De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
A.L. Constandse
| |
Utopie van de Hogere Mens.Er is na de laatste oorlog een legende ontstaan, alsof Menno ter Braak omstreeks 1930 het Nederlandse volk (of liever het kleine gedeelte daarvan dat hij bereikte) in kennis zou hebben gebracht met het werk van Nietzsche. Niets is minder waar. Reeds voor de eerste wereldoorlog was er veel van hem vertaald: Also sprach Zarathustra in 1906; Der Antichrist in 1910; Götzendämmerung in 1912, om er slechts enkele te noemen. En zelfs van Der wille zur Macht bestond al een Nederlandse tekst. Pikante kleinigheid: toen ik in de periode 1916-1918 de catechisatie bijwoonde van de Doopsgezinde predikant S. Lulofs vond ik in de bibliotheek van deze Gemeente een boekje met citaten van Nietzsche, in de trant van aforismen, een niet bepaald stichtelijk werkje. Het waren voornamelijk vrijdenkers die geschriften van Nietzsche hadden vertaald. Zo werd Godenschemering, of Hoe men met den moker filosofeert, in onze taal overgebracht door Henrik Schutjes, redacteur van het weekblad De Dageraad. En De Antichrist, Proeve eener critiek van het Cristendom, verscheen in de vertaling en met een naschrift van Duverger, pseudoniem van een bekende vrijgeest. Wat hun aantrok was de felle aanval van Nietzsche op het christendom, diens bewondering voor Voltaire, zijn voorliefde voor de Italiaanse Renaissance. Men moet paragraaf 52 in de vertaling van Duverger maar eens lezen: ‘Het christendom is ook in strijd met alle geestelijke rechtschapenheid - het kan slechts de zieke rede gebruiken als christelijke rede, het kiest partij voor alles wat idioot is, het | |
[pagina 602]
| |
slingert zijn banvloek tegen het verstand, tegen de superbia van het gezond verstand. Daar de ziekelijkheid tot het wezen van het christendom behoort, moet ook het typisch christelijke, “het geloof”, een ziekelijk verschijnsel zijn, moeten alle rechte, eerlijke, wetenschappelijke wegen die naar de kennis voeren als verboden wegen door de kerk worden in de ban gedaan. De twijfel zelf is immers al een zonde.’ En verder: ‘Geloof betekent: niet-willen-weten-wat-waar-is’. Er was genoeg in het werk van Nietzsche om de vrijdenkers te bekoren. Merkwaardig kan het genoemd worden, dat deze progressieve, democratische en vaak socialistische voorhoede zich niet wilde realiseren, dat Nietzsche hun bondgenoot niet was ten aanzien van deze volksidealen. Hij profeteerde immers de ondergang van de slecht-weggekomen paria's, van de niet-creatieve massa, en daartegenover de opkomst van de dominerende Uebermensch. Maar zelfs die vergissing kon men verklaren. Nietzsche was duidelijk onder de invloed gekomen van het darwinisme, zoals al bleek uit een van zijn Unzeitgemässe Betrachtungen (1871-1876) namelijk Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben (1874). En dat de evolutie zou leiden tot het ontstaan van een hoger mensentype kon als een toelaatbare utopie worden beschouwd. Ook in Engeland waren de speculaties over een Superman (men denke aan G. Bernard Shaw) door bewuste teeltkeuze niet van de lucht. Daarbij kwam dat de Uebermensch van Nietzsche een hooghartige individualist was, overtuigd dat hij door zijn superieure wijsheid zou zegevieren. Men kon in deze dichterlijke gestalte van Zarathustra, behalve poëzie, behalve de aanvaarding van de hardheid van de scheppenden, (hard als diamant) ook de bijna spinozistische onwil van de wijsgeer vinden om af te dalen tot het vulgus. ‘Gij zijt mijn gelovigen. Maar wat is er gelegen aan alle gelovigen! Gij hadt uzelf nog niet gezocht; toen vondt gij mij. Zo doen alle gelovigen. Daarom betekent alle geloof zo weinig. Nu beveel ik u, mij te verliezen en uzelf te vinden. En eerst, nadat gij mij allen verloochend hebt, wil ik tot u wederkeren’. Was dit niet de ware stem van de autonome bewustwording? En welke vrijgeest las niet met instemming de veroordeling van het monster Staat, ook in de Zarathustra, deze nieuwe Afgod: ‘Daar waar de staat ophoudt, daar begint eerst de mens, die niet overtollig is: daar begint het lied van de noodzakelijkheid, de onveranderlijke en onvervangbare melodie.’ Het lied van de evolutie naar de hogere, vrije, bewuste Mens. En dan de lyrische ontboezeming over de schepping van een hoger wezen als doel van het huwelijk (zoals het doel der geschiedenis zou zijn hogere mensen, genieën, te scheppen!) en de aanvaarding van de trotse, voorname vrijwillige dood. Dit alles kon toch wel in overeenstemming worden gebracht met een sociaal progressieve vrije gedachte! Vandaar dat Nietzsche enigszins was ingelijfd bij de antichristelijke Voltairianen, de humanistische voorhoede. | |
De joodse moraal.Minder gemakkelijk te begrijpen was Nietzsche's opvatting over de joden. Men moest daarbij nadrukkelijk onderscheid maken tussen de functie van de joodse godsdienst, de joodse moraal en... de rol der joden in de verstrooiing, in Europa. Alleen de laatste functie werd eigenlijk door Nietzsche positief beoordeeld. Wat de godsdienst aangaat, behoort men te bedenken dat Nietzsche begonnen is een leerling te zijn van Schopenhauer. Zijn Schopenhauer als Erzieher (1874) getuigt van dankbaarheid voor de emanciperende werking van de filosofie van de pessimistische wijsgeer. Men weet hoezeer de sympathie voor Schopenhauer heeft bijgedragen tot de aanvankelijke vriendschap met Wager, op zijn manier ook een bewonderaar van de filosoof, die zo hoog de werkzaamheid van de muziek op het bewustzijn heeft aangeslagen: de muziek had een universele, bevrijdende, uit de aardse tragedie verlossende functie. Maar Schopenhauer had geen hoge dunk van jodendom en christendom, en de voorstelling van een juichende Oppergod die de ellende der wereld zou hebben gewrocht, was hem niet bepaald aangenaam. Hij knoopte wel aan bij de opvatting van de zondeval als mythologische verklaring van het bestaan van het tragische levensgevoel, en de genade zou het resultaat zijn van een stoïcijnse ‘versterving’, waarvoor Schopenhauer persoonlijk overigens niet geschapen bleek. Overwegend echter ontleende de wijsgeer zijn opvattingen aan het hindoeïsme: we leven in de waan en de illusie (de maja) maar de driften voeren ons tot | |
[pagina *1]
| |
[pagina *2]
| |
[pagina *3]
| |
[pagina *4]
| |
[pagina 603]
| |
ijdele strijd en leed. ‘Die Welt ist herrlich zu sehen, aber schrecklich zu sein’. En hoewel Wagner zich later tot de christelijke middeleeuwen zou wenden, werd Nietzsche door Schopenhauer opgevoed tot zelfstandigheid en autonomie, tot verachting voor de wijsgeren van de staat en van die Jehovah, die zijn mislukte schepping ook nog met applaus aanbeval.
Men weet dat Nietzsche zich weldra vrijmaakte van het pessimisme, het leven niet meer wilde zien als een hopeloos tranendal, maar dat hij uit het leed wilde scheppen, boven het leed uit de evolutie wilde voortzetten. Maar hij was nooit vatbaar voor het geloof aan godsdienstige mythen, aan bijbelse dogma's. Even afwijzend stond hij tegenover hetgeen hij de joods-christelijke moraal achtte: het heilig verklaren van de slaven, de zwakken, de ‘slecht-weggekomen’ lieden, de mislukten. Hij beschuldigde niet uitsluitend de joden en christenen van deze ‘slavenopstand in de moraal’. Bij de Grieken was Socrates er een verdediger van geweest, een decadent. Op romantische wijze, zonder begrip voor de ontwikkeling van sociale verhoudingen en economische machten, knoopte hij aan bij het darwinisme om op zijn wijze een soort ‘uitverkiezing’ te propageren: de best aangepaste, de meest vitale, de biologisch sterkste soorten zouden overleven, en wie ondergingen waren door de ontwikkeling zelf veroordeeld tot liquidatie. Dat de mensen één enkele soort vormen, en dat voor soortgenoten de genoemde theorie niet opgaat (integendeel: ook Darwin had onderstreept dat een soort in de strijd om het bestaan des te sterker werd, naarmate haar leden onderling meer solidariteit toonden!) was Nietzsche blijkbaar ontgaan. Was dus zijn kritiek op de slavenmoraal (het wederkerig dienstbetoon der kleine mensen) nog al betwistbaar, hij maakte de beschouwing daarover ingewikkelder door er toch ook een Wille zur Macht in te zien. Men moet het woord Wille opvatten in de zin waarin Schopenhauer het gebruikte: als Drift. De pessimistische wijsgeer had in Die Welt als Wille und Vorstellung uiteengezet dat de werkelijkheid onze voorstelling is, onder invloed van de stelling van Kant dat we de werkelijkheid slechts kennen zoals zij aan ons verschijnt. Maar de grond van het leven is Der Wille, de drift tot bestaan en voortbestaan, een instinct om de macht daartoe te veroveren. Volgens Schopenhauer was deze Wille de oorzaak van onze onrust, van onze angst, onze strijd en ons leed. Nietzsche zou dit later bestrijden: deze drift was de bron van vitale herschepping, van het leven waartoe men ja moest zeggen. En tegenover de Verneinung stelde hij de Bejahung. Nu was niet aan te nemen dat de joden en christenen, voor zover zij aansprakelijk gesteld konden worden voor de slavenmoraal - ‘de zwakke is heilig’ - verstoken zouden zijn geweest van de Wille zur macht. Zij hadden een Umwertung aller Werte tot stand gebracht om zich te wreken op de elite. Later zou Nietzsche op zijn beurt zo'n omkering en herwaardering van de moraal nastreven, om de zaak van de kop weer op de voeten te zetten. Maar toen hij zich bezighield met dit stukje ethische mythologie kon hij niet ontkomen aan de veronderstelling dat de slaven hun eigen moraal hadden aangewend als een wapen tegen meesters en overwinnaars, en dat ze op deze wijze hun eigen machtsdrift hadden gediend.
Nu heeft Nietzsche de term arisch zeer gevaarlijk gebruikt. Zijn Zarathustra is een ariër, een oud-Perzische godsdienststichter, die wijs is geworden. Het begrip arisch is filosofisch van aard, het heeft betrekking op een familie van talen, desnoods van volken die zulke talen spreken. Verwant aan Indiërs en Perzen zijn dan Grieken, Romeinen, Kelten, Germanen, Slavische volken, en nog verscheidene andere. Niet dus Hongaren, Finnen, Turken... en niet de semieten, niet Babyloniërs, joden of Arabieren. De term arisch toe te passen op een ras is echter volkomen onverantwoord en misplaatst: er bestaan geen arische of semitische rassen, indien men al binnen de mensensoort van rassen zou kunnen spreken. (Een meer dierkundige dan op mensen toepasselijke term, want het is niemand gelukt de mensen, op grond van hun kleur, te verdelen in duidelijk van elkaar afwijkende categorieën.) Blijkbaar besmet door de Fransman Gobineau, die van de ariërs sprak als van la grande race, gewaagt Nietzsche van die best-ausgestattete Rasse. Op die dwaalweg moest hij dan ook wel spreken van eine jüdische Rasse, wraak nemend op de overwinnaars en vijanden door hen te besmetten met de gedachte | |
[pagina 604]
| |
dat de verdrukten juist zalig zouden zijn. Van deze wraak was tenslotte Jezus de voltrekker. Maar in welk een labirint begeeft men zich dan? Het is joden en christenen dan dus ook begonnen om macht en geweld, langs de omweg van de moraal die men preekt voor anderen, om de overwinnaars innerlijk zo onzeker te maken, dat ze zich zouden overgeven. Nog ingewikkelder: die joden en christenen hebben dan in werkelijkheid, waar ze konden, zonder besmet te worden door elkaars hypocritische ethische aanbevelingen, hun vijanden pogen te vernietigen uit hoofde van hun machtsdrift. De hele moraal, of die nu de zwakken of de sterken zalig spreekt, komt dan neer op een immens bedrog, op een ideologische vervalsing om tegenstanders te duperen, die er evenwel ook niet invliegen als ze tenminste het vermogen hebben om weerstand te bieden en wezenlijk macht te vormen. Kunnen ze dat niet, dan mogen ze zichzelf wijsmaken dat zij de hemel zullen beërven, en dat hun overwinnaars de hel in gaan: ook een vorm van wraak. Men zou zeggen dat Nietzsche met deze theorie van Wille zur Macht toch een tamelijk pessimistische kijk op het leven heeft, al troostte hij zich dan met de gedachte dat uit de strijd om het bestaan de hoogstaande Uebermensch geboren zou worden, bij wijze van sprong uit de kleinmenselijke keten van teleurstellende noodwendigheden. | |
Afkeer van antisemitisme.Nu was het natuurlijk mogelijk voor een nationaalsocialistische rassist van omstreeks 1930 juist de termen en citaten te kiezen, die loffelijk waren voor het arische ras, schadelijk voor de joodse moraal, gunstig voor het genie als doel der historie, of een verheerlijking van de Wille zur Macht. Niettemin werd Nietzsche verstrikt in de tegenstelling dat hij de joodse moraal en godsdienst afwees, maar de joden toch wel - via Jezus - een soort Herrenrasse vond, omdat ze in het Westen de normen hadden bepaald (althans schenen te hebben bepaald!) van goed en kwaad. ‘De slavenopstand in de moraal begint daarmee, dat het wraakgevoel zelf scheppend wordt en waarden baart’. Wie heeft overwonnen, de Romeinse veroveraar of de tot het christendom bekeerde slaven? Ziehier in Der Antichrist een karakteristiek van de jood Jezus: ‘Deze heilige anarchist, die het lagere volk, de uitgestotenen en de zondaren, de Tsjandala (kaste van paria's, C.) onder de joden opriep tot verzet tegen de heersende orde - met een taal die (indien men het Evangelie mocht geloven) ook heden nog tot Siberië zou leiden - deze anarchist was een politieke misdadiger, voor zover zelfs politieke misdadigers in een absurd-onpolitieke maatschappij mogelijk waren. Dit bracht hem aan het kruis’. (Musarion Ausgabe, dl. 17). Maar wie heeft ten slotte overwonnen? ‘Daaraan is geen twijfel mogelijk: men geve er zich rekenschap van voor wie men heden ten dage in Rome buigt, als voor de synthese van alle hoogste waarden - en niet slechts in Rome, maar bijna op de halve aarde, overal waar de mens nu getemd is geworden of tam zal worden - voor drie joden en één jodin: voor Jezus van Nazareth, voor de visser Petrus, de tapijtwever Paulus en de moeder van genoemde Jezus, Maria genaamd. Dit is zeer merkwaardig: Rome is zonder twijfel overwonnen’. (I-dem, dl. 15). Natuurlijk kan men zeggen dat deze nederlaag der Romeinen slechts schijn was, want in elk geval werden de joden of christenen in het Romeinse rijk geïntegreerd. En toen de keizers het christendom omhelsden, deden ze dit niet om afstand te doen van hun macht en rijkdom terwille van de armen en de slaven, al werden die zalig verklaard. Nuchter bezien was het zelfs zo dat de joodse en christelijke moraal eeuwenlang een prachtig wapen werd van overheersers en bezitters: hoor maar mijn woorden maar let niet op mijn daden. In datzelfde boekdeel treft men ook deze karakteristieken: ‘In deze omkering der waarden (waartoe behoort het woord voor arm als synoniem te gebruiken voor heilig en vriend) ligt de betekenis van het joodse volk’. En ook nog: ‘De joden, dat priestervolk dat zich ten slotte genoegdoening wist te verschaffen ten aanzien van zijn vijanden en overweldigers, alleen door een radicale herwaardering van alle waarden, dus door een daad van geestelijke wraak...’ Wat betekende dit echter werkelijk? Waar het christendom zegevierde, het Oude Testament inbegrepen, met Jehovah en alle aartsvaders in de mythologische santekraam, zijn de joden meer vervolgd dan ooit in heidense, islamitische, of boedhistische of hindoeïstische landen! De ‘overwinning’ der joodse christenen was dus niet bepaald een zegepraal van hun Evangelie! | |
[pagina 605]
| |
Dit thema nu, eindeloos bij Nietzsche gevarieerd, brengt echter met zich dat hij generlei verachting toont voor de joden, integendeel. ‘De joden, die aan het leven hingen zoals de Grieken, en meer dan de Grieken’, zo kan men noteren. En zelfs: ‘Er zijn twee soorten van geest: een die voor alles wil voortbrengen, en een andere welke zich laat bevruchten en baart. Evenzo vindt men onder de geniale volken degene voor wie het belangrijkste het vrouwelijke symbool der zwangerschap is, en de geheime taak om het ontvangene gestalte te geven, te doen rijpen en te doen volgroeien, (de Grieken bij voorbeeld waren zulk een volk, en de Fransen) en die andere soort, die bevruchten moet, en de oorzaak moet worden van nieuwe levensvormen - zoals de joden, de Romeinen en - het zij in alle bescheidenheid gevraagd - ook de Duitsers?’ (Idem, dl. 15). Omtrent die Duitsers had Nietzsche meer dan genoeg reden om te twijfelen, zoals we nader zullen zien. Maar opvallend is dat hij hier joden en Romeinen op één lijn plaatst. Dit is opmerkelijk, want hij is een bewonderaar van de superieure Caesar, van de romaanse civilisatie, van de Italiaanse renaissance met haar boven de moraal staande elite. Indien de Duitsers tijdens de periode van het nationaal-socialisme in staat waren geweest - en nog lust zouden hebben gehad - om de werken van Nietzsche te lezen, zouden zij tot conclusies zijn gekomen die niet bepaald strookten met de bedoelingen van de quasi-arische maniakken. Tenslotte vond Nietzsche (die zich ook had voorgestaan op zijn Poolse, dus slavische herkomst!) de joden in hun bewonderenswaardige strijd om te overleven wel degelijk een volksgroep (door hem ‘ras’ genoemd) waarover men met gepaste eerbied moest spreken. Waarbij hij natuurlijk ook weer generaliseerde, want hij had voornamelijk de leidende, geleerde joodse elite op het oog.
Nu kost het weinig moeite bij Nietzsche hoogst agressieve uitlatingen tegen de joden (en de christenen) aan te treffen, als hij hun allerlei vervalsingen verwijt, inzake de geschiedschrijving, de godsvoorstellingen, de moraal. Men behoeft maar een blik te slaan in het reeds genoemde boek Der Antichrist (1888) het eerste deel van Der Wille zur Macht, en het eerder geschreven werk Zur Genealogie der Moral (1887) om te struikelen over de ongunstige oordelen over de joden. ‘De geschiedenis van Israël is niet genoeg te waarderen als typische historie van de ontaarding der natuurwaarden... Op een zo morbide bodem, waarop alle natuurlijke waarheid, alle realiteit ook de grondinstincten der heersende klassen tegen zich hadden, groeide het christendom, een uiting van dodelijke vijandschap jegens de werkelijkheid, zo hevig als tot dusverre niet was voorgekomen...’ (In Der Antichrist, waarin hij ook zijn felste aanvallen richt op het christendom.) Het is waar dat hij de joden in zoverre verontschuldigt, dat hij hun leer ziet als een poging de vijand machteloos te maken (Hebt uw vijanden lief!) teneinde zelf te kunnen overleven. Maar een antisemiet zou een argeloze luisteraar veel onvriendelijk klinkende kwalificaties kunnen voorlezen. Niettemin wordt die toon ook weer anders als het gaat om de joden in de verstrooiing, die vergriekst en later verwesterd zijn. Nietzsche heeft gewaardeerde joodse vrienden, wie hij een verfijning der cultuur toeschrijft: de Deense criticus en essayist Georg Brandes, de wijsgeer Paul Rée, de dichteres Lou Salomé, de letterkundige Helena Zimmern, de publicist Paul Lanzky, de natuurkundige Paneth. De breuk met Wagner, die velerlei - ook persoonlijke - oorzaken had, moet mede ontstaan zijn door het antisemitisme van de componist, die zich overigens tot paladijn ging maken van de christelijke mythe. En Nietzsche ontdekte dat het Duitse antisemitisme ook gebaseerd was op dogma's en mythen van het christendom, alsof dit niet door joden uit hun religie - en allerlei internationale elementen - was ontwikkeld. Dit antisemitisme was een vulgair ‘volks’ produkt van strijd tussen kerken. En voor zover het luthers was goot Nietzsche zijn gal uit over de wel uit de katholieke kerk weggelopen, maar nooit geëmancipeerde monnik, die de ergerlijkste antisemitische uitspraken op zijn geweten had. Deze Luther had overigens ook de geest van de Renaissance in Duitsland vermoord, juist in een periode waarin het pausdom was ondermijnd door heidense, ongelovige, wereldse edelen. Als eens Cesare Borgia - de zoon van een paus! - op de troon was gekomen van de Heilige Vader... wat een schouwspel zou dit zijn geweest, wat een uitholling en ondergang van het christendom! Maar Luther redde in Duitsland het bijgeloof ener dom- | |
[pagina 606]
| |
me menigte. Daartegenover waren het geëmancipeerde joden die in het Westen de dragers werden van klassieke, Grieks-Romeinse cultuurwaarden. ‘In de duistere tijden der middeleeuwen, toen zich reeds de aziatische wolken over Europa verbreidden, waren het joodse vrijdenkers, geleerden, artsen, die de banier van de verlichting en van de geestelijke onafhankelijkheid hoog hielden in de voor hen moeilijkste verhoudingen, en die Europa tegen Azië verdedigden. Aan hun inspanning is het niet in de minste plaats te danken dat een natuurlijker, redelijker en in elk geval onmythische wereldverklaring eindelijk weer kon overwinnen, en dat de band die ons nog met de verlichte denkbeelden der Grieks-Romeinse oudheid verbindt, ononderbroken bleef. Terwijl het christendom alles heeft gedaan om het Westen te veroostersen, heeft het jodendom waarlijk geholpen, het weder te verwestersen. Wat in zekere zin beduidt: taak en geschiedenis van Europa te maken tot een voortzetting van die der Grieken. (Musarion-Ausg., dl. 8.) Afgezien van het feit dat Azië voor Nietzsche een soort bête noire was, een begrip van het boze, is het historisch juist dat in de middeleeuwen en de Renaissance verlichte joden, geheel internationaal georiënteerd, veel hebben gedaan voor de herleving van de wijsbegeerte en wetenschap der oudheid, eeuwen lang in samenwerking met de Arabieren, zodat men ook kan begrijpen dat Nietzsche schreef: ‘Wat het veld winnen der rede betreft, het zuiverder denken, zijn wij de joden niet weinig verschuldigd... Overal waar joden tot invloed zijn gekomen, hebben ze fijner leren onderscheiden, scherper leren oordelen, klaarder en zuiverder leren schrijven’. En het is duidelijk dat hij het christelijke antisemitisme moet afwijzen. Als het gaat om Heinrich Heine noemt hij deze de enige dichter van betekenis naast Goethe, hoewel hij Heine eerder een jood noemt dan een Duitser. Men verbaast zich niet als Nietzsche dan aldus oordeelt: ‘De strijd tegen de joden is steeds een teken geweest van minderwaardigheid, van jaloerse en laffe naturen. Wie daaraan deelneemt moet een flink stuk plebejische gezindheid in zich hebben.’ (Idem, dl. 11.) En alvorens te verzinken in de nacht waarin zijn geest ruim tien jaar vóór zijn dood nog zou verkeren, heeft hij in een brief aan Overbeck met bevende hand geschreven: ‘Ik wil alle antisemieten laten neerschieten’. Die zin heeft Hitler nooit geciteerd. Ten slotte een enkel woord over zijn Europees ideaal, dat hij door het Duitse nationalisme - sinds Luther - verraden zag. Hij had een onwezenlijke en utopische kijk op Napoleon als mogelijke bouwer van een vereend Europa, de voortzetting van de Renaissance. Hij dacht aan het scheppen van de nieuwe mens in harmonie met het vormen van een nieuw Europa, aan het verwekken van de goede Europeaan, die eerder een Uebermensch en een antichrist zou zijn dan een katholiek of protestant. En hij dacht zich daarbij een mens, ontstaan uit ‘rasvermenging’ (alsof er in Europa ‘rassen’ zouden zijn) en door een synthese van germaanse, slavische en... joodse elementen. Nu was voor Hitler de idee van een vereend Europa nog wel aan de man te brengen, en daarvoor werd het werk van Nietzsche misbruikt. Maar hoevele boeken en hoofdstukken moest hij laten wegcensureren! Stellig allerlei passages over de goede Europeaan: ‘Waar rassen gemengd zijn: bron van grote culturen’ (Idem, dl. 16) waarbij hij dan niet meer aan een Darwinistische natuurlijke ‘uitverkiezing’, maar aan een bewuste op ‘rasverbetering’ gerichte vermenging denkt, hoewel het woord ras hier zeer misplaatst is en hoogstens volksgroep zou kunnen beduiden. ‘Wat blijft er over van het Europese verstand, als men de joden daarvan zou afzonderen?’ Hoe gecompliceerd Nietzsche ook dacht over de joden (maar wie zijn dat, als men zo generaliseert?) hij voelde zich aangetrokken door hun voorname leiders. Met zijn afkeer voor ‘het gepeupel’ heeft hij op romantische wijze elke elite geprezen, waar hij meende die te vinden (zoals onder de Romeinen, de grote figuren van de Renaissance) dus ook onder de joden. En dat hij met name het Duitse antisemitisme verachtelijk vond hebben de nationaal-socialisten nooit mogen weten, evenmin als in bloemlezingen uit de Hitlertijd de passages voorkwamen die getuigden van zijn afkeer van de gemiddelde Duitser. | |
Tegen de Duitse geest.Hoewel de kritiek van Nietzsche op de Duitse leidende groeperingen en op de Duitse geest door heel zijn werk, en over vele jaren verspreid is, kan men haar geconcentreerd terugvinden in zijn laat- | |
[pagina 607]
| |
ste geschriften: Der Fall Wagner, ein Musikanten-Problem, Götzendämmerung, Nietzsche contra Wagner, Der Antichrist en de lyrische autobiografie Ecce Homo, alle geschreven in of omstreeks 1888, kort voor de fatale inzinking van zijn bewustzijn. Hoewel Nietzsche zich nooit met het Duitse rijk wilde vereenzelvigen, had hij zich in een bepaalde periode toch wel Duitser gevoeld, en in 1870 had hij zijn diensten aangeboden als hospitaalsoldaat. Als hoogleraar in Bazel (in de tijd van Jacob Burckhardt) diep betrokken bij de cultuurgeschiedenis van de Renaissance en de Romaanse landen, vervuld van het proza van Voltaire en van de muziek van Offenbach en Bizet, vervreemd van de door hem eens vereerde Richard Wagner, komt hij echter tot steeds feller afwijzing van hetgeen hij de Duitse geest heeft genoemd. Aan hatelijkheden geen gebrek: ‘Men zal hierbij (bij de studie over Wagner, C.) ook nog iets anders begrijpen, bijvoorbeeld dat dit een studie is voor psychologen en niet voor Duitsers....Ik heb mijn lezers overal, in Wenen, Sint Petersburg, Kopenhagen, Stockholm, Parijs en New York...ik heb ze niet in Europa's platteland: Duitsland. En ik had ook misschien de heren Italianen, van wie ik houd, een woordje in het oor kunnen fluisteren inzake de Triple Alliance. (Het Duits-Oostenrijks-Italiaans verbond, C.). Met het Duitse rijk maakt een intelligent volk altijd slechts een...mésalliance’. Mussolini las dit wellicht nooit, of...te laat! Dat was in 1888. En ziehier zijn oordeel uit die tijd over de Fransen. ‘Ook nu is Frankrijk nog de zetel van de verfijndste en intelligentste cultuur van Europa, de hogeschool der smaak. Maar men moet dit Frankrijk van de goede smaak weten te vinden. De Norddeutsche Zeitung of wie haar als spreektrompet gebruikt, ziet in de Fransen barbaren. Ik voor mij zoek het zwarte werelddeel, waar men de slaven moet bevrijden, in de buurt van de Norddeutsche’. En Nietzsche herinnert eraan dat zijn ‘aanbiddelijke Heine’ meer in Frankrijk dan in Duitsland werd gewaardeerd, evenals Schopenhauer. ‘De Duitsers hebben geen vingers voor ons, ze hebben slechts poten...’ Wel verdriet het de wijsgeer dat nu in Parijs ook al opera's van Wagner worden opgevoerd. ‘Het toneel van Wagner heeft maar één ding nodig: Germanen. Definitie van de Germaan: gehoorzaamheid en lange benen. Het is vol diepe betekenis dat de opkomst van Wagner samenvalt met de opkomst van het Duitse rijk: beide feiten bewijzen één en hetzelfde: gehoorzaamheid en lange benen.’ Dit germanendom biedt geen voedingsbodem voor cultuur. ‘Op hetzelfde ogenblik dat Duitsland als grote mogendheid opkomt, neemt Frankrijk als cultuurmacht in betekenis toe.’ De Duitsers hebben zich te zeer gewijd aan macht en militaire belangen, zo meent hij in zijn verontwaardiging: ‘In de hoofdzaak - en dat blijft de cultuur - komen de Duitsers niet meer in aanmerking’. Hun onderwijs in de historie is volgens hem volkomen vals geworden. ‘Er is een rijksduitse geschiedschrijverij, er is, vrees ik, zelfs een antisemitische, er is een hof-geschiedschrijverij, en Herr von Treitschke schaamt zich niet.’ Wat niet al hebben de Duitsers op hun geweten: Luther, het Pruisendom, Bismarck: ‘alle grote cultuurmisdaden van vier eeuwen’. En dan: ‘Deze cultuurvijandigste ziekte en onredelijkheid, welke er bestaat: het nationalisme, deze névrose nationale, waaraan Europa lijdt, deze vereeuwiging van de Kleinstaaterei in Europa, van deze kleine politiek. Ze hebben daarmee aan Europa zelf zijn zijn, zijn bestaansreden ontnomen. Ze hebben het in een doodlopend slop gebracht’. Al eerder in deze polemiek met Wagner had hij opgemerkt: ‘Geeft men zich voor macht, voor grote politiek, voor economie, wereldverkeer, parlementarisme, militaire belangen...geeft men zijn kwantum verstand, ernst, wil, zelfoverwinning, dat men is, naar deze kant uit, dan ontbreekt het aan de andere zijde’. Dan is er onvoldoende energie voor cultuur. Waarbij men moet bedenken dat Nietzsche, die een elite vereert welke zou moeten beantwoorden aan een hoog ideaal der Renaissance, stellig geen democraat is: hij veracht de kleine mens, het vulgus, de plebejische staat. Men zal later deze passage uit zijn Antichrist hiermee kunnen vergelijken: ‘er zijn dagen dat mij een gevoel bekruipt, zwarter dan de zwartste melancholie: de mensenverachting. En opdat er geen misverstand zou bestaan omtrent hetgeen ik veracht: het is de mens van vandaag, de mens met wie het noodlot mij tijdgenoot heeft gemaakt’.
Wat de Duitsers aangaat, in hun midden voelt hij zich het minst op zijn plaats. ‘De Duitsers zijn in de | |
[pagina 608]
| |
geschiedenis der kennis ingeschreven met zuiver tweeslachtige namen, ze hebben onbewust slechts valsemunters voortgebracht... De Duitse geest is een slechte atmosfeer voor mij. Ik adem zwaar in de nabijheid van deze instinct geworden onreinheid in psychologische kwesties, welke ieder woord, elke trek van een Duitser verraadt.’ Deze lieden van het platteland, van het vlakke land, deze platvloerse lieden hebben geen gevoel voor diepte, en Nietzsche durft het hun te zeggen. ‘Het behoort zelfs tot mijn eerzucht, als verachter der Duitsers te gelden bij uitnemendheid... De Duitsers hebben er geen begrip van, hoe laag ze staan, en dat juist is de overtreffende trap van laagheid. Ze schamen zich zelfs niet alleen maar Duitsers te zijn.’ De persoonlijke ervaringen van de wijsgeer en dichter met Duitsers zijn bitter. ‘Vergeefs heb ik in mijn leven naar een teken van tact, van delicatesse jegens mij gezocht. Van de zijde van joden, ja. Nimmer nog van Duitse kant.’ Wat Wagner betreft, omdat deze ‘de muziek ziek heeft gemaakt’ haar heeft verlaagd tot element in een kijkspel, tot instrument in de propaganda voor Duits christendom en germanendom, daarom wijst hij de componist ten slotte af. Waarbij hij ook nog een hatelijke opmerking maakt over de Duitse staatsfilosoof - zoals Hegel toen nog wel werd genoemd - die in alles een manifestatie wilde zien van de (goddelijke) Idee, volgens Nietzsche ‘dunkel, ungewiss, ahnungsvoll’, want ‘Klarheit ist unter Deutschen ein Einwand’. Als door Wagner de muziek wordt beschouwd als openbaring van de Idee, dan is dat een misbruiken van muziek. Wagner als ‘der Erbe Hegel's’ is geen echte musicus, zo vaart hij voort, zijn invloed werkt als ‘Entartung des rythmischen Gefülls’. Vergelijkt men zulke oordelen over de antisemiet Wagner met zijn gedicht dat gewijd is aan Spinoza, dan is er helemaal geen twijfel mogelijk dat zelden een denker en dichter zo mishandeld is als Nietzsche door de Duitse nationaal-socialisten. En ook als men zich rekenschap geeft van het feit dat Nietzsche geen systematisch denkende wijsgeer was, eerder vol driftmatige tegenstellingen - als men nimmer mag vergeten dat deze cultuurfilosoof een aristocratische en ondemocratische romanticus was - ook dan moet men erkennen dat hij in een aantal kernkwesties de zijde heeft gekozen van hen die poogden een Europese cultuurontwikkeling en de Verlichting te dienen. Hij wendde zich af van het Pruisendom, hij waardeerde de door Germanen verachte slavische elite, hij keerde zich tegen het plebejische antisemitisme, hij bevorderde de ontmythologisering in een dogmatisch christelijke wereld. Dit waren geen geringe verdiensten. |
|