrouwbaar, is het patroon ervan in normale omstandigheden dat van een niet versnellende beweging met een opeenvolging van duidelijk gemarkeerde intervallen van gelijke afstand. Noch waterklok noch polsslag, die door Galilei werden gebruikt om na elkaar plaatsvindende veranderingen van positie te meten, hadden die mate van regelmaat en uniformiteit, waar we tegenwoordig bij het meten van gebeurtenissen aan gewend zijn. Maar hun beweging was uniform genoeg voor hem om te bepalen, dat de snelheid van een vallend lichaam, de ‘tijd’ van zijn verandering van de ene positie naar de andere, niet uniform was. Hij werd er zelfs door in staat gesteld om precies te bepalen hoeveel de snelheid van een vallend lichaam toenam, of in termen van een tijdmeter, hoeveel de ‘tijd’ van zijn val door ruimtelijk even grote intervallen in het verloop van zijn tocht afnam. Met behulp van zijn experimenten toetste en bevestigde Galilei de veronderstelling, dat de afgelegde afstand evenredig was aan het kwadraat van de ‘tijd’, of in de vorm van een vergelijking: A T2 Noch deze experimenten, noch de regelmatigheden, voor het toetsen waarvan zij waren ontworpen, had Galilei in een flits van inspiratie bedacht. Vele jaren van nadenken en waarnemen waren er aan voorafgegaan. In de loop van dit langdurig ontdekkingsproces had hij vaak een verkeerd spoor gevolgd en was hij vaak vastgelopen. Maar hij zette door; hij was soepel genoeg in zijn denken om zijn eigen fouten in te zien en avontuurlijk genoeg om naar betere oplossingen te blijven zoeken. Uiteindelijk slaagde hij erin - tot op zekere hoogte.
Latere generaties hebben Galilei's werk meestal in overeenstemming met hun eigen voorkeur geïnterpreteerd. Zoals dat met de doden meestal gaat werd hij de prooi van de mensen, die zijn werk gingen interpreteren en die hem als kroongetuige gebruikten voor de verdediging van hun eigen overtuiging. Zo bleek hij voor empiricisten een empiricist en voor idealisten een idealist - een Platonist. Er is eindeloos getwist over de vraag of hij wat later de ‘wet van vallende lichamen’ werd genoemd deductief, dat wil zeggen alleen maar door na te denken, of inductief, alleen maar door waar te nemen, had ontdekt. Niettemin zijn deze vragen evident absurd. Zij houden in dat mensen zonder voorafgaande waarnemingen kunnen nadenken en zonder voorafgaand nadenken kunnen waarnemen. Geen ons bekende onderzoeksprocedure of ontdekkingsproces in de positieve, de theoretisch-empirische we- | |
[pagina 595]
| |
tenschappen beantwoordt aan een van beide veronderstellingen. De twee tegenstrijdige opvattingen komen met elkaar overeen: ze delen de veronderstelling dat er naar een begin moet worden gezocht, dat een ontdekking of in het redeneren of in het experiment begint. Beide partijen stellen zich met andere woorden ten doel een statische verklaring te vinden naar het model van de causale verklaring van de natuurkunde. Maar ontdekken is een proces. In de reconstructie van zo'n proces, in het opbouwen van procesmodellen, is analyse - het ontleden in factoren of oorzaken - een hulpmiddel voor synthese. Er is geen begin - geen redenering zonder waarneming; er zijn geen waarnemingen zonder redenering. Wat meestal niet duidelijk genoeg wordt gezien, is dat dit soort strijdpunten pas in een later stadium opkomen. Galilei's eigen conflicten werden op een ander strijdtoneel uitgevochten en zijn eigen standpunt had daardoor een andere structuur. De belangrijkste controverse, die ertoe bijdroeg zijn eigen opvattingen vorm te geven, was de strijd tegen degenen die de geschriften van Aristoteles hadden omgevormd tot een gezaghebbende en definitieve doctrine, waaraan niet mocht worden getwijfeld, en voor wie deze opvattingen langzamerhand dezelfde status hadden gekregen als de heilige boeken van het christendom, die van bewaarplaats van geopenbaarde kennis.Ga naar eindnoot4. Volgens Aristoteles was de snelheid van een vallend lichaam evenredig aan zijn gewicht. Galilei's inspanning was erop gericht om die opvatting te weerleggen en te vervangen door een theorema dat een hechtere fundering in toetsbaar bewijsmateriaal vond. Zijn kritiek gold niet alleen de inhoud van de Aristotelische leer, maar ook het feit dat zijn volgelingen zelden probeerden om de theorieën van Aristoteles door middel van systematische experimenten te toetsen.
Galilei was zeker niet de eerste om de vernieuwende mogelijkheden in te zien van aan systematische waarneming en experiment gebonden nadenken. De Florentijnse samenleving was een vruchtbare voedingsbodem voor het ‘nieuwe realisme’ geweest, voor vernieuwende pogingen om los te breken uit de gevestigde traditie door individueel nadenken en experimenteren, dat werd bijgestaan door systematische meettechnieken. Het perspectivistische schilderen, dat in de kring van experimenterende meesters rond mensen als Masaccio en Ucello werd ontwikkeld en door de meer theoretische bespiegelingen van Alberti werd geholpen, is er een voorbeeld van. Galilei's werk vertegenwoordigt een hoogtepunt in die traditie. Om het te karakteriseren als representatief voor hetzij ‘empiricisme’, hetzij ‘idealisme’ is een foutieve, anachronistische interpretatie. Het ‘nieuwe realisme’ van zijn tijd, gericht tegen de Aristotelische orthodoxie, betekende het ontwikkelen van abstracties op zo'n manier, dat ze in verhouding tot het voorgaande stadium, meer in overeenstemming met de realiteit waren. De huidige kennis van het lange proces van waarnemen en nadenken, dat tot Galilei's ontdekking van een realistischer formule voor de beweging van vallende lichamen leidde, is nog fragmentarisch. Maar we kunnen duidelijk genoeg zien, dat praktische, theoretische en empirische problemen samen er toe hebben bijgedragen.
Een van de praktische problemen waar Galilei zich voor interesseerde, was dat van het functioneren van wapens zoals kanonnen. Kennis van de regelmatigheden van vallende lichamen hielp Galilei bij het analyseren van de beweging van projectielen en het berekenen van de baan van een kanonskogel. Als hij meer over deze regelmatigheden te weten kon komen, zou hij beter in staat zijn om voorstellen voor de verbetering van geschut te doen. Het is geen volstrekt toeval dat hij het arsenaal van Venetië gebruikte als plaats om over zijn nieuwe wetenschap te discussiëren. Hij verklaarde trots dat, ofschoon vele mensen voor hem hadden opgemerkt dat de baan van projectielen een kromme was, niemand voor hem had geweten dat deze de vorm van een parabool had. Als zodanig kon de baan met behulp van tamelijk nauwkeurige mathematische berekeningen worden vastgesteld en indien noodzakelijk gemanipuleerd. Zoals Galilei het zag, kon een parabool worden beschouwd als een combinatie van een beweging naar voren en een beweging naar beneden. Als men de immanente regelmatigheden van deze bewegingen zou kennen, konden mathematische technieken op ballistische problemen worden toegepast. Het probleem van de regelmatigheden van de beweging van vallende lichamen, waarmee Galilei vele jaren heeft geworsteld, | |
[pagina 596]
| |
deed zich in dit verband voor. Was de snelheid van de val evenredig aan de afstand? - aan de tijd? - aan het gewicht? Bleef de snelheid gelijk? Veranderde hij? Veranderde hij eenparig? Het was kenmerkend voor Galilei's scherpzinnigheid en vindingrijkheid, dat hij zich bewust was van het algemene theoretische probleem, dat aan het specifieke praktische probleem ten grondslag lag. Zoals hij het zag, ging het om niets meer of minder dan het ontdekken van de zich herhalende relaties tussen verschillende aspecten van de beweging van vallende lichamen - verschillende aspecten, waarvan de kwantitatieve waarden met behulp van verschillende meetinstrumenten moesten worden bepaald. Hij verliet volledig het in laatste instantie teleologische referentiekader waarbinnen zijn voorgangers het probleem van fysische beweging hadden bediscussieerd - waarschijnlijk vooral omdat dit kader irrelevant was voor de praktische problemen waar hij zich mee bezighield. Zo vulden in het geval van Galilei praktische en theoretische problemen elkaar aan; ze waren niet van elkaar losgemaakt, zoals dat tegenwoordig vaak het geval is, en al evenmin verstrikt geraakt in prioriteitstwisten over oorzaak en gevolg.
Bij het onderzoeken van zulke problemen was Galilei, zoals iedereen, gebonden aan de beperkingen, die hem werden opgelegd door de technische en in meer algemene zin door de sociale ontwikkeling van de periode waarin hij leefde. Deze beperkingen bleken maar al te duidelijk uit de manier waarop hij de snelheid van vrij vallende lichamen probeerde te bepalen. Deze is relatief groot. Instrumenten om tijd mee te bepalen, die waren voorzien van onderverdelingen, zoals minuten en seconden, klein genoeg om nauwkeurige metingen van dermate snelle bewegingen mogelijk te maken, waren nog niet uitgevonden. Waarschijnlijk was dit een van de redenen waarom hij zijn ideeën over de regelmatigheden van vrij vallende lichamen indirect toetste, met behulp van langs een hellend vlak rollende kogels. Daardoor werd de snelheid van de benedenwaartse beweging verlangzaamd en binnen grenzen gehouden die verenigbaar waren met een snelheid van de beweging van de instrumenten om tijd mee te bepalen, waarover Galilei beschikte. Daaruit blijkt maar al te duidelijk hoezeer metingen van de ‘tijd’ en de snelheid van bewegingen functioneel van elkaar afhankelijk zijn. Hoe groter de snelheid over dezelfde afstand hoe korter de ‘tijd’. Ken je de een, dan ken je de ander. Het empirische probleem van Galilei was het vinden van betrouwbaar empirisch materiaal voor de ‘tijd’-afstands verhouding van vallende lichamen. De eerder beschreven experimentele strategie was zijn oplossing voor dit probleem. Het stelde hem in staat om de snelheid of de ‘tijd’ van bewegingen over gegeven afstanden met grotere nauwkeurigheid te bepalen dan een van zijn voorgangers en daarmee de oude hypothesen en zijn eigen nieuwe ingevingen over de bewegingen van vallende lichamen zo te toetsen als niemand dat tevoren ooit had gedaan. Ook het uitwerken van een nieuwe experimenteerstrategie had hem veel tijd gekost; het was het resultaat van een lang proces, waaraan zowel redeneren als waarnemen te pas waren gekomen. Naar alle waarschijnlijkheid had hij al eerder soortgelijke, maar veel primitievere experimenten uitgevoerd, waarbij hij misschien zijn polsslag als tijdmeter had gebruikt, voor hij de ingenieuze experimenteer apparatuur had bedacht, die hij in de geciteerde passages heeft beschreven.
Voor zover wij weten waren door mensen gemaakte instrumenten om tijd te bepalen nooit eerder gebruikt om fysische processen te meten. De clepsydra die hij in zijn experimenten in een meer uitgewerkte versie gebruikte, was altijd een instrument geweest om de tijd van menselijke aangelegenheden mee te bepalen. Het was een sociale tijdmeter. Tijdbepalen was op mensen gericht. De verbeeldingskracht van Galilei bracht hem ertoe de functie van dit aloude instrument om tijd te bepalen te veranderen door het systematisch te gebruiken als maatstaf voor natuurlijke in plaats van sociale gebeurtenissen. Op die manier begon een nieuw begrip van ‘tijd’, dat van ‘fysische tijd’, zich los te maken van het andere, relatief meer eenvormige op mensen gerichte tijdsbegrip. Het was het gevolg van een overeenkomstige verandering in het menselijk begrip van de natuur. ‘Natuur’ kreeg in toenemende mate in de ogen van mensen het karakter van een autonome, mechanische samenhang van gebeurtenissen, die doelloos maar goed geordend was: dat wil zeggen aan ‘wetten’ gehoorzaamde. ‘Tijd’ kreeg | |
[pagina 597]
| |
het karakter van een eigenschap van die samenhang. Een langdurige, langzame ontwikkeling had de weg vrijgemaakt voor dit losmaken van een natuur-gecentreerde manier van tijdbepalen uit de vroegere god- en mens-gecentreerde manier. Door Galilei's experimenten te bekijken, krijgen we, als het ware in vivo, het vertrekpunt in het oog. De betekenis van dit ontstaan van het begrip van ‘fysische tijd’ uit het kader van ‘sociale tijd’ kan nauwelijks worden overschat. Het ging gelijk op met het ontstaan van een nieuwe functie voor door mensen gemaakte instrumenten om tijd mee te bepalen: het hield het tijdbepalen van ‘natuur’ ter wille van zichzelf in. Daarom was het een van de vroegste stappen in een proces van begripsvorming, waarvan de resultaten tegenwoordig gefossiliseerd zijn en als volstrekt vanzelfsprekend worden beschouwd - stappen op weg naar de begripsmatige opdeling van het universum, die meer en meer de spreek- en denkwijzen van mensen ging overheersen en die nu een algemeen aanvaard axioma lijkt, dat niemand kan betwijfelen. Als een in eeuwige wetten uitgedrukte autonome samenhang lijkt ‘natuur’ aan de ene kant te staan en de mensen en hun wereld - kunstmatig, arbitrair en structuurloos - aan de andere. Als met eigen regelmatigheden begiftigd lijkt ‘natuur’ als object van menselijk onderzoek, op een niet al te duidelijk verklaarde manier, gescheiden van de wereld van mensen. Men is nog niet gaan inzien dat die illusie het gevolg is van het feit dat mensen hebben geleerd om afstand te nemen in hun nadenken en waarnemen van de ‘natuur’ om deze te kunnen onderzoeken - om zich meer van de ‘natuur’ dan van zichzelf te distantiëren. Deze grotere distantiëring en zelfbeheersing, die vereist was voor het onderzoek van de levenloze samenhang van gebeurtenissen, vormde zich in hun verbeelding om tot de notie van een werkelijk bestaande afstand tussen zichzelf, de subjecten, en de ‘natuur’ als samenhang van objecten.
Het toenemende dualisme van het begrip van ‘tijd’, van het ontstaan waarvan Galilei's experimenten getuigen, geeft het meest aanschouwelijk het toenemende existentieel dualisme weer van het menselijk beeld van de wereld als geheel. In de daardoor getroffen samenlevingen, heeft dit dualisme zo stevig wortel geschoten, dat het een vanzelfsprekend uitgangspunt werd om gebeurtenissen te kunnen classificeren als hetzij natuurlijk, hetzij sociaal; objectief of subjectief; fysisch of menselijk. In samenhang met deze ruimere conceptuele kloof begon ook ‘tijd’ verdeeld te raken in twee verschillende soorten: fysische en sociale ‘tijd’. In de eerste zin deed ‘tijd’ zich voor als een aspect van de ‘fysische natuur’, als een van de onveranderlijke variabelen die natuurkundigen meten en die, als zodanig, een bestanddeel vormt van de mathematische vergelijkingen, die bedoeld zijn als symbolische voorstellingen van de ‘wetten’ van de natuur. In de laatste zin had ‘tijd’ het karakter van een sociale instelling, een regulator van sociale gebeurtenissen, een wijze van menselijk ervaren, waarbij klokken het karakter kregen van een integrerend onderdeel van een sociale orde, die daar niet meer buiten kon.
In termen van ontwikkeling was deze verdeling in fysische en sociale ‘tijd’ nauw verbonden met de opkomst van de natuurwetenschappen. Toen zij het overwicht kregen, begon ‘fysische tijd’ meer en meer beschouwd te worden als het prototype van ‘tijd’. Volgens een waardestelsel, waarover later meer, deed de ‘natuur’ als object van de natuurwetenschappen zich aan mensen voor als het toppunt van geordendheid en daardoor in zekere zin als ‘werkelijker’ dan hun eigen, schijnbaar minder ordelijke en meer van toeval afhankelijke sociale wereld. Fysische en sociale ‘tijd’ werden dienovereenkomstig gewaardeerd. ‘Fysische tijd’ kan worden voorgesteld in de vorm van geïsoleerde hoeveelheden; hij kan met grote precisie worden gemeten en hoeveelheden ‘tijd’ konden in mathematische berekeningen een plaats krijgen samen met de resultaten van andere metingen. Het vormen van theorieën over ‘tijd’ begon daardoor gezien te worden als een taak waartoe bijna uitsluitend theoretische natuurkundigen of filosofen als hun vertolkers bevoegd waren. In tegenstelling daarmee scheen ‘sociale tijd’, ofschoon de betekenis daarvan in het dagelijkse leven steeds toenam, nauwelijks enige betekenis te hebben als onderwerp van theoretische belangstelling of meer in het algemeen van wetenschappelijk onderzoek. Het deed zich voor als een enigszins willekeurig afgeleide van de veel hechter gestructureerde ‘fysische tijd’. Zo ging dit begripsmatig dualisme gepaard met duidelijk ge- | |
[pagina 598]
| |
markeerde verschillen in de status en waarde, die aan de twee soorten van ‘tijd’ waren verbonden. De term ‘natuurlijke tijd’ zelf, vergeleken met die van ‘sociale tijd’, suggereert al dat de eerste ‘werkelijk’ is en de laatste een willekeurige afspraak. De moeilijkheid is dat ‘tijd’ niet in het conceptuele schema van dit dualisme past; zoals nog vele andere gegevens, onttrekt het zich aan iedere classificering als hetzij natuurlijk, hetzij sociaal, hetzij objectief, hetzij subjectief: het is een combinatie van beide.Ga naar eindnoot5. Een van de voornaamste redenen voor het voortbestaan van het schijnbare mysterie van ‘tijd’ ligt besloten in de hardnekkigheid van deze conceptuele tweedeling. Het raadsel kan niet worden opgelost zolang de scheiding tussen ‘natuur’ en ‘samenleving’ en daardoor tussen ‘fysische tijd’ en ‘sociale tijd’, die voor het huidige stadium van ontwikkeling kenmerkend is, wordt opgevat als een eeuwige, existentiële scheiding - en zo lang als om die reden het probleem van de relätie tussen ‘fysische tijd’ en ‘sociale tijd’ ononderzocht blijft.
In het sociale verband deelt ‘tijd’ het merkwaardig soort bestaan van andere sociale gegevenheden, die door zelfstandige naamwoorden worden voorgesteld zoals ‘samenleving’, ‘cultuur’, ‘kapitaal’, ‘geld’ of ‘taal’, die naar iets verwijzen, dat in enigerlei ongedefinieerde zin, buiten en los van menselijke wezens schijnt te bestaan. Bij nader inzien blijken dit soort zelfstandige naamwoorden, ‘tijd’ inbegrepen, te verwijzen naar gegevenheden, die een meervoud van onderling afhankelijke menselijke wezens veronderstellen, en die daardoor een relatieve autonomie, en zelfs een vermogen om dwang uit te oefenen, hebben met betrekking tot ieder van hen afzonderlijk. Als individuen hebben mensen daardoor vaak de illusie dat dit soort sociale entiteiten, omdat ze niet afhankelijk van henzelf zijn, ook niet van mensen in het algemeen afhankelijk zijn. Vooral in stedelijke samenlevingen worden klokken gemaakt en gebruikt op een manier die doet denken aan het maken en gebruiken van maskers in vele agrarische samenlevingen: men weet dat ze door mensen zijn gemaakt, maar ze worden ervaren alsof ze iets voorstellen dat buiten mensen bestaat. Maskers doen zich voor als de belichaming van geesten. Klokken doen zich voor als de belichaming van ‘tijd’; de standaard zinsnede, die ten aanzien van hen wordt gebruikt is: ze geven ‘tijd’ aan. De vraag is: wat geven klokken precies aan?
We kunnen een beter zicht krijgen op de functies van tijdmeters als we nogmaals hun onderscheidende kenmerken bezien. Ik heb er al op gewezen dat hun verschil met andere meetinstrumenten, die worden gebruikt om lengte of gewicht vast te stellen, is dat zij voortdurend bewegen. Maar dat alleen doet geen recht aan hun eigen geaardheid. We moeten er aan toevoegen dat hun beweging relatief onafhankelijk is van dat wat zij meten en dat het een unilineaire (zij het circulaire), in één richting verlopende (zij het herhaalbare) beweging is met een uniforme snelheid, dat wil zeggen een niet versnelde beweging. Het idee dat klokken tijd ‘aangeven’ of ‘registreren’ kan tot misverstand aanleiding geven. Klokken (en tijdmeters in het algemeen) registreren en geven niets anders aan dan hun eigen bewegingen. Instrumenten om tijd mee te bepalen hebben altijd hun eigen beweging met een patroon dat voor hun functie kenmerkend is: dat was zo bij de zich door de hemel bewegende zon, dat bleef het geval bij de wijzers van een slingerklok, die langs de numerieke symbolen op de wijzerplaat bewegen, en is nog steeds zo bij de ‘micro-golf’ oscillator van een atomaire klok, die de ‘tijd’ toont op een elektrisch aangedreven scherm. Alle instrumenten om tijd te bepalen lopen met gelijkmatige snelheid door een voortdurende opeenvolging van veranderende posities, zodanig dat de lengte van hun verplaatsing door enige vroegere interval tussen twee opeenvolgende posities gelijk is aan de lengte van hun verplaatsing door iedere even latere interval. Omdat de duur van hun verplaatsing door vroegere en latere intervallen heen dezelfde is, kunnen ze op een groot aantal manieren door mensen worden gebruikt als meetinstrument, als oriëntatiemiddelen, als referentiekaders voor een groot aantal andere opeenvolgingen van verandering, die op een onherhaalbare en minder regelmatige manier van een vroegere naar een latere positie gaan. Door middel van deze en andere instrumenten om tijd mee te bepalen kan men als het ware mijlpalen inbouwen in de voortdurende stroom van andere opeenvolgingen, waar de veranderingen elkaar op zo een manier opvolgen, dat het niet mogelijk is om | |
[pagina 599]
| |
de duur van successieve veranderingen van de ene positie naar de andere te vergelijken. Seconden, uren, dagen van 24 uur, of welke andere onderverdeling van de voortdurende beweging van een tijdmeter ook, volgen elkaar op in een in één richting verlopende lijn. Binnen de volgorde van deze beweging is iedere seconde, ieder uur of iedere dag uniek en onherhaalbaar; zij komen en gaan en keren nooit terug. Maar de duur van het verloop van een bewegende eenheid tussen twee posities, die sociaal gestandaardiseerd is als ‘seconde’, ‘uur’, ‘dag’, ‘maand’ of ‘jaar’ is precies hetzelfde als de duur van een op dezelfde manier gestandaardiseerd bewegingsverloop: één ‘seconde’, ‘uur’, ‘dag’ enzovoort duurt even lang als iedere andere, hoewel hij niet dezelfde als iedere andere is. Omdat in gestandaardiseerde tijdmeters zoals horloges de duur van tijdseenheden in een zich niet herhalende opeenvolging steeds dezelfde is, kunnen we met behulp van die tijdseenheden successieve gebeurtenissen van andere opeenvolgingen in termen van hun duur met elkaar vergelijken. Dat zou onmogelijk zijn zonder een in standaard eenheden onderverdeelde beweging, die gelijke afstanden in gelijkblijvende snelheid aflegde, als maatstaf te gebruiken. In feite was dat ook onmogelijk, zolang mensen nog niet hadden geleerd om bewegingen met die kenmerken te gebruiken of te maken als middel om tijd te bepalen. Bovendien kunnen mensen door de snelheid van de beweging van de tijdmeter te veranderen ook de lengte van het verloop van de beweging van een vroegere naar een latere positie variëren - hoe groter de snelheid, hoe korter het verloop door intervallen van gelijke afstand. Door bewegingen met verschillende snelheden in een mechanische eenheid te combineren, kunnen mensen ze zo rangschikken dat de snelheid van iedere vlugger bewegende eenheid in een vaste verhouding tot die van iedere langzamer bewegende eenheid staat. In onze processen reducerende taal zeggen wij dat een dag 24 uur en een uur 60 minuten heeft, waarvan ieder weer 60 seconden heeft. Als we in staat zijn om ongehinderd door deze sociaal gestandaardiseerde conceptualisering en de daarmee verbonden manier van ervaren een tijdje naar een horloge te kijken, is het gemakkelijk in te zien dat we naar een stel fysische eenheden kijken, die zich met verschillende snelheden bewegen, zodat de lengte van hun verloop door dezelfde interval in nauwkeurig vastgestelde verhoudingen verschilt. Als we ons bij voorbeeld een klok voorstellen met een datumwijzer die op dezelfde manier als de andere wijzers zou bewegen, kunnen we kiezen. We kunnen de vier bewegende wijzers samen zien als indicatoren van vier met elkaar verbonden soorten van tijdintervallen - die we dagen, uren, minuten en seconden noemen, of eenvoudig als vier verschillende fysische eenheden, die zich met verschillende snelheden in de vaste verhouding 1:2:24:1440 in het rond bewegen. In overeenstemming met de conceptuele traditie van onze samenlevingen, lezen en ervaren wij de veranderende configuraties van deze bewegende eenheden op de wijzerplaat van een horloge in termen als ‘vijf minuten over zeven’ of ‘tien minuten en vijfendertig seconden’. Op die manier worden bewegende configuraties, die voor het tijdbepalen van gebeurtenissen worden gebruikt door de sociale gewoonten van de waarnemers omgevormd tot symbolen van momenten in de stroom van ontastbare ‘tijd’, die in overeenstemming met het gewone spraakgebruik onafhankelijk van enige fysische beweging en van enige menselijke waarnemer zijn loop schijnt te nemen. Het raadsel van ‘tijd’, het gebruik van de term alsof ‘tijd’ een onafhankelijk bestaan had, is een merkwaardig voorbeeld van de manier waarop een algemeen gebruikt symbool, losgemaakt van welk waarneembaar gegeven ook, in het gewone spraakgebruik een eigen leven kan gaan leiden. Wat tot nog toe is gezegd kan de indruk van een onafhankelijk bestaan van tijd enigermate verklaren. Zoals ik al heb gezegd hangt die indruk samen met het feit dat ‘tijd’, samen met een groot aantal andere sociale instellingen, relatief onafhankelijk is van ieder specifiek menselijk wezen, maar niet van menselijke wezens in hun hoedanigheid van samenlevingen of van mensheid. Het hangt ook samen met het verwante feit dat instrumenten om tijd te bepalen, of ze nu al of niet door mensen zijn gemaakt, zelfbewegend zijn. Het zijn sociaal gestandaardiseerde bewegingen, die een mate van onafhankelijkheid van andere bewegingen en meer in het algemeen van andere veranderingen hebben, menselijk of niet menselijk, waardoor ze als maatstaf voor die veranderingen kunnen dienen. | |
[pagina 600]
| |
Het is gemakkelijk genoeg om in ons sociale leven deze dubbelgelaagde relatieve onafhankelijkheid van door klokken aangegeven ‘tijd’ waar te nemen - zijn relatieve onafhankelijkheid als sociale instelling en als aspect van een fysische beweging. Evenals talen hun functie alleen kunnen vervullen zolang het gemeenschappelijke talen van gehele groepen mensen zijn en hun functie zouden verliezen als iedereen een eigen taal zou bedenken, zo kunnen klokken hun functie alleen vervullen als de veranderende configuratie van hun bewegende wijzers, de ‘tijd’ die zij aangeven, voor gehele groepen mensen dezelfde is. Zij zouden ook hun functie verliezen als iedereen er zijn eigen ‘tijd’ op na zou gaan houden. Dit is een van de gronden voor de dwingende kracht die ‘tijd’ voor individuele mensen heeft. Ieder mens moet zijn eigen gedragingen afstemmen op de gevestigde ‘tijd’ van de groepen waarvan hij deel uitmaakt, en zoals we nog zullen zien, hoe meer gedifferentieerd de ketenen van functionele interdependenties worden die mensen aan elkaar binden, hoe strikter het bewind van de klokken wordt.
De druk van de klokken op ieder individu is eveneens verbonden met het feit dat zij zelfbewegend zijn. Als boodschappers van onze afhankelijkheid van andere mensen, van de gehele loop van de natuur, bewegen ze zelfstandig in ons eigen huis, op de hoeken van de straat, in kerktorens, zich er niet om bekommerend hoe wij ons voelen of wat we zouden willen doen. Dit zelfbewegen van tijdmeters is zo eveneens een bron van de dwingende kracht van wat we ‘tijd’ noemen. Het kan nu al duidelijk zijn geworden waarom ik het probleem van het conceptuele dualisme aan de orde heb gesteld. ‘Tijd’ is een goed voorbeeld van de tekortkomingen van een intellectuele traditie die mensen ertoe brengt te denken dat de wereld zelf in overeenstemming met de academische verdeling tussen natuuren sociale wetenschappen verdeeld is in dingen, die ‘natuurlijk’ en dingen die ‘sociaal’ zijn.
(vertaling: G. van Benthem van den Bergh) |
|